Einde inhoudsopgave
Bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (R&P nr. InsR11) 2019/9.6.3.1
9.6.3.1 Onttrekking van een vorderingsrecht aan het pandrecht
mr. A. Karapetian, datum 01-01-2019
- Datum
01-01-2019
- Auteur
mr. A. Karapetian
- JCDI
JCDI:ADS348545:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Materieel strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
HR 21 januari 2014, NJ 2015/82 (IAE/Neo-River), m.nt. H.J. Snijders.
Karapetian 2017.
Met betrekking tot de verrekening in de zin van art. 6:217 BW verdient opmerking dat indien het de debiteur van de verpande vordering is die zich na de mededeling op verrekening beroept, art. 6:130 lid 1 jo. lid 2 BW hem niet alleen de bevoegdheid daartoe verleent, maar aangenomen mag worden dat die bepaling ook de betamelijkheid van die handeling buiten twijfel stelt. Het doel van die bepaling is immers waarborgen dat de debiteur door het vestigen van het pandrecht er niet vermogensrechtelijk op achteruit gaat. Zie Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV, 2013, nr. 357.
In sommige situaties zal de mededeling (die door de pandgever wodt gedaan) niet het voorportaal van de inning zijn. Gedacht kan worden aan factoring. In dat geval zullen andere gedragingen van de pandhouder die erop duiden dat tot inning zal worden overgegaan de wederrechtelijkheid bepalen van tot belemmering van de uitoefening van het pandrecht strekkende gedragingen.
Voor strafbaarheid is gelet op deze rechtspraak ook niet vereist dat is komen vast te staan dat de gezekerde vordering (uiteindelijk) niet is voldaan.
Smidt III, p. 4.
Er is opgemerkt dat de Hoge Raad in het arrest IAE/Neo-River oordeelde dat de houder van een openbaar pandrecht op een vordering geen andere bevoegdheden toekomen dan de inning van de verpande vordering en de opzegging die gericht is op het opeisbaar worden van die vordering.1 Afstand van recht is hiermee een bevoegdheid die de pandgever niettegenstaande de verpanding en ongeacht of mededeling is gedaan van het pandrecht kan uitoefenen. Hiertoe behoren ook de bevoegdheid tot verrekening in de zin van art. 6:127 BW en het treffen van betalingsarrangementen met de debiteur van de verpande vordering. Eerder heb ik verdedigd dat hoewel de genoemde bevoegdheden in civielrechtelijk opzicht aan de pandgever toekomen, de uitoefening ervan onder omstandigheden een opzettelijk wederrechtelijke onttrekking aan het pandrecht kan opleveren.2 Tegen de achtergrond van het hiervoor besproken arrest van de Hoge Raad over art. 348 Sr heb ik betoogd dat het uitoefenen van deze bevoegdheden nadat de pandhouder mededeling van het pandrecht heeft gedaan onder het bereik van art. 348 Sr valt.3 De mededeling markeert bij een stil pandrecht doorgaans het moment dat de pandhouder tot executie wil overgaan4 en vormt in dat opzicht een eerste openbare uiting van de wens van de pandhouder om zijn zekerheidsrecht uit te winnen. In de bewoordingen van de Hoge Raad strekken die gedragingen ertoe de uitoefening van het pandrecht te beletten. Op grond hiervan is de conclusie gerechtvaardigd dat de bestuurder zich schuldig maakt aan het delict van art. 348 Sr indien hij nadat hij op de hoogte is geraakt van het feit dat de pandhouder mededeling heeft gedaan, gedragingen verricht waardoor de uitoefening van het pandrecht wordt gefrustreerd.
De vraag kan nog rijzen of de bestuurder ter bestrijding van de wederrechtelijkheid zich kan verweren met het argument dat hij bij het verrichten van de genoemde gedragingen gelet op de aanwezige geldmiddelen erop vertrouwde dat de pandhouder zou worden voldaan. Is met andere woorden voor strafrechtelijke aansprakelijkheid vereist dat voor de bestuurder voorzienbaar was dat de gesecureerde vordering van de pandhouder onverhaalbaar zou blijken? Die eis kan mijns inziens niet worden gesteld. Uit de (hiervoor besproken) rechtspraak van de
Hoge Raad blijkt dat bij gedragingen die ertoe strekken de uitoefening van het pandrecht te beletten – ook zonder dat het pandrecht daardoor teniet is gegaan – reeds van een voltooid delict kan worden gesproken. In die uitleg van de Hoge Raad lijkt geen ruimte voor het stellen van de voorwaarde dat de onttrekker heeft voorzien dat de pandhouder niet anderszins zou worden voldaan.5 Dat is in overeenstemming met de ratio van art. 348 Sr die volgens de wetsgeschiedenis de bescherming van het pandrecht is.6 Indien de inbreuk op het pandrecht rechtmatig zou zijn in het geval de bestuurder in de veronderstelling verkeerde dat de pandhouder voldaan zou worden, zou hij op deze wijze de pandhouder mogen blootstellen aan het risico van onverhaalbaarheid van diens vordering. Gelet op de omstandigheid dat het vestigen van een pandrecht aan de pandhouder juist zekerheid beoogt te bieden dat hij zal worden voldaan althans dat hij zich kan verhalen uit de opbrengst van het verpande goed, kan het nemen van een dergelijk risico mijns inziens niet worden aanvaard. Bovendien bevat art. 348 Sr anders dan bij de bankbreukbepalingen (art. 340 t/m 344 Sr) geen benadelingsbestanddeel hetgeen de conclusie ondersteunt dat het opzet van de bestuurder niet op de benadeling van de gesecureerde schuldeiser behoeft te zijn gericht.