Einde inhoudsopgave
Toetsing van besluiten in het rechtspersonenrecht (IVOR nr. 89) 2012/2.4
2.4 De toetsing van besluiten tussen 1838 en 1929
A.J.M. Klein Wassink, datum 14-05-2012
- Datum
14-05-2012
- Auteur
A.J.M. Klein Wassink
- JCDI
JCDI:ADS597381:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie verder Verdam 1940, p. 105 - 110.
HR 27 mei 1898, W 7128, HR 18 januari 1901, W 7553 m.nt. JWM, HR18 april 1913, W 9500 m.nt. JWM (Van Roessel De Posthoorn) en HR 30 november 1927, NV 7, p. 354. In deze uitspraken neemt de Hoge Raad aan dat een nv beschouwd moet worden als een overeenkomst tussen de aandeelhouders. Die gedachtelijn wordt doorgetrokken naar besluiten. Over een cooperatieve vereniging is in de periode tot 1929 een uitspraak met deze strekking te vinden in HR 29 november 1923, NJ 1924, 129. Voor literatuurverwijzingen, zie Noldus 1969 nrs. 3-6 en de daar aangehaalde literatuur.
Noldus, 1969, nrs. 3 - 6 en 24.
Hamaker 1897, p. 269. Zie hierover ook Noldus 1969 nrs. 3-6 en de daar aangehaalde literatuur en voorts Van der Ploeg 1986a, p. 185 — 189.
Kist-Visser 1929, p. 212, zie ook Verdam 1940, p. 111/112.
Kist-Visser 1929, p. 209-210, Van der Heijden 1929, nr. 224.
Voor de inwerkingtreding van het WvK gold dit ook al. In het KB 24 februari 1809 dat de invoering van het Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koninkrijk Holland regelde, was vastgelegd dat de regelingen met betrekking tot sociëteiten van koophandel van kracht bleven: de 'contracten van compagnieschap in het stuk van koophandel geregeld worden naar burgerlijk recht, naar de bijzondere wetten van koophandel en naar hetgeen partijen met elkaar overeengekomen zijn voor zover dat niet in strijd is met de wet.' In het WvK werd dit herhaald. Verbintenissen van vennootschappen van koophandel werden volgens art. 15 WvK geregeerd door de overeenkomsten van partijen.
De in hoofdstuk 1 geformuleerde onderzoeksvragen zijn voor de periode tussen 1838 en 1929 niet te beantwoorden aan de hand van het WvK. Het WvK kende immers geen eigen regeling voor de toetsing van besluiten. Het ontbreken van een regeling over de nietigheid of vernietigbaarheid van besluiten betekende echter niet dat er geen conflicten naar aanleiding van besluiten bestonden.
Zie bijvoorbeeld het slepende conflict over een besluit van de algemene vergadering van de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM). Bij de oprichting van de NHM in 1824 waren aandelen op naam en aandelen aan toonder uitgegeven. In 1827 besloot de algemene vergadering dat in het vervolg alle aandelen op naam moesten luiden. De houders van aandelen aan toonder kregen gedurende 6 maanden de gelegenheid hun toonderaandelen om te wisselen voor aandelen op naam. Daarna zouden de niet omgewisselde toonderaandelen verder behandeld worden als obligaties die recht zouden geven op een rentevergoeding zonder nog aanspraak te kunnen maken op uit te keren dividend. Omdat het niet florissant ging met de NHM, er werd in de eerste jaren geen dividend uitgekeerd, stemden de aandeelhouders gemakkelijk in met het voorstel. Na afloop van de omwisseltermijn bleken ongeveer 700 toonderaandelen niet te zijn omgewisseld. Op het besluit tot omwisseling van de aandelen was inmiddels Koninklijke goedkeuring verleend. In die goedkeuring was vastgelegd dat aandelen die na de omwisseltermijn nog aan toonder zouden luiden, bij een eventuele ontbinding van de NHM op gelijke wijze als aandelen, zouden delen in de winsten of verliezen. In 1830 werd dit in de statuten van de NHM opgenomen. Die statutenwijziging werd bij Koninklijk Besluit in 1831 bekrachtigd. Na verloop van tijd ging het in financieel opzicht beter met de NHM en kon er - in 1835 - dividend worden uitgekeerd. De houders van niet omgezette toonderaandelen meenden dat ook zij aanspraak konden maken op dat dividend. De rechter (Rechtbank, Hof en Hoge Raad) moest er diverse keren aan te pas komen om te oordelen over de geldigheid van het besluit uit 1827. Volgens de houders van de niet omgewisselde toonderaandelen was de algemene vergadering niet bevoegd geweest tot het nemen van het besluit tot omzetting. Het besluit was daarom onwettig en onverbindend. Als het besluit al wettig zou zijn geweest, dan zouden de houders van toonderaandelen alsnog in de gelegenheid gesteld moeten worden hun aandelen om te wisselen voor aandelen op naam.
