HR, 20-12-2013, nr. 12/00122
ECLI:NL:HR:2013:2044
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
12/00122
- LJN
BY7841
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2044, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑12‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1104, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1104, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2044, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2013:BY7841, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY7841
ECLI:NL:PHR:2013:BY7841, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY7841
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Huwelijksgoederenrecht. Afwikkeling periodiek verrekenbeding. Klachten over motivering, verdeling bewijslast, bewijswaardering en passeren bewijsaanbod.
Partij(en)
20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 12/00122
EV/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.L. Kleyn,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar het eerder in deze zaak gewezen arrest van 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7841. Het arrest van de Hoge Raad is aan deze beschikking gehecht.
De man heeft van de hem geboden gelegenheid tot het indienen van een verweerschrift geen gebruik gemaakt.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
2. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 december 2013.
Conclusie 25‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Huwelijksgoederenrecht. Afwikkeling periodiek verrekenbeding. Klachten over motivering, verdeling bewijslast, bewijswaardering en passeren bewijsaanbod.
Partij(en)
12/00122
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 25 oktober 2013
CONCLUSIE inzake:
[de vrouw],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. M.L. Kleyn,
tegen:
[de man] ,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
Deze zaak ziet op de afwikkeling van een periodiek verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden. Partijen worden hierna aangeduid als ‘de vrouw’ en ‘de man’.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Voor de feiten en het procesverloop verwijs ik naar mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2013:BY7841) voor het eerder in deze zaak gewezen arrest van Uw Raad van 29 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY7841, RvdW 2013/483).
1.2
In genoemd arrest heeft Uw Raad geoordeeld dat de vrouw het cassatieberoep bij verzoekschrift in plaats van bij dagvaarding had dienen in te stellen. Op grond hiervan heeft Uw Raad bevolen dat de procedure zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure. De man heeft van de hem geboden gelegenheid tot het indienen van een verweerschrift geen gebruik gemaakt.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
Middel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof dat de vrouw niet is geslaagd in het bewijs van haar (bij wijze van primair verweer geponeerde) stelling dat zij ter afwikkeling van het verrekenbeding een bedrag van € 60.000,-- aan de man heeft betaald tegen finale kwijting (tussenbeschikking van 22 maart 2011, rov. 3.6.3):
“3.6.3 Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de vrouw er niet in geslaagd is te bewijzen, dat partijen ter zake de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat de vrouw tegen finale kwijting aan de man een bedrag van € 60.000,- voldoet en dat zij dat bedrag in april 2006 aan de man contant heeft betaald.
Wat het relaas van de vrouw1.ongeloofwaardig maakt is, dat zij de afspraak met de man niet op papier heeft gezet, dat zij het geld - toch een aanzienlijk bedrag - contant aan de man zou hebben overhandigd zonder hem een kwitantie te laten ondertekenen, dat zij haar advocaat van tevoren niet over de afspraak heeft ingelicht en dat zij na de ontmoeting met de man, waaraan zij naar eigen zeggen een onbehaaglijk gevoel had overgehouden, niet meteen heeft geprobeerd bewijzen van de afspraak te verzamelen. De vrouw heeft hier geen afdoende verklaring voor gegeven.
De twijfel wordt niet weggenomen door het feit dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in grote lijnen overeenkomen met de verklaring van de vrouw, waarbij het hof minder gewicht toekent aan het feit dat de verklaringen onderling op details verschillen dan de rechtbank heeft gedaan.
Nu geen redelijke mate van zekerheid is verkregen over de te bewijzen feiten, kunnen deze niet als vaststaand worden aangenomen.
Grief 1 van de vrouw faalt.”
Ten eerste wordt geklaagd dat de motivering van dit oordeel tekortschiet: het hof zou zich niet op feiten en omstandigheden baseren maar slechts op een inschatting of gevoelen van de situatie. In de tweede plaats bevat het middel de klacht dat het hof de vrouw ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar stellingen nader te bewijzen, hoewel zij daartoe een uitdrukkelijk aanbod heeft gedaan.
