Procestaal: Engels.
HvJ EU, 05-04-2017, nr. C-376/15 P, nr. C-377/15 P
ECLI:EU:C:2017:269
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
05-04-2017
- Magistraten
T. von Danwitz, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-376/15 P
C-377/15 P
- Conclusie
P. Mengozzi
- Roepnaam
Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:269, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 05‑04‑2017
ECLI:EU:C:2016:928, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 07‑12‑2016
Uitspraak 05‑04‑2017
T. von Danwitz, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe, C. Lycourgos
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-376/15 P en C-377/15 P,*
betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 9 juli 2015,
Changshu City Standard Parts Factory, gevestigd te Changshu City (China),
Ningbo Jinding Fastener Co.Ltd, gevestigd te Ningbo (China),
vertegenwoordigd door R. Antonini en E. Monard, avocats,
rekwirantes,
andere partijen in de procedure:
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door B. Driessen en S. Boelaert als gemachtigden, bijgestaan door N. Tuominen, avocat,
verweerder in eerste aanleg,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Maxian Rusche en M. França als gemachtigden,
European Industrial Fasteners Institute AISBL (EIFI), gevestigd te Brussel (België),
interveniënten in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe (rapporteur) en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: M. Aleksejev, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 juni 2016,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 december 2016,
het navolgende
Arrest
1
De hogere voorzieningen van Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener Co. Ltd strekken tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 29 april 2015, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (T-558/12 en T-559/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:237; hierna: ‘bestreden arrest’), houdende verwerping van hun beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 van de Raad van 4 oktober 2012 tot wijziging van verordening (EG) nr. 91/2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2012, L 275, blz. 1; hierna: ‘litigieuze verordening’).
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
2
Bij besluit 94/800/EG van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986–1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1), heeft de Raad van de Europese Unie de overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), ondertekend te Marrakesh op 15 april 1994, alsmede de in de bijlagen 1, 2 en 3 bij deze overeenkomst opgenomen overeenkomsten goedgekeurd, waaronder de overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: ‘antidumpingovereenkomst’).
3
Artikel 2 van de antidumpingovereenkomst heeft het opschrift ‘Vaststelling van dumping’. In artikel 2.4 is het volgende bepaald:
‘De exportprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt op hetzelfde handelsniveau, gewoonlijk het stadium af fabriek, en voor zo dicht mogelijk bij elkaar liggende verkoopdata. Voor elk geval wordt, naargelang de bijzondere kenmerken van de zaak, rekening gehouden met verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen, waaronder verschillen op het gebied van verkoopvoorwaarden en -omstandigheden, belastingen en heffingen, handelsniveau, hoeveelheden, fysieke kenmerken en alle andere verschillen waarvan wordt aangetoond dat zij eveneens van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. In de in lid [3] bedoelde gevallen worden correcties toegepast voor de kosten tussen invoer en wederverkoop, met inbegrip van de rechten, heffingen en winst. Indien in deze gevallen de prijzen niet geheel vergelijkbaar zijn, stellen de autoriteiten de normale waarde vast in een handelsstadium dat gelijkwaardig is aan het handelsstadium waarin de exportprijs werd geconstrueerd of passen zij de krachtens dit lid toegestane correctie toe. De autoriteiten delen de belanghebbenden mede welke gegevens zij voor een billijke vergelijking nodig hebben en leggen deze belanghebbenden geen onredelijke bewijslast op.’
4
Artikel 2.4.2 van deze overeenkomst luidt:
‘Onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4 betreffende de billijke vergelijking, wordt het bestaan van dumpingmarges in de onderzoekfase normaliter vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde van de prijzen van alle vergelijkbare uitvoertransacties of door vergelijking van de normale waarde en de exportprijs van afzonderlijke transacties. Een op een gewogen gemiddelde gebaseerde normale waarde mag met de prijzen van individuele exporttransacties vergeleken worden indien de autoriteiten constateren dat de exportprijzen voor de verschillende afnemers, regio's en tijdvakken sterk uiteenlopen en op voorwaarde dat verklaard wordt waarom met dergelijke verschillen niet naar behoren rekening kan worden gehouden door het vergelijken van gewogen gemiddelden of van transacties.’
Unierecht
5
Op de datum van vaststelling van de litigieuze verordening waren de regels inzake de vaststelling van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie vervat in verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 765/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 (PB 2012, L 237, blz. 1; hierna: ‘basisverordening’).
6
In artikel 1, leden 2 en 4, van deze verordening is het volgende bepaald:
- ‘2.
Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.
[…]
- 4.
Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‘soortgelijk product’ verstaan een product dat identiek is, dat wil zeggen in ieder opzicht gelijk aan het betrokken product of, bij gebrek aan een dergelijk product, een ander product dat, hoewel het niet in ieder opzicht gelijk is, kenmerken bezit die grote overeenkomst vertonen met die van het betrokken product.’
7
Artikel 2 van diezelfde verordening, met het opschrift ‘Vaststelling van dumping’, is als volgt verwoord:
‘[…]
C. Vergelijking
10.
De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. Hierbij dienen dubbele correcties te worden vermeden, in het bijzonder wat de kortingen, rabatten, hoeveelheden en het handelsstadium betreft. Wanneer aan de gestelde voorwaarden is voldaan, kunnen correcties worden toegepast voor de hierna volgende factoren:
[…]
D. Dumpingmarge
11.
Onder voorbehoud van de relevante bepalingen betreffende de billijke vergelijking, wordt het bestaan van dumpingmarges in het onderzoektijdvak normaal vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde prijs van alle vergelijkbare exporttransacties naar de Gemeenschap of door vergelijking, per transactie, van de afzonderlijke normale waarden en de afzonderlijke prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap. Een op een gewogen gemiddelde gebaseerde normale waarde mag evenwel met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties naar de Gemeenschap worden vergeleken indien de uitvoerprijzen voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakken sterk uiteenlopen en de in de voorgaande zin omschreven methoden ontoereikend zouden zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen. De bepalingen van dit lid vormen geen beletsel voor het gebruik van de steekproefmethode overeenkomstig artikel 17.
[…]’
8
Artikel 3, leden 2, 3 en 8, van genoemde verordening voorziet in het volgende:
- ‘2.
De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van:
- a)
de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap en
- b)
de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.
- 3.
Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de Gemeenschap, aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn.
[…]
- 8.