Het Hof oordeelde dat de houders van aandelen aan toonder niet gerechtigd waren tot het dividend, dat was immers uitdrukkelijk vastgelegd in het, inmiddels door Koninklijk Besluit bekrachtigde, besluit van de algemene vergadering van 1827. Evenmin mocht het bestuur van de NHM toestaan dat zij hun aandelen alsnog omwisselden zolang de besluiten van de algemene vergadering niet buiten werking waren gesteld. Het Hof oordeelde vervolgens dat als men met succes beroep zou willen doen op de 'nietigheid' van dat besluit, dat uitdrukkelijk gevorderd zou moeten worden. Aangezien dat niet gebeurd was, waren de houders van de toonderaandelen niet ontvankelijk in hun eis. In een nieuwe procedure werd vervolgens vernietiging van het besluit gevorderd. De NHM voerde daartegen aan dat een besluit een overeenkomst was; een wilsverklaring die, als de wil uitdrukkende verklaring van de meerderheid, de wil van allen wordt, en dus contract was geworden. Naar het oordeel van de Rechtbank was de gelijkstelling van een besluit van de algemene vergadering met een overeenkomst onjuist. Er was naar het oordeel van de Rechtbank geen sprake van twee of meer partijen die tegenover elkaar stonden en die over en weer een overeenkomst gesloten hadden. Er was slechts een partij namelijk de NHM die een besluit had genomen. De NHM had geen overeenkomst gesloten met een wederpartij, de houders van toonderaandelen. In hoger beroep en cassatie werd dit oordeel bevestigd en terugverwezen naar de Rechtbank. Opnieuw werd de vordering tot vernietiging van het besluit afgewezen.1
Uit de spaarzame literatuur en rechtspraak is af te leiden dat de bevoegdheid tot het nemen van een besluit voortvloeide uit de overeenkomst tot het oprichten van de naamloze vennootschap. Een besluit was de uitvoering van die overeenkomst. Dat sloot aan bij de in die tijd geldende contractuele opvatting over het karakter van een naamloze vennootschap.2 Dat bood voldoende grondslag om eventuele geschillen naar aanleiding van een besluit op te lossen aan de hand van het overeenkomstenrecht. De nietigheid van een besluit wegens strijd met de openbare orde of goede zeden (materiële nietigheid) kon net als bij een andere overeenkomst gebaseerd worden op de algemene rechtsbeginselen. Dat sprak zo vanzelf dat een bepaling van die strekking niet in de wet opgenomen hoefde te worden. Later zou Minister Heemskerk dit argument eveneens gebruiken om te motiveren dat art. 46a WvK ziet op formele nietigheid, zie § 6.4.
Binnen de contractuele opvatting werden met betrekking tot de vraag hoe een besluit moest worden gekwalificeerd drie zienswijzen onderscheiden. In de eerste visie werd het besluit als uitvoering van de oprichtingsovereenkomst gezien. In de tweede opvatting werd het besluit gezien als uitvoering van de statuten die op hun beurt een onderdeel vormden van de oprichtingsovereenkomst tussen de deelgenoten. In de derde visie werd het besluit gezien als uitvoering van de statuten. De statuten vormden een overeenkomst tussen de vennootschap en de deelgenoten.3
Hoewel de contractuele opvatting lange tijd het denken over de rechtspersoon beïnvloed heeft - zeker tot het midden van de twintigste eeuw - was in de literatuur al sinds het einde van de negentiende eeuw een ander geluid te beluisteren. Al in 1897 meende Hamaker en in zijn navolging ook anderen, dat de oprichting van een nv qua karakter niet gelijk te stellen is met het sluiten van een overeenkomst zoals een overeenkomst van koop en verkoop. De rechtshandeling waarbij de nv werd opgericht moest vanuit dat gezichtspunt beschouwd worden als een aparte rechtshandeling die door eigen regels werd beheerst.4
Als achteraf bleek dat de meerderheid van de aandeelhouders bij de totstandkoming van een besluit of ten aanzien van de inhoud van een besluit misbruik gemaakt had van haar positie, hoefden de andere aandeelhouders dat niet te laten passeren. Visser schreef bijvoorbeeld dat een besluit:
`oneerlijk (kan) zijn wegens de inhoud, indien het bijvoorbeeld sommige aandeelhouders ten koste van anderen onbillijk bevoordeelt, maar ook wegens de wijze, waarop het tot stand is gekomen, indien daarbij misleiding of andere ongeoorloofde middelen als omkoping of geheime beloften zijn gebezigd. Ten slotte zal het besluit eveneens geacht moeten worden de regelen der openbare orde of goede zeden te schenden, indien het berust op misbruik van macht.'5
Van dat laatste was zou volgens Visser sprake zijn als de meerderheid haar stemrecht niet gebruikte om datgene wat zij te goeder trouw in het belang van de gezamenlijke aandeelhouders oordeelde maar om eigen doeleinden, los van het belang van de vennootschap, te realiseren. Dat was bijvoorbeeld het geval als de meerderheid ten nadele van de minderheid had besloten een vennootschap met een behoorlijk renderende onderneming te ontbinden teneinde die onderneming vervolgens aan zichzelf of aan een of meer met haar verbonden anderen in handen te spelen. In zulke gevallen was een besluit nietig. Dat berustte niet op uitdrukkelijk daartoe strekkende wettelijke bepalingen maar veeleer op algemeen geldende rechtsbeginselen.6 De bevoegdheid tot het nemen van een besluit moest te goeder trouw worden uitgeoefend. Gebeurde dat niet, dan was een besluit nietig wegens strijd met de goede trouw. De grondslag voor het hanteren van de goede trouw als richtsnoer bij de uitoefening van die contractuele bevoegdheid werd gebaseerd op toepasselijkheid van de art. 1374 en 1375 (oud) BW. In art. 1 WvK werd namelijk het Burgerlijk Wetboek van aanvullende toepassing verklaard op het WvK en dat bood de rechter een aanknopingspunt om besluiten te toetsen aan de goede trouw.7 Op de goede trouw als maatstaf voor de toetsing van besluiten zal ik in hoofdstuk 3 § 4.3 verder ingaan. Al met al kon een besluit op verschillende gronden aan de rechter ter toetsing worden voorgelegd en deze kon constateren dat het besluit nietig was, ook al gaf de wet daar geen specifieke regeling voor.