2.2
Het hof kwam tot het bestreden oordeel bij de bespreking van de eerste grief. Zoals het hof in rov. 3.6.1 en 3.6.2 (slotzin) van de tussenbeschikking – in cassatie onbestreden – heeft vastgesteld, strekte deze grief tot betoog dat de vrouw met de in eerste aanleg voorgebrachte getuigen reeds voldoende bewijs van de betaling tegen finale kwijting had geleverd en dat zij een andere bewijswaardering bepleitte.2.Daarop strandt de klacht dat het hof de vrouw in de gelegenheid had moeten stellen tot nadere bewijslevering. Bovendien verzuimt het middel te vermelden waar in de gedingstukken de vrouw zodanig nader bewijs heeft aangeboden.3.
De motiveringsklacht faalt eveneens. Bij de aan het hof als feitenrechter voorbehouden waardering van de getuigenverklaringen achtte het hof beslissend dat de vrouw geen afdoende verklaring heeft gegeven voor de vastgestelde omstandigheden – samengevat – dat de vrouw de afspraak met de man niet op papier heeft gezet, dat zij de man geen kwitantie heeft laten ondertekenen, dat zij haar advocaat niet tevoren heeft geïnformeerd en dat zij niet direct na de transactie bewijs heeft proberen te verzamelen. Daarmee is het bestreden oordeel alleszins begrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.3
Middel 2 bestrijdt met een motiveringsklacht het oordeel van het hof dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het gehele saldo van rekening [001] tot het te verrekenen vermogen behoort (tussenbeschikking van 22 maart 2011, rov. 3.7.2):
“3.7.2 Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden is gekomen tot het oordeel, dat het gehele saldo van bankrekening[001] behoort tot het te verrekenen vermogen. De als productie KK bij het beroepschrift overgelegde verklaringen van de moeder en van de broer van de vrouw leveren onvoldoende bewijs op voor de stelling van de vrouw dat het saldo op bankrekening [001] voor een deel groot € 35.000,- is verkregen door schenking. Ander bewijs voor deze stelling ontbreekt, evenals een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod.
Grief 2 van de vrouw faalt, evenals het subsidiair aangevoerde onderdeel van grief 1.”
Volgens de klacht is het hof niet ingegaan op de argumenten die de vrouw met haar tweede grief tegen het oordeel van de rechtbank heeft aangevoerd. Ook zou het hof niet of onvoldoende zijn ingegaan op het bewijsaanbod dat de vrouw op dit punt heeft gedaan.
2.4
Het hof constateerde in rov. 3.7.1 van zijn tussenbeschikking dat de vrouw ter zitting heeft verklaard haar tweede grief te willen beperken en dat daarom ter beoordeling voorligt of het saldo van bankrekening [001] tot een bedrag van € 35.000,-- niet voor verrekening vatbaar is, omdat het uit schenkingen is verkregen. Vervolgens overwoog het hof in rov. 3.7.2 dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat het gehele saldo van deze rekening tot het te verrekenen vermogen behoort. Daarmee onderschreef het hof de beoordeling door de rechtbank in rov. 2.12 van haar beschikking van 28 april 2009, inhoudende:
“2.12 Vooropgesteld wordt dat de vrouw op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt, dat het saldo van rekening [001] (afkomstig van rekening [002]) is verkregen door schenking, zoals door haar gesteld. De door haar overgelegde schriftelijke verklaringen bieden geen steun voor de stelling. In de verklaring van haar moeder wordt immers gesteld, dat er bedragen zijn verstrekt “onder de conditie dat zij dit eens aan mij zou terug betalen”. In de verklaring van haar broer is slechts vermeld dat er vanuit het familievermogen van [de vrouw] is bijgedragen aan de kosten van levensonderhoud van de familie van [de man]. Van een schenking aan de vrouw privé blijkt hier niet uit. Nu de vrouw niet heeft onderbouwd dat zij het saldo van rekening [001] door schenking heeft verkregen zal dit in aanmerking worden genomen bij de verrekening van de vermogens. (…)”4.
In het verlengde hiervan oordeelde het hof dat de bedoelde verklaringen onvoldoende bewijs opleveren voor de stelling dat het saldo op rekening [001] voor een deel groot € 35.000,-- is verkregen door schenking, dat ander bewijs voor deze stelling ontbreekt evenals een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod. Op dit alles stuit de motiveringsklacht af, nog daargelaten dat deze niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van bepaaldheid en precisie nu vindplaatsen van de stellingen van de vrouw ontbreken.5.
De klacht dat het hof een bewijsaanbod zou hebben gepasseerd faalt reeds omdat het hof in rov. 3.7.2 – op zichzelf in cassatie onbestreden – heeft vastgesteld dat een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod ontbreekt. Verder verzuimt het middel de vindplaats van het door de klacht bedoelde bewijsaanbod te noemen.
2.5
Middel 3 bestrijdt met een rechts- en motiveringsklacht het oordeel van het hof dat op de vrouw de bewijslast rust van haar stelling dat zij het huis aan de [a-straat 1] door schenking heeft verkregen (tussenbeschikking van 22 maart 2011, rov. 3.8.2):
“3.8.1 De vrouw stelt dat een deel van de aflossingen op de hypothecaire geldlening, verbonden aan de echtelijke woning, is gedaan met privévermogen van de vrouw. Volgens de vrouw heeft zij van haar oma een huisje geschonken gekregen, te weten de woning [a-straat 1] te [plaats], en heeft zij met de verkoopopbrengst daarvan op de hypotheek afgelost. De man heeft als verweer gevoerd dat het huisje niet geschonken is, maar tijdens het huwelijk is aangekocht voor een bedrag van fl. 10.000,-.
De vrouw meent dat de bewijslast op dit punt bij de man moet worden gelegd. Ter terechtzitting heeft de vrouw (subsidiair) aangeboden bewijs te leveren van haar stelling door het horen van notaris mr. Th.G.M. de Kort en haar vader, [betrokkene 3], als getuigen.
3.8.2
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De vrouw grondt haar stelling dat de bewijslast bij de man moet worden gelegd op het feit, dat het voor haar onmogelijk zou zijn om te bewijzen dat het bedrag van fl. 10.000,- nooit is betaald. Naar het oordeel van het hof is het enkel stellen van bewijsnood niet voldoende voor omkering van de bewijslast. Het is dan ook aan de vrouw om bewijs te leveren van de door haar gestelde feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij het huis aan de [a-straat 1] te [plaats] geschonken heeft gekregen. Zij heeft daartoe aangeboden twee getuigen te horen. Het hof zal haar toelaten haar stelling te bewijzen.”
Betoogd wordt dat de man met bewijslevering belast had moeten worden, gelet op zijn stelling dat partijen gezamenlijk [a-straat 1] hebben aangekocht en dat de koopsom van fl. 10.000,-- is betaald door de man, althans uit gemeenschappelijke gelden. De man zou volgens de klacht eenvoudig het bewijs van deze betaling kunnen leveren, terwijl de vrouw niet kan bewijzen dat de betaling niet heeft plaatsgevonden. Voorts had zij geen inkomen waaruit zij de koopsom kon betalen. Het hof heeft dan ook ten onrechte althans zonder toereikende motivering nagelaten de man te belasten met het bewijs van zijn stelling dat het huis is gekocht en dat de koopsom is betaald uit gemeenschappelijk vermogen dan wel door de man.
2.6
De klacht faalt. Indien een periodiek verrekenbeding niet is uitgevoerd, wordt ingevolge art. 1:141 lid 3 BW het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Dit betekent dat de echtgenoot die stelt dat een deel van het vermogen krachtens schenking is verkregen (art. 1:133 lid 2 BW), dat dient aan te tonen.6.In dat licht getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde ook geen nadere motivering ’s hofs oordeel dat het aan de vrouw is om bewijs van de door haar gestelde schenking te leveren en dat het enkel stellen van bewijsnood niet een voldoende grond oplevert voor omkering van de bewijslast.7.
2.7
Middel 4 klaagt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vrouw niet is geslaagd in het leveren van bewijs van de stelling dat zij het huis aan de [a-straat 1] geschonken heeft gekregen (eindbeschikking van 27 september 2011, rov. 7.1 en 7.2):
“7.1. (…) De enige getuige die de schenking heeft bevestigd is de vrouw zelf.
De als getuige gehoorde notaris De Kort heeft, aan de hand van de aantekeningen in zijn dossier, verklaard dat hij op 20 september 1985 telefonisch contact heeft gehad met de vrouw. In het telefoongesprek deelde de vrouw mee dat haar oma, [betrokkene 4], de woning [a-straat 1] te [plaats] aan haar over wilde overdragen voor een bedrag van f. 10.000,- kosten koper. In verband met het verzoek van de vrouw om het transport met spoed af te handelen is de transportakte nog dezelfde dag opgemaakt en verleden. Notaris De Kort heeft diezelfde dag telefonisch contact gehad met [betrokkene 4] in verband met de te verlenen volmacht; bij die gelegenheid heeft hij haar gevraagd of de koopsom van f. 10.000,- was voldaan, op welke vraag [betrokkene 4] bevestigend heeft geantwoord. Er is door geen van de betrokkenen over een schenking van de woning gesproken.
De vader van de vrouw heeft (in contra-enquête) verklaard dat hij zijn moeder ([betrokkene 4]) had geadviseerd om het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] voor een bedrag van f. 10.000,- te verkopen aan zijn dochter (de vrouw) en haar man. Omtrent de verdere afwikkeling heeft hij nooit iets vernomen.
De man heeft als getuige betwist dat er sprake is geweest van een schenking. Hij heeft verklaard dat hij samen met de vrouw heeft gesproken met de notaris over de totstandkoming van de koopprijs voor de woning aan de [a-straat 1], dit in verband met het feit dat partijen diverse verbouwingen aan het pand hadden bekostigd, hetgeen van invloed kon zijn op de hoogte van de overdrachtsbelasting.
7.2
Op grond van de voormelde verklaringen concludeert het hof dat de vrouw niet is geslaagd in haar bewijsopdracht. Mede in het licht van artikel 164 lid 2 Rv is het door haar geleverde bewijs onvoldoende.”
2.8
De klacht faalt. Zij bepleit in wezen een andere waardering van de bewijsmiddelen. Daarmee wordt miskend dat bewijswaardering een feitelijk oordeel is, dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden onderzocht. Zijn oordeel dat de vrouw niet in haar bewijsopdracht is geslaagd heeft het hof alleszins begrijpelijk en voldoende gemotiveerd door in rov. 7.1-7.2 in aanmerking te nemen:
- dat volgens de verklaring van de notaris de vrouw op 20 september 1985 telefonisch aan hem heeft medegedeeld dat [a-straat 1] voor fl. 10.000,-- aan haar zou worden overgedragen, de oma diezelfde dag telefonisch aan hem heeft medegedeeld dat de koopsom van fl. 10.000,-- was voldaan en dat geen van de betrokkenen over schenking heeft gesproken;
- dat de vader van de vrouw heeft verklaard dat hij zijn moeder heeft geadviseerd [a-straat 1] voor fl. 10.000,-- aan partijen te verkopen;
- dat de man als getuige heeft verklaard dat de vrouw en hijzelf met de notaris hebben gesproken over de totstandkoming van de koopprijs;
- dat de enige getuige die de schenking heeft bevestigd de vrouw zelf is en dat dit bewijs onvoldoende is, mede gelet op art. 164 lid 2 Rv.
Anders dan de klacht lijkt te veronderstellen, was de man op grond van de verleende bewijsopdracht niet gehouden om de juistheid van zijn lezing te bewijzen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A- G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑10‑2013
Vgl. de in MvG, nr. 17, gegeven toelichting op grief 1: “De vrouw is van mening dat de getuigenverklaringen voldoende zijn om haar te laten slagen in haar bewijsopdracht. (…)”
Uit de MvG blijkt niet dat de vrouw in hoger beroep (nader) bewijs heeft aangeboden. Bij de processtukken bevindt zich niet een proces-verbaal van de door het hof op 21 januari 2011 gehouden mondelinge behandeling.
De rechtbank borduurde met dit oordeel voort op rov. 2.18 van haar beschikking van 24 februari 2009: “Bij beschikking van 13 november 2007 is sub 2.25 overwogen, dat het saldo op rekening [001] afkomstig was van rekening [002]. Vast staat dat het bedrag op 21 april 2006 door de vrouw in contanten is opgenomen en in beginsel tot het te verrekenen vermogen behoort, tenzij de vrouw aantoont dat deze gelden door schenking zijn verkregen.”
HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6196, JBPr. 2011/6, m.nt. Tjittes.
Kamerstukken II 2001-2002, 27 554, nr. 5, p. 12. Zie over de reikwijdte van de ‘tenzij-clausule’ de conclusie van A-G Langemeijer (nrs. 2.22 t/m 26) voor HR 7 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6864, RvdW 2010/622.
Vgl. HR 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2476, NJ 1998/85.
Uitspraak 29‑03‑2013
29 maart 2013
Eerste Kamer
12/00122
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.L. Kleyn,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 152963 FA RK 05-4609 van de rechtbank Breda van 23 januari 2007, 13 november 2007, 24 februari 2009, 28 april 2009, 3 juli 2009 en 16 maart 2010;
b. de beschikkingen in de zaak HV 200.065.556 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 maart 2011 en 27 september 2011.
De beschikkingen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 27 september 2011 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Tegen de man is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt ertoe dat de Hoge Raad:
- beveelt dat de procedure zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure, en
- bepaalt dat de griffier afschriften van de dagvaardingsexploten en van het door de Hoge Raad gewezen arrest toezendt aan de man.
3. Beoordeling van de wijze waarop de procedure in cassatie is ingeleid
De vrouw heeft bij inleidend verzoekschrift de rechtbank verzocht echtscheiding uit te spreken en tevens een aantal nevenvoorzieningen te treffen. De man heeft bij verweerschrift de verzochte nevenvoorzieningen gedeeltelijk bestreden en van zijn kant een aantal zelfstandige verzoeken ingediend, waaronder een verzoek tot afwikkeling van het periodiek verrekenbeding, welke afwikkeling volgens de man resulteert in een vordering van hem op de vrouw.
Nu de vrouw bij verzoekschrift in hoger beroep is gegaan van de beschikking van de rechtbank, waarin voormeld zelfstandig verzoek van de man is toegewezen, en het hof bij beschikking uitspraak heeft gedaan, had de vrouw, ingevolge art. 426a Rv, het beroep in cassatie bij verzoekschrift dienen in te stellen.
De Hoge Raad zal als volgt beslissen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
beveelt dat de procedure zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure;
bepaalt dat de griffier afschriften van de cassatiedagvaarding en het herstelexploot alsmede van dit arrest toezendt aan de man, en hem in de gelegenheid stelt een verweerschrift in te dienen.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 29 maart 2013.
Conclusie 21‑12‑2012
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
12/00122
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 21 december 2012
CONCLUSIE inzake:
[De vrouw],
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. M.L. Kleyn,
tegen:
[De man],
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Partijen (hierna: de vrouw resp. de man) zijn op 8 augustus 1981 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, houdende uitsluiting van iedere huwelijksgoederengemeenschap en een periodiek verrekenbeding. Het huwelijk is op het daartoe strekkend verzoek van de vrouw op 1 maart 2007 geëindigd door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 januari 2007 in de registers van de burgerlijke stand. Aan het periodiek verrekenbeding is tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift tot echtscheiding van 7 november 2005 heeft de vrouw de rechtbank Breda verzocht tevens een aantal nevenvoorzieningen te treffen. De man heeft bij verweerschrift de verzochte nevenvoorzieningen gedeeltelijk bestreden en van zijn kant een aantal zelfstandige verzoeken ingediend.2. In cassatie is slechts van belang het verzoek van de man dat strekt tot afwikkeling van het periodiek verrekenbeding, welke afwikkeling volgens de man resulteert in een vordering van hem jegens de vrouw.
1.3
Nadat op 23 januari 2007, 13 november 2007, 24 februari 2009, 28 april 2009 en 3 juli 2009 tussenbeschikkingen waren gegeven, heeft de rechtbank bij beschikking van 16 maart 2010 de verrekenvorderingen op basis van de huwelijkse voorwaarden vastgesteld en de vrouw veroordeeld in dat kader aan de man een bedrag van € 150.678,40 te voldoen.
1.4
De vrouw is bij appelschrift van de beschikkingen van 13 november 2007, 24 februari 2009 en 16 maart 2012 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Haar verzoek strekt ertoe dat het hof het door de vrouw in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de man te betalen bedrag opnieuw bepaalt.
De man heeft bij verweerschrift verweer gevoerd en verzocht het verzoek van de vrouw in hoger beroep af te wijzen.
1.5
Nadat op 21 januari 2011 een mondelinge behandeling had plaatsgehad en het hof bij beschikking van 22 maart 2011 een bewijsopdracht had gegeven, heeft het hof bij beschikking van 27 september 2011 de beschikkingen waarvan beroep bekrachtigd.