De gevolgen van de invoer met dumping worden beoordeeld met betrekking tot de productie van het soortgelijke product door de bedrijfstak van de Gemeenschap, mits de beschikbare gegevens een duidelijk onderscheid van deze productie aan de hand van criteria zoals het productieproces, de omzet en de winst van de producenten, mogelijk maken. Is deze productie niet op bovenomschreven wijze te onderscheiden, dan worden de gevolgen van de invoer met dumping beoordeeld aan de hand van een onderzoek van de kleinste groep of het kleinste assortiment producten waartoe het soortgelijke product behoort en waarover de nodige gegevens kunnen worden verkregen.’
Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze verordening
9
Rekwirantes zijn in China gevestigde vennootschappen die actief zijn op het gebied van de productie van bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen voor afzet op de nationale markt of de export, onder meer naar de Europese Unie (hierna: ‘betrokken product’).
10
Bij verordening (EG) nr. 91/2009 van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2009, L 29, blz. 1), heeft de Raad een antidumpingrecht ingesteld op de invoer van het betrokken product.
11
Op 28 juli 2011 heeft het orgaan voor geschillenbeslechting (DSB) van de WTO het rapport van de beroepsinstantie binnen die organisatie en het rapport van het panel, zoals gewijzigd bij het rapport van deze beroepsinstantie, in de zaak ‘European Communities — Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China’ (Europese Gemeenschappen — Definitieve antidumpingmaatregelen voor bepaalde ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China) (WT/DS397) goedgekeurd. In deze rapporten is vastgesteld dat de Unie een aantal WTO-voorschriften heeft geschonden.
12
Op 6 maart 2012 heeft de Europese Commissie overeenkomstig verordening (EG) nr. 1515/2001 van de Raad van 23 juli 2001 inzake de maatregelen die de Gemeenschap kan nemen naar aanleiding van een rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO betreffende antidumping- en antisubsidiemaatregelen (PB 2001, L 201, blz. 10), een bericht bekendgemaakt over de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op bepaalde ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, naar aanleiding van de aanbevelingen en uitspraken van het DSB van de WTO van 28 juli 2011 in het geschil met de EG over bevestigingsmiddelen (DS397) (PB 2012, C 66, blz. 29).
13
Volgens dit bericht heeft de Commissie een nieuw onderzoek op basis van verordening nr. 1515/2001 naar de antidumpingmaatregelen ingesteld, om te achterhalen hoe verordening nr. 91/2009 moest worden gewijzigd om te voldoen aan voornoemde aanbevelingen en uitspraken van het DSB. Na afronding van dit nieuwe onderzoek heeft de Raad op 4 oktober 2012 de litigieuze verordening vastgesteld.
14
Op het punt van de vergelijking tussen de exportprijs en de normale waarde heeft de Raad de correctieverzoeken afgewezen die sommige van de belanghebbenden op grond van artikel 2, lid 10, van de basisverordening hadden ingediend omdat er verschillen in productiekosten en in efficiency en productiviteit waren.
15
Op het punt van de berekening van de dumpingmarge heeft de Raad in de punten 82, 102 en 109 van de litigieuze verordening in wezen aangegeven dat, aangezien de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening was bepaald op basis van de gegevens over een derde land met een markteconomie, namelijk India, en meer bepaald de gegevens die door een Indiase producent (hierna: ‘Indiase producent’) waren verstrekt, bij de vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde met de gewogen gemiddelde exportprijs de transacties waren uitgesloten die betrekking hadden op bepaalde soorten van het betrokken product die door de Chinese producenten-exporteurs werden uitgevoerd waarvoor geen overeenkomstige soort door de Indiase producent werd geproduceerd of verkocht. De Raad heeft verduidelijkt dat die methode was beschouwd als de betrouwbaarste om de omvang van de dumping vast te stellen. Een poging om voor alle soorten van het betrokken product die door de Chinese producenten-exporteurs werden uitgevoerd, zo veel mogelijk gelijkende soorten producten te vinden die door de Indiase producent werden geproduceerd en verkocht, zou immers tot onnauwkeurige bevindingen hebben geleid. Verder heeft de Raad toegelicht dat hij meende dat de voor de dumpingberekening gebruikte uitvoertransacties representatief zijn voor alle door de Chinese producenten-exporteurs uitgevoerde soorten van het betrokken product.
16
Het bij verordening nr. 91/2009 ingestelde antidumpingrecht is bij artikel 1 van de litigieuze verordening voor Changshu City Standard Parts Factory verlaagd naar 38,3 % en voor Ningbo Jinding Fastener gehandhaafd op 64,3 %.
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
17
Bij op 24 december 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften hebben rekwirantes bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening ingesteld.
18
Bij beschikking van de president van de Vierde kamer van het Gerecht van 6 mei 2014 zijn de zaken T-558/12 en T-559/12 voor de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd.
19
Ter onderbouwing van hun beroepen bij het Gerecht hebben rekwirantes twee middelen aangevoerd.
20
Het eerste middel was ontleend aan schending van artikel 2, lid 7, onder a), en leden 8, 9 en 11, en artikel 9, lid 5, van de basisverordening, het discriminatieverbod en artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst. In het kader van dit middel verweten rekwirantes de Raad en de Commissie dat zij de transacties inzake door de Chinese producenten-exporteurs uitgevoerde soorten van het betrokken product waarvoor de Indiase producent geen overeenkomstige productsoort produceerde en verkocht, ten onrechte hadden uitgesloten van de berekening van de dumpingmarge. Daardoor waren 38 % van de exportverkopen van Changshu City Standard Parts Factory en 43 % van die van Ningbo Jinding Fastener van de berekening van de dumpingmarge uitgesloten.
21
Het tweede middel was primair ontleend aan schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening en artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst en subsidiair aan schending van artikel 296 VWEU. Dit middel zag op de afwijzing van de door rekwirantes ingediende correctieverzoeken.
22
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht beide middelen van rekwirantes afgewezen en hun beroepen in hun geheel verworpen.
Conclusies van partijen en procesverloop voor het Hof
23
Rekwirantes verzoeken het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
het door hen in het kader van hun beroep bij het Gerecht gevorderde toe te wijzen en de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover deze op hen betrekking heeft, en
- —
de Raad te verwijzen in de kosten die zij hebben gemaakt in het kader van de procedure bij het Gerecht en het Hof, en de interveniënten te verwijzen in hun eigen kosten.
24
De Raad concludeert tot afwijzing van de hogere voorzieningen en tot verwijzing van rekwirantes in de kosten van de hogere voorzieningen en de procedure bij het Gerecht.