1.6
De vrouw heeft door middel van een dagvaardingsexploot, betekend aan de man in persoon op 27 december 2011, tegen de (door haar als eindarrest aangeduide) uitspraak van het hof van 27 september 2011 tijdig beroep in cassatie ingesteld. Op 29 december 2011 is een herstelexploot betekend door achterlating van een afschrift in een gesloten envelop op de voet van art. 47 Rv. Bij dit herstelexploot is onder uitdrukkelijke instandhouding van de op 27 december 2011 betekende dagvaarding een verhoogd griffierecht aangezegd.
De man is niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend.
2. De inleiding van het cassatieberoep
2.1
Nu de vrouw van de beschikking van de rechtbank, waarbij het zelfstandig verzoek van de man is toegewezen, bij verzoekschrift in hoger beroep is gekomen en het hof bij beschikking uitspraak heeft gedaan, had de vrouw, ingevolge art. 426a Rv, het beroep in cassatie bij verzoekschrift dienen in te stellen.
2.2
De keuze voor een verkeerde rechtsingang leidt sinds de inwerkingtreding van de zogenoemde 'wisselbepaling' van art. 69 Rv per 1 januari 2002 niet meer per definitie tot niet-ontvankelijkheid.3. Volgens de hoofdregel van het tweede lid beveelt de rechter, indien hij vaststelt dat het geding ten onrechte met een dagvaarding in plaats van met een verzoekschrift is ingeleid (of andersom) ambtshalve4. dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure (resp. de dagvaardingsprocedure). Het bij vonnis (resp. beschikking5.) omzetten van de wissel kan geschieden zowel onmiddellijk na aanvang van de procedure als eerst in een later stadium6.; de procedure blijft aanhangig vanaf de oorspronkelijke dag van dagvaarding (resp. van indiening van het verzoekschrift) (art. 69 lid 1 Rv). Zo nodig beveelt de rechter de aanlegger binnen een bepaalde termijn en op zijn kosten het inleidend processtuk te verbeteren of aan te vullen (art. 69 lid 1 Rv). Verdedigd wordt dat voor omzetting van de wissel geen plaats kan zijn in geval van misbruik van de bepaling, in welk geval niet-ontvankelijkverklaring moet volgen.7.
2.3
De wisselbepaling is ook van toepassing op de cassatieprocedure.8. Uw Raad heeft haar inmiddels verschillende keren toegepast in spiegelbeeldige gevallen, waarin de procedure was ingeleid met een verzoekschrift in plaats van met een dagvaarding.9.
2.4
Voor een dergelijk geval bepaalt art. 69 lid 3 Rv dat de rechter zijn bevel tot voortzetting volgens de regels van de dagvaardingsprocedure vergezeld doet gaan van een bepaling van de dag waarop de zaak op de rol zal komen alsmede, indien nog geen oproeping van de verweerder heeft plaatsgevonden, van het bevel dat deze dag door de aanlegger bij exploot aan de verweerder wordt aangezegd. In de door Uw Raad berechte gevallen - waarin de verweerder door de griffier was opgeroepen maar geen verweerschrift had ingediend (art. 426b Rv) - heeft Uw Raad bevolen dat de zaak zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure, bepaald dat de zaak op een aangegeven datum zal worden uitgeroepen ter rolzitting van de Eerste Enkelvoudige Kamer, en de aanlegger bevolen om verweerder bij exploot, met inachtneming van de voor dagvaarding in cassatie geldende vormvoorschriften, aan te zeggen dat de zaak op die zitting van de Hoge Raad zal worden uitgeroepen, en deze daarbij het verzoekschrift in cassatie en de beschikking van de Hoge Raad te doen betekenen.
2.5
Gelet op het imperatieve karakter van art. 69 lid 2 Rv komt de onderhavige procedure m.i. voor omzetting van de wissel naar het spoor van de verzoekschriftprocedure in aanmerking. Er bestaan geen aanwijzingen dat de vrouw bij de keuze van de dagvaarding als procesinleidend stuk als misbruik te kwalificeren motieven voor ogen hebben gestaan.
2.6
Voor een bevel tot verbetering of aanvulling van de dagvaarding (art. 69 lid 1 Rv) bestaat m.i. geen grond; met name behoeven geen andere belanghebbenden te worden genoemd.10. Evenmin lijkt er reden om in dit stadium gelegenheid te geven tot aanpassing van de stellingen van de vrouw (art. 69 lid 4 Rv). Mogelijk is de vrouw er bij het opstellen van de dagvaarding vanuit gegaan dat zij later nog in de gelegenheid zou worden gesteld haar beroep schriftelijk (of mondeling) toe te lichten. Echter, niet alleen heeft zij in de onderhavige procedure van het geven van een schriftelijke toelichting afgezien, maar ook lijkt verdedigbaar dat de voortzetting op het andere spoor een argument kan zijn voor inwilliging, te zijner tijd, van een verzoek tot het geven van die toelichting op de voet van art. 428 Rv.
2.7
Ten slotte rijst de vraag of de man alsnog op de voet van art. 426b Rv door de griffier in de gelegenheid moet worden gesteld om een verweerschrift in te dienen. Tegen een bevestigend antwoord pleit dat (de stand van de procedure aldus is dat) de dagvaarding aan de man in persoon is betekend, dat hij derhalve op de hoogte is van hetgeen de vrouw in cassatie verlangt en dat hij kennelijk bewust niet in het geding is verschenen.11. Niettemin brengen de eisen van een goede procesorde m.i. mee dat de griffier de omzetting overeenkomstig art. 426b Rv aan de man bekend moet maken (door toezending van afschriften van de dagvaardingsexploten en van het te wijzen arrest) en hem in de gelegenheid moet stellen een verweerschrift in te dienen.12. Door de omzetting verliest de man immers niet alleen het (beperkte) recht om tegen de beslissing bij verstek verzet in te stellen (art. 425 Rv), maar ook de mogelijkheid om het verstek te zuiveren zolang de Hoge Raad nog geen eindarrest heeft gewezen (art. 418a jo art. 142 Rv).
3. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad
- -
beveelt dat de procedure zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure, en
- -
bepaalt dat de griffier afschriften van de dagvaardingsexploten en van het door de Hoge Raad gewezen arrest toezendt aan de man.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2012
Ontleend aan rov. 3.1 van de tussenbeschikking van het hof van 22 maart 2011.
De verzoeken over en weer zijn samengevat in rov. 2 van de beschikking van de rechtbank van 23 januari 2007.
Zie over art. 69 Rv uitgebreid A-G Wesseling-van Gent, conclusie (onder 2.9 t/m 2.14) vóór HR 1 april 2005, LJN: AS5824, NJ 2005, 348, JBPr 2006, 10 m.nt. J.G.A. Linssen en N. van Vliet, en de in de conclusie onder 2.10 vermelde literatuur.
Parl. Gesch. Herz. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 222.
Parl. Gesch. Herz. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 220-221.
Parl. Gesch. Herz. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 221-222.
Vgl. HR 7 mei 2004, LJN: AO4225, NJ 2004, 263, rov. 3.5.5. Zie o.m. de rechtspraak en literatuur, vermeld in de conclusie van A-G Keus (in voetnoot 21) vóór HR 16 november 2007, LJN: BA8453, NJ 2007, 613, en door A-G Huydecoper, conclusie (onder 9) vóór HR 7 november 2008, LJN: BF1046, NJ 2008, 580.
Parl. Gesch. Herz. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 220.
HR 16 november 2007, LJN: BA8453, NJ 2007, 613; HR 7 november 2008, LJN: BF1046, NJ 2008, 580, en HR 14 oktober 2011, LJN: BT7571, NJ 2011, 480.
Vgl. E.M. Wesseling-van Gent, Wisselsporen, in: J.G.A. Linssen en J.B.M. Vranken (red), Ontwerp aanpassing wetboek burgerlijke rechtsvordering, 1997, p. 62.
Zie voor verwijzing na verstekverlening ook hof 's-Hertogenbosch 31 mei 2005, LJN: AT9919, JBPr 2006, 9 m.nt. J.G.A. Linssen en N. van Vliet (noot geplaatst onder JBPr 2006, 10).
In deze zin ook A. Knigge, Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), art. 69, aant. 5. Vgl. E.M. Wesseling-van Gent, Wisselsporen, in: J.G.A. Linssen en J.B.M. Vranken (red), Ontwerp aanpassing wetboek burgerlijke rechtsvordering, 1997, p. 62.