25
De Commissie verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorzieningen niet-ontvankelijk te verklaren;
- —
subsidiair, de hogere voorzieningen ongegrond te verklaren, en
- —
rekwirantes te verwijzen in de kosten.
26
Bij beschikking van de president van het Hof van 22 september 2015 zijn de zaken C-376/15 P en C-377/15 P voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest gevoegd.
Hogere voorzieningen
27
Rekwirantes voeren ter ondersteuning van hun hogere voorzieningen twee middelen aan. Het eerste middel betreft de uitsluiting van bepaalde exporttransacties ten behoeve van de berekening van de dumpingmarge. Het tweede middel heeft betrekking op de weigering van de instellingen van de Unie om bepaalde correcties toe te passen in het kader van de vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs.
Ontvankelijkheid van de hogere voorziening in zaak C-377/15 P
28
De Commissie werpt de niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening in zaak C-377/15 P op, omdat die identiek is aan de hogere voorziening in zaak C-376/15 P. Zo zijn de partijen, de bestreden handelingen, het bestreden arrest en de argumenten identiek. De hogere voorziening in zaak C-377/15 P, die als laatste is ingesteld, is dus niet-ontvankelijk wegens aanhangigheid.
29
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet een later ingediend beroep, tussen dezelfde partijen, dat strekt tot nietigverklaring van dezelfde rechtshandeling op grond van dezelfde middelen, niet-ontvankelijk worden verklaard wegens aanhangigheid (arrest van 9 juni 2011, Diputación Foral de Vizcaya e.a./Commissie, C-465/09 P–C-470/09 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:372, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat in de hogere voorzieningen in de zaken C-376/15 P en C-377/15 P dezelfde partijen tegenover elkaar staan. Daarnaast is de hogere voorziening in zaak C-377/15 P een letterlijke herhaling van de hogere voorziening in zaak C-376/15 P. Deze beide hogere voorzieningen zijn dus gegrond op dezelfde middelen en strekken tot vernietiging van hetzelfde arrest van het Gerecht en nietigverklaring van dezelfde rechtshandeling.
31
Aangezien de hogere voorziening in zaak C-377/15 P later is ingesteld dan die in zaak C-376/15 P, is zij dus niet-ontvankelijk wegens aanhangigheid.
Eerste middel in zaak C-376/15 P
Argumenten van partijen
32
Het eerste middel ziet op de redenering van het Gerecht in de punten 61 tot en met 90 van het bestreden arrest. Het valt in drie onderdelen uiteen.
33
In het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel betogen rekwirantes dat het Gerecht een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan de verplichting op grond van artikel 2, lid 11, van de basisverordening en artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst om alle uitvoertransacties te vergelijken. Volgens hen moeten deze twee bepalingen zo worden uitgelegd dat alle uitvoer van het betrokken product, zoals gedefinieerd bij de opening van het onderzoek, moet worden opgenomen in de vergelijking ten behoeve van de berekening van de dumpingmarge. Deze uitlegging volgt uit de bewoordingen van die bepalingen en uit het arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale (C-351/04, EU:C:2007:547). Eventuele bijkomende problemen in verband met de toepassing van de zogenoemde methode van het ‘referentieland’ mogen geen reden zijn om van de regels inzake de bepaling van de dumpingmarge af te wijken.
34
In het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door geen onderscheid te maken tussen de verplichtingen in artikel 2, lid 11, van de basisverordening en artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst, enerzijds, en de verplichtingen op het gebied van de vergelijkbaarheid van de prijzen in artikel 2, lid 10, van deze verordening en artikel 2.4 van die overeenkomst, anderzijds. Zij voeren in dat verband nader aan dat de beoordeling of de berekening van de dumpingmarge verenigbaar is met artikel 2, lid 11, van de basisverordening en met artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst, niet, zoals het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest heeft beslist, op basis van het begrip ‘vergelijkbare prijzen’ dient te worden verricht, maar op basis van het begrip ‘vergelijkbare transacties’. Voor alle vergelijkbare transacties moeten de prijzen vergelijkbaar worden gemaakt, overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening en artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst, wat in de onderhavige zaak mogelijk zou zijn geweest.
35
In het kader van het derde onderdeel van het eerste middel voeren rekwirantes subsidiair aan dat de analyse van de ‘billijke vergelijking’ die het Gerecht heeft verricht, niet in overeenstemming is met de vereisten van artikel 2, leden 10 en 11, van de basisverordening en de artikelen 2.4 en 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst. Zo heeft het Gerecht ten eerste ten onrechte onderzocht of het gebruik van andere methoden voor de bepaling van de normale waarde had kunnen leiden tot een ‘billijkere’ vergelijking dan die welke door de instellingen van de Unie is verricht. Ten tweede bevestigt de analyse van het Gerecht dat het voor de instellingen van de Unie niet onmogelijk maar alleen moeilijker zou zijn geweest om overeenkomstig artikel 2, leden 10 en 11, van de basisverordening te handelen. Ten derde heeft het Gerecht ten onrechte belang gehecht aan de vraag of rekwirantes al of niet hadden meegewerkt met de instellingen van de Unie toen zij aan hen te kennen hadden gegeven hoe zij de hun bij artikel 2, leden 10 en 11, van de basisverordening en de artikelen 2.4 en 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst opgelegde verplichtingen zouden kunnen naleven. Ten vierde is het begrip ‘representativiteit’ van de transacties dat het Gerecht in de punten 81 en 83 van het bestreden arrest heeft onderzocht, irrelevant.
36
De Raad en de Commissie bestrijden rekwirantes' argumenten. Om te beginnen betoogt de Commissie dat het eerste middel niet-ontvankelijk is omdat rekwirantes daarmee tegen de beoordeling van de feiten door het Gerecht opkomen en zij niet de onjuiste rechtsopvatting waarvan het blijk zou hebben gegeven benoemen. Voorts meent de Commissie dat dit middel niet ter zake dienend is.
37
Wat het eerste onderdeel van het eerste middel betreft, geven de Raad en de Commissie primair te kennen dat het Gerecht terecht heeft geweigerd om het arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale (C-351/04, EU:C:2007:547), op de onderhavige zaak toe te passen en dat voor de door rekwirantes voorgestane uitlegging geen bevestiging kan worden gevonden in de rapporten van het DSB. De Commissie wijst er ook op dat de artikelen 2.4 en 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst zijn doordrongen van het beginsel van de ‘billijke vergelijking’. Artikel 2, leden 10 en 11, van de basisverordening strekt ertoe artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst in Unierecht om te zetten en geeft dus voorrang aan genoemd beginsel.
38
Wat het tweede onderdeel van het eerste middel betreft, betogen de Raad en de Commissie in essentie dat uit de bewoordingen van de basisverordening en van de antidumpingovereenkomst volgt dat het vereiste van de ‘billijke vergelijking’ voorrang dient te hebben op de verplichting om de dumpingmarge te berekenen op basis van alle uitvoertransacties. Voorts zijn in artikel 2, lid 11, van de basisverordening dan wel de specifieke methoden voor de berekening van de dumpingmarge uiteengezet, maar die treden niet in de plaats van het algemene vereiste van de billijke vergelijking in artikel 2, lid 10, van deze verordening.
39
Wat het derde onderdeel van het eerste middel betreft, wijzen de Raad en de Commissie er in de eerste plaats op dat rekwirantes te verstaan lijken te geven dat de instellingen van de Unie ‘de billijkste’ benadering hadden moeten kiezen, wat juridisch onjuist is. In de tweede plaats was de door de instellingen van de Unie gekozen benadering billijk, gezien het ontbreken van inlichtingen over de prijzen voor de producten die niet door de Indiase producent werden verkocht. In de derde plaats heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat rekwirantes hun vorderingen moesten en konden onderbouwen. In de vierde plaats is het begrip ‘representativiteit’ volgens de Commissie relevant en moet dit niet op het niveau van elke producent-exporteur maar voor alle transacties betreffende het betrokken product worden beoordeeld. Bovendien berust de uitsluiting van de uitvoertransacties geheel op toeval en had deze niet tot doel om het resultaat van de analyse van de instellingen van de Unie te beïnvloeden.
Beoordeling door het Hof
— Ontvankelijkheid
40
Er zij aan herinnerd dat het Hof volgens zijn vaste rechtspraak niet bevoegd is om de feiten vast te stellen en in beginsel evenmin om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht voor deze feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het namelijk uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen. Die beoordeling vormt dus, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van die bewijzen, geen rechtsvraag die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof.
41
Met de argumenten die zij ter ondersteuning van het onderhavige middel aanvoeren, verwijten rekwirantes het Gerecht in wezen, primair, dat het artikel 2, lid 11, van de basisverordening en artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst onjuist heeft uitgelegd en, subsidiair, dat het een analyse heeft verricht die met artikel 2, leden 10 en 11, van deze verordening en de artikelen 2.4 en 2.4.2 van die overeenkomst in strijd is. Anders dan de Commissie stelt, wordt met die argumenten niet opgekomen tegen de door het Gerecht verrichte beoordeling van de feiten, maar de uitlegging die het Gerecht aan rechtsregels heeft gegeven. Rekwirantes benoemen dus blijken van een onjuiste rechtsopvatting die het bestreden arrest volgens hen bevat. Deze argumenten zien derhalve op rechtsvragen die ter beoordeling aan het Hof kunnen worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening.
42
Bijgevolg kan het argument van de Commissie inzake de niet-ontvankelijkheid van het onderhavige middel niet worden aanvaard.
— Vraag of het eerste middel niet ter zake dienend is
43
De Commissie is van oordeel dat het eerste middel niet ter zake dienend is.
44
Zoals de advocaat-generaal evenwel duidelijk heeft gemaakt in punt 56 van zijn conclusie, zou het bestreden arrest, mocht het Hof dit middel aanvaarden en oordelen dat de uitlegging die het Gerecht aan artikel 2, lid 11, van de basisverordening en artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst heeft gegeven onjuist is, op een onjuiste rechtsopvatting berusten die tot de vernietiging ervan leidt.
45
Bijgevolg kan het argument van de Commissie dat het onderhavige middel niet ter zake dienend is, niet worden aanvaard.
— Ten gronde
46
Rekwirantes komen op tegen de redenering van het Gerecht in de punten 61 tot en met 90 van het bestreden arrest. Deze redenering berust volgens hen op een onjuiste rechtsopvatting, omdat zij is gebaseerd op een onjuiste uitlegging van met name artikel 2, lid 11, van de basisverordening.
47
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, volgens vaste rechtspraak van het Hof over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. Aangezien de toepassing van artikel 2, lid 11, van de basisverordening de beoordeling van ingewikkelde economische situaties impliceert, dient de rechterlijke toetsing van die beoordeling zich te beperken tot de vraag of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn vastgesteld, en of geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arresten van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C-351/04, EU:C:2007:547, punten 40 en 41, en van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C-191/09 P en C-200/09 P, EU:C:2012:78, punt 63).
48
Om tot de conclusie in punt 90 van het bestreden arrest te komen, namelijk dat de Raad geen beoordelingsfout had gemaakt door de soorten producten waarvoor de Indiase producent geen overeenkomstige producten produceerde of verkocht, van de berekening van de dumpingmarge uit te sluiten, zodat de litigieuze verordening noch met artikel 2, lid 11, van de basisverordening noch met artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst in strijd was, heeft het Gerecht, zoals blijkt uit punt 61 van het bestreden arrest, onderzocht of een dergelijke benadering mogelijk was op basis van artikel 2, lid 11, van de basisverordening en artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst, waarin is bepaald dat de instellingen van de Unie rekening moeten houden met de prijzen van alle uitvoertransacties die met de normale waarde vergelijkbaar zijn en waarin wordt verwezen naar de relevante bepalingen waarin de billijke vergelijking is geregeld.
49
Het Gerecht heeft om te beginnen in punt 63 van dat arrest geoordeeld dat de soorten van het betrokken product weliswaar als vergelijkbaar konden worden beschouwd, maar dat dit niet geval was voor de prijzen van de productsoorten die niet door deze producent werden geproduceerd of verkocht. Omdat er geen prijs voorhanden was van bepaalde soorten van het betrokken product, hoewel die vergelijkbaar waren, kon volgens het Gerecht geen vergelijking worden gemaakt tussen de normale waarden en de uitvoerprijs. Vervolgens heeft het in de punten 71, 80 en 84 van genoemd arrest beslist dat de instellingen van de Unie, gelet op het gevaar van onnauwkeurigheid indien gebruik zou worden gemaakt van methoden voor de berekening van de normale waarde van de producten die de Indiase producent niet verkocht, terecht tot de conclusie konden komen dat de door hen voorgestelde benadering billijk was en dat het gebruik van dergelijke methoden niet voor een nauwkeurigere of billijkere vergelijking zou hebben gezorgd. Tot slot heeft het in punt 85 van datzelfde arrest het belang van het arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale (C-351/04, EU:C:2007:547), uitgesloten omdat in de zaak die aanleiding tot dat arrest had gegeven, anders dan de onderhavige zaak, de dumpingmarge niet was berekend aan de hand van een relevante selectie van de soorten van het betrokken product.
50
Daarmee was het Gerecht van oordeel dat de instellingen van de Unie in het kader van de berekening van de dumpingmarge overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening, op goede gronden bepaalde uitvoertransacties van die berekening konden uitsluiten, gezien het feit dat er geen ‘vergelijkbare prijzen’ waren en er geen andere berekeningsmethode was waarmee een ‘billijkere vergelijking’ had kunnen worden gemaakt, aangezien die berekening aan de hand van een ‘relevante selectie’ van de soorten van het betrokken product was gemaakt.
51
Nagegaan moet dus worden of deze redenering van het Gerecht op een onjuiste rechtsopvatting berust, zoals rekwirantes betogen.
52
Om in de eerste plaats te bepalen of de instellingen van de Unie op grond van artikel 2, lid 11, van de basisverordening verplicht zijn om rekening te houden met alle uitvoertransacties of dat zij bepaalde van die transacties mogen uitsluiten ten behoeve van de berekening van de dumpingmarge, moet een analyse worden gemaakt van de bewoordingen, de context en de doelstellingen van die bepaling (arrest van 16 april 2015, Angerer, C-477/13, EU:C:2015:239, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53
Wat om te beginnen de bewoordingen van die bepaling betreft, moet erop worden gewezen dat daarin is voorzien in twee methoden voor de vergelijking van de normale waarde met de uitvoerprijs: een zogenoemde ‘symmetrische’ methode, gebaseerd op hetzij een vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde met de gewogen gemiddelde prijs van alle uitvoer naar de Unie hetzij een vergelijking per transactie, en een zogenoemde ‘asymmetrische’ methode, gebaseerd op een vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties naar de Unie. Ongeacht de vergelijkingsmethode verwijst artikel 2, lid 11, van de basisverordening naar ‘alle uitvoertransacties naar de [Unie]’. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 71 van zijn conclusie, kan op basis van die formulering worden overwogen dat de instellingen van de Unie de uitvoertransacties betreffende bepaalde soorten van het betrokken product niet van de berekening van de dumpingmarge mogen uitsluiten.
54
Wat vervolgens de door artikel 2, lid 11, van de basisverordening nagestreefde doelstelling betreft, volgt uit die bepaling dat zowel de symmetrische als de asymmetrische methode voor de berekening van de dumpingmarge het mogelijk moet maken om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen.
55
Zoals de advocaat-generaal heeft onderstreept in punt 67 van zijn conclusie, gaat de uitsluiting door de instellingen van de Unie van de uitvoertransacties betreffende bepaalde soorten van het betrokken product van de berekening van de dumpingmarge, tegen deze doelstelling in. Het logische gevolg van een dergelijke uitsluiting is namelijk dat die instellingen dan niet kunnen meten welke invloed die transacties op genoemde berekening hebben, zodat bedoelde instellingen zich er niet van kunnen vergewissen dat in de dumpingmarge die zij hebben berekend, alle dumping volledig tot uitdrukking komt.
56
Wat tot slot de context van artikel 2, lid 11, van de basisverordening betreft, volgt uit artikel 1 van deze verordening, ‘Beginselen’, dat het antidumpingonderzoek betrekking heeft op een specifiek product, ‘betrokken product’ genaamd, dat door de instellingen van de Unie wordt gedefinieerd bij de opening van dit onderzoek.
57
Zo is in artikel 1, lid 2, van genoemde verordening bepaald dat ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Unie lager is dan een vergelijkbare prijs voor het soortgelijke product in het land van uitvoer. Voorts is in artikel 1, lid 4, van diezelfde verordening opgenomen dat voor de toepassing van de basisverordening onder het begrip ‘soortgelijk product’ een product dat identiek is aan het ‘betrokken product’ wordt verstaan. De dumpingmarge wordt dus berekend op basis van de definitie van het ‘betrokken product’ die bij de opening van het onderzoek door de instellingen van de Unie wordt voorgesteld.
58
In diezelfde zin volgt uit artikel 3, leden 2, 3 en 8, van de basisverordening, dat naar het begrip ‘soortgelijk product’ verwijst, dat de instellingen van de Unie op basis van het ‘betrokken product’ bepalen of de bedrijfstak van de Unie schade heeft geleden als gevolg van de invoer met dumping.
59
Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 64 van zijn conclusie, verbiedt de definitie van het ‘betrokken product’ bij de opening van het onderzoek het de instellingen van de Unie niet om dit product onder te verdelen in afzonderlijke soorten of modellen en om zich per soort of model te baseren op vergelijkingen tussen de normale waarde en de uitvoerprijs.
60
Dit neemt echter niet weg dat de instellingen van de Unie zijn gehouden om een met deze definitie coherente totale dumpingmarge voor het ‘betrokken product’ in zijn geheel vast te stellen. Iedere andere uitlegging zou erop neerkomen dat hun de mogelijkheid wordt geboden om het resultaat van de berekening van de dumpingmarge te beïnvloeden, door een of meerdere soorten of modellen van het ‘betrokken product’, zoals bij de opening van het onderzoek gedefinieerd, uit te sluiten.
61
Hieruit volgt dat artikel 2, lid 11, van de basisverordening, gelet op zijn bewoordingen, doelstelling en context, niet aldus kan worden uitgelegd dat dit toestaat dat uitvoertransacties naar de Unie betreffende bepaalde soorten van het betrokken product van de berekening van de dumpingmarge worden uitgesloten. Uit deze bepaling volgt juist dat de instellingen van de Unie verplicht zijn om ten behoeve van die berekening met al die transacties rekening te houden.
62
Daaraan moet worden toegevoegd dat geen van de argumenten van de Raad en de Commissie inzake de uitlegging van artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst aan deze conclusie kan afdoen.
63
Voor die conclusie kan voorts steun worden gevonden in het arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale (C-351/04, EU:C:2007:547, punt 56). Daarin heeft het Hof herinnerd aan de bewoordingen van artikel 2, lid 11, van de basisverordening, namelijk dat de gewogen gemiddelde normale waarde wordt vergeleken met ‘een gewogen gemiddelde prijs van alle vergelijkbare exporttransacties’ naar de Unie. Na daaraan te hebben herinnerd, heeft het geoordeeld dat de Raad blijk van een onjuiste rechtsopvatting had gegeven toen hij de totale dumpingmarge niet had berekend op basis van vergelijkingen waaruit alle vergelijkbare exportprijzen duidelijk zichtbaar waren.
64
Het is juist dat dit arrest betrekking had op het gebruik van de zogenoemde ‘nulmarge’-methode, waarbij negatieve dumpingmarges tot nul worden herleid bij de berekening van de totale dumpingmarge, wat een vraag is die losstaat van de vraag die in de onderhavige zaak aan de orde is, namelijk de uitsluiting van bepaalde transacties van deze berekening omdat er geen overeenkomstige producten zijn die door de producent in het referentieland worden geproduceerd en verkocht. Zoals de advocaat-generaal er evenwel op heeft gewezen in punt 82 van zijn conclusie, heeft zowel de zaak die tot genoemd arrest heeft geleid als de onderhavige zaak betrekking op de omstandigheid dat de prijzen van bepaalde uitvoertransacties niet in aanmerking zijn genomen bij de berekening van de dumpingmarge. Het is in dat verband van weinig belang dat in de onderhavige zaak de prijzen van bepaalde uitvoertransacties in het geheel buiten beschouwing zijn gelaten, terwijl die prijzen in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale (C-351/04, EU:C:2007:547), dat slechts gedeeltelijk waren, in die zin dat zij in feite waren gewijzigd.
65
Anders dan is geoordeeld in punt 85 van het bestreden arrest, kan met de omstandigheid dat de dumpingmarge is berekend op basis van een ‘relevante selectie’ van de soorten van het betrokken product, geen rekening worden gehouden om de relevantie van het arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale (C-351/04, EU:C:2007:547), uit te sluiten. Naast het feit dat rekwirantes de representativiteit van de door de instellingen van de Unie in aanmerking genomen transacties voor de berekening van de dumpingmarge betwisten, duidt immers niets in artikel 2, lid 11, van de basisverordening erop dat die marge mag worden berekend op basis van een ‘relevante selectie’ van de soorten van het betrokken product.
66
In de tweede plaats moet worden nagegaan of het Gerecht, ondanks de strekking van artikel 2, lid 11, van de basisverordening zoals die in punt 61 van dit arrest is verduidelijkt, in punt 64 van het bestreden arrest terecht tot het oordeel is gekomen dat de instellingen van de Unie het recht hadden om uitvoertransacties betreffende bepaalde soorten van het betrokken product uit te sluiten, in aanmerking genomen dat er voor deze productsoorten geen ‘vergelijkbare prijzen’ waren en het gebruik van een andere methode voor de berekening van de normale waarde niet voor een ‘billijkere vergelijking’ zou hebben gezorgd.
67
Wat ten eerste het niet voorhanden zijn van ‘vergelijkbare prijzen’ betreft, moet erop worden gewezen dat de dumpingmarge volgens artikel 2, lid 11, van de basisverordening wordt berekend aan de hand van een vergelijking van de normale waarde met de prijzen van alle exporttransacties naar de Unie, ‘onder voorbehoud van de relevante bepalingen betreffende de billijke vergelijking’. Dit laatste zinsdeel verwijst naar artikel 2, lid 10, van deze verordening, waarin is bepaald dat wanneer de normale waarde en de uitvoerprijs niet billijk kunnen worden vergeleken, door middel van correcties rekening wordt gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed zijn op de prijzen. Met de vergelijkbaarheid van de prijzen wordt dus niet in het kader van de toepassing van artikel 2, lid 11, van genoemde verordening rekening gehouden, maar in het kader van de toepassing van artikel 2, lid 10, van diezelfde verordening.
68
Anders gezegd, en zoals volgt uit de punten 57 en 61 van dit arrest, wordt de dumpingmarge op grond van artikel 2, lid 11, van de basisverordening berekend op basis van de definitie van het ‘betrokken product’ zoals die door de instellingen van de Unie is voorgesteld bij de opening van het onderzoek, zonder dat een soort of model van dit product van die berekening kan worden uitgesloten. Om die berekening te kunnen maken, moeten de instellingen van de Unie daarentegen een prijsvergelijking maken, waarbij door middel van correcties rekening wordt gehouden met verschillen die op die prijzen van invloed zijn in de zin van artikel 2, lid 10, van deze verordening.
69
Hieruit volgt dat het Gerecht ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de instellingen van de Unie het recht hadden om uitvoertransacties betreffende bepaalde soorten van het betrokken product uit te sluiten omdat er voor die productsoorten geen ‘vergelijkbare prijzen’ waren.
70
Verduidelijkt moet nog worden dat, zoals de advocaat-generaal er in punt 78 van zijn conclusie op heeft gewezen, in een geval als het onderhavige waarin de producent in het referentieland een bepaald soort product niet produceert of verkoopt, de instellingen van de Unie in de praktijk kunnen beslissen om dit soort product van de definitie van het ‘betrokken product’ uit te sluiten of om de normale waarde voor dit soort product te construeren, zodanig dat bij de berekening van de dumpingmarge ook rekening kan worden gehouden met de uitvoertransacties betreffende die productsoorten.
71
Wat ten tweede de omstandigheid betreft dat het gebruik van een andere methode voor de berekening van de normale waarde niet voor een ‘billijkere vergelijking’ had kunnen zorgen, blijkt uit een gecombineerde lezing van de leden 10 en 11 van artikel 2 van de basisverordening dat de berekening van de dumpingmarge weliswaar moet zijn gebaseerd op een ‘billijke vergelijking’, maar dat het begrip ‘billijkere vergelijking’ nergens in die bepalingen voorkomt. Zelfs wanneer ervan uit zou moeten worden gegaan dat dit begrip relevant is, moet erop worden gewezen dat de uitsluiting van uitvoertransacties niet kan worden beschouwd als een middel waarmee voor een ‘billijke vergelijking’ kan worden gezorgd, zoals volgt uit punt 61 van dit arrest. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat het gebruik van een andere methode voor de berekening van de normale waarde niet voor een ‘billijkere vergelijking’ had gezorgd.
72
Hieruit volgt dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door in de punten 61 tot en met 90 van het bestreden arrest tot het oordeel te komen dat de Raad de productsoorten waarmee geen van de door de Indiase producent geproduceerde of verkochte producten overeenstemden, van de berekening van de dumpingmarge mocht uitsluiten.
73
Gelet op een en ander slaagt het eerste middel en moet het bestreden arrest worden vernietigd, zonder dat de overige argumenten in het kader van het eerste middel of het tweede middel hoeven te worden onderzocht.
Beroep voor het Gerecht
74
Ingevolge artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dat is in casu het geval.
75
Zoals volgt uit de punten 52 tot en met 72 van dit arrest heeft de Raad artikel 2, lid 11, van de basisverordening geschonden door in de punten 82, 102 en 109 van de litigieuze verordening te beslissen dat de door de Chinese producenten-exporteurs uitgevoerde productsoorten waarvoor geen overeenkomstige soort door de Indiase producent werd geproduceerd en verkocht, moesten worden uitgesloten.
76
In die omstandigheden moet de litigieuze verordening nietig worden verklaard voor zover zij op rekwirantes betrekking heeft.
Kosten
77
Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.
78
Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van rekwirantes te worden verwezen in de kosten van de procedure in eerste aanleg in de zaken T-558/12 en T-559/12 en die in hogere voorziening in zaak C-376/15 P. Laatstgenoemden dienen daarentegen overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten van de procedure in hogere voorziening in zaak C-377/15 P.
79
Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.
80
Bijgevolg zal de Commissie haar eigen kosten van de procedure in eerste aanleg in de zaken T-558/12 en T-559/12 en die in hogere voorziening in de zaken C-376/15 P en C-377/15 P dragen.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart:
- 1)
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 29 april 2015, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (T-558/12 en T-559/12, EU:T:2015:237), wordt vernietigd.
- 2)
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 van de Raad van 4 oktober 2012 tot wijziging van verordening (EG) nr. 91/2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, wordt nietig verklaard voor zover die op Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener Co. Ltd betrekking heeft.
- 3)
De hogere voorziening in zaak C-377/15 P wordt afgewezen.
- 4)
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten en die van Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener Co. Ltd in verband met zowel de procedure in eerste aanleg in de zaken T-558/12 en T-559/12 als die in hogere voorziening in zaak C-376/15 P.
- 5)
Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener Co. Ltd worden verwezen in hun eigen kosten en die van de Raad van de Europese Unie in verband met de procedure in hogere voorziening in de zaak C-377/15 P.
- 6)
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg in de zaken T-558/12 en T-559/12 en die in hogere voorziening in de zaken C-376/15 P en C-377/15 P.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑04‑2017
Conclusie 07‑12‑2016
P. Mengozzi
Partij(en)
Gevoegde zaken C-376/15 P en C-377/15 P1.
Changshu City Standard Parts Factory,
Ningbo Jinding Fastener Co. Ltd
tegen
Raad van de Europese Unie
1.
Mogen de instellingen van de Europese Unie, wanneer zij in het bijzonder bij invoer uit een land zonder markteconomie het bestaan van dumpingmarges vaststellen, uitvoertransacties voor bepaalde soorten van het betrokken product uitsluiten van de vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs? Wat is de reikwijdte van de eis om in het kader van de verplichting tot een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs correcties toe te passen wanneer de normale waarde is vastgesteld met de referentielandmethode?
2.
Dit zijn in essentie de belangrijkste vragen die spelen in deze gevoegde zaken, waarin twee hogere voorzieningen aan de orde zijn die gezamenlijk zijn ingesteld door twee Chinese ondernemingen, namelijk Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener Co. Ltd. Met hun hogere voorzieningen verzoeken deze twee ondernemingen om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 29 april 2015, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad2. (hierna: ‘bestreden arrest’), waarbij het Gerecht hun beroepen tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 van de Raad van 4 oktober 20123. (hierna: ‘litigieuze verordening’) heeft verworpen.
3.
In deze zaken zal het Hof in belangrijke mate de omvang van de op de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie (hierna: ‘de instellingen’) rustende verplichtingen moeten verduidelijken wanneer zij het bestaan van dumpingmarges vaststellen, in het bijzonder bij invoer uit een land zonder markteconomie.
I — Toepasselijke bepalingen
A — WTO-recht
4.
Artikel 2 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (GATT)4. (hierna: ‘antidumpingovereenkomst’), met het opschrift ‘Vaststelling van dumping’, bepaalt:
‘2.4
De exportprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt op hetzelfde handelsniveau, gewoonlijk het stadium af fabriek, en voor zo dicht mogelijk bij elkaar liggende verkoopdata. Voor elk geval wordt, naargelang de bijzondere kenmerken van de zaak, rekening gehouden met verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen, waaronder verschillen op het gebied van verkoopvoorwaarden en -omstandigheden, belastingen en heffingen, handelsniveau, hoeveelheden, fysieke kenmerken en alle andere verschillen waarvan wordt aangetoond dat zij eveneens van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. […] De autoriteiten delen de belanghebbenden mede welke gegevens zij voor een billijke vergelijking nodig hebben en leggen deze belanghebbenden geen onredelijke bewijslast op. […]
2.4.2
Onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4 betreffende de billijke vergelijking, wordt het bestaan van dumpingmarges in de onderzoekfase normaliter vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde van de prijzen van alle vergelijkbare uitvoertransacties of door vergelijking van de normale waarde en de exportprijs van afzonderlijke transacties […]’.
B — Recht van de Unie
5.
Artikel 2 van verordening (EG) nr. 1225/20095. (hierna: ‘basisverordening’), met het opschrift ‘Vaststelling van dumping’, bepaalt:
‘[…]
C. Vergelijking
10.
De uitvoerprijs wordt op billijke wijze met de normale waarde vergeleken. Deze vergelijking geschiedt in hetzelfde handelsstadium, voor verkopen op zo dicht mogelijk bij elkaar liggende data en met inachtneming van andere verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Wanneer de vastgestelde normale waarde en de uitvoerprijs niet op deze grondslag kunnen worden vergeleken, wordt door middel van correcties, naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak, rekening gehouden met verschillen tussen factoren waarvan wordt beweerd en aangetoond dat zij van invloed op de prijzen zijn en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan. […]
D. Dumpingmarge
11.
Onder voorbehoud van de relevante bepalingen betreffende de billijke vergelijking, wordt het bestaan van dumpingmarges in het onderzoektijdvak normaal vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde prijs van alle vergelijkbare exporttransacties naar de [Unie] of door vergelijking, per transactie, van de afzonderlijke normale waarden en de afzonderlijke prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap. Een op een gewogen gemiddelde gebaseerde normale waarde mag evenwel met de prijzen van alle afzonderlijke uitvoertransacties naar de [Unie] worden vergeleken indien de uitvoerprijzen voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakken sterk uiteenlopen en de in de voorgaande zin omschreven methoden ontoereikend zouden zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen. […]’
II — Voorgeschiedenis van de gedingen en litigieuze verordening
6.
De voorgeschiedenis van de gedingen is uitgebreid weergegeven in de punten 1 tot en met 16 van het bestreden arrest. Voor de onderhavige procedure volstaat het eraan te herinneren dat de Raad met verordening nr. 91/20096. een antidumpingrecht heeft ingesteld op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China.
7.
Op 28 juli 2011 heeft het orgaan voor geschillenbeslechting (DSB) van de WTO het rapport van de beroepsinstantie en het panelrapport, zoals gewijzigd door de beroepsinstantie, aangenomen in de zaak ‘Europese Gemeenschappen — Definitieve antidumpingmaatregelen inzake ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China’.7. In deze rapporten is vastgesteld dat de Unie een aantal WTO-voorschriften heeft geschonden.
8.
Om na te gaan hoe verordening nr. 91/2009 moest worden gewijzigd teneinde deze in overeenstemming te brengen de aanbevelingen van het DSB, heeft de Commissie een nieuw onderzoek geopend naar de bij die verordening opgelegde antidumpingmaatregelen.8.
9.
Naar aanleiding van dit nieuwe onderzoek, uitgevoerd op basis van verordening (EG) nr. 1515/20019., heeft de Raad op 4 oktober 2012 de litigieuze verordening vastgesteld.
10.
In de litigieuze verordening heeft de Raad om te beginnen opgemerkt dat de rapporten van het DSB geen gevolgen hebben voor de bevindingen in verordening nr. 91/2009 die betrekking hebben op het betrokken product en het soortgelijke product.10.
11.
Vervolgens heeft de Raad opgemerkt dat de normale waarde voor producenten-exporteurs, zoals rekwirantes, die niet als marktgerichte ondernemingen worden aangemerkt, ingevolge artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening wordt vastgesteld aan de hand van de prijzen of de berekende waarde in een referentieland. In dit geval is India aangemerkt als een geschikt derde land met een markteconomie. De normale waarde is zodoende vastgesteld op basis van de prijzen van het betrokken product dat door een meewerkende Indiase producent op de binnenlandse markt werd verkocht.11.
12.
De Raad heeft vervolgens onder meer door rekwirantes op grond van artikel 2, lid 10, van de basisverordening gedane correctieverzoeken in verband met verschillen in productiekosten, doelmatigheid en productiviteit afgewezen.12. Dienaangaande heeft de Raad aangegeven dat partijen geen bewijs hebben geleverd waaruit blijkt dat de kostenverschillen zich vertaalden in prijsverschillen. De Raad heeft erop gewezen dat bij onderzoeken die betrekking hebben op landen zonder markteconomie, zoals China, gebruik wordt gemaakt van een derde land met markteconomie om te voorkomen dat rekening wordt gehouden met prijzen en kosten die niet het normale resultaat van marktwerking zijn. Aangezien geen van de Chinese producenten-exporteurs in het oorspronkelijke onderzoek als marktgerichte onderneming was aangemerkt, kon hun kostenstructuur niet worden beschouwd als een weergave van marktwaarden die als basis voor correcties kunnen worden gebruikt, in het bijzonder wat hun toegang tot grondstoffen betreft. Voorts had de Indiase producent op de Indiase binnenlandse markt veel concurrenten, zodat zijn prijzen de situatie op de binnenlandse markt perfect weergaven. De Raad heeft de correctieverzoeken derhalve afgewezen.
13.
Om de dumpingmarges overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening vast te stellen, hebben de instellingen ervoor gekozen de gewogen gemiddelde normale waarde te vergelijken met het gewogen gemiddelde van de prijzen van de uitvoertransacties naar de Unie (hierna: ‘eerste symmetrische methode’).13.
14.
Bij de vergelijking is evenwel gebleken dat de Indiase producent niet alle door de Chinese producenten-exporteurs uitgevoerde soorten van het betrokken product produceerde en verkocht.14.
15.
Gelet hierop hebben de instellingen de uitvoerprijzen en de normale waarde uitsluitend vergeleken voor de door de Chinese producenten-exporteurs uitgevoerde soorten van het betrokken product waarvoor een overeenkomstige productsoort werd geproduceerd en verkocht door de Indiase producent. De uitvoertransacties voor de soorten van het betrokken product waarvoor van de Indiase producent geen overeenkomstige binnenlandse verkoop voorhanden was, zijn uitgesloten van de berekening van de dumpingmarge.15. Het op deze manier vastgestelde dumpingbedrag is vervolgens echter algemeen toegepast op alle soorten van het betrokken product.16.
16.
De instellingen hebben deze methode beschouwd als de betrouwbaarste om de dumpingmarge vast te stellen want ‘een poging om voor alle andere uitgevoerde productsoorten zoveel mogelijk gelijkende soorten bij de Indiase producent te vinden, leidt tot onnauwkeurige bevindingen’.17. Zij hebben voorts geoordeeld dat de voor de dumpingberekening gebruikte uitvoertransacties representatief zijn voor alle door de Chinese producenten-exporteurs uitgevoerde soorten van het betrokken product.18.
17.
De slotsom is dat het bij verordening nr. 91/2009 ingestelde antidumpingrecht bij de litigieuze verordening is verlaagd naar 38,3 % voor Changshu City Standard Parts Factory, en voor Ningbo Jinding Fastener is gehandhaafd op 64,3 %.19.
18.
Op 12 februari 2016 heeft het DSB het rapport van de beroepsinstantie en het door de beroepsinstantie gewijzigde panelrapport aangenomen in de zaak ‘Europese Gemeenschappen — definitieve antidumpingmaatregelen inzake ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China — Beroep van China als bedoeld artikel 21, lid 5, van het memorandum van overeenstemming betreffende de beslechting van geschillen’.20. In deze rapporten is vastgesteld dat de Unie met de litigieuze verordening bepaalde WTO-voorschriften blijft schenden. In de rapporten wordt met name kritisch geoordeeld over de delen van de litigieuze verordening die betrekking hebben op de door bepaalde belanghebbenden gedane correctieverzoeken alsmede over het feit dat de transacties inzake door de Chinese producenten-exporteurs uitgevoerde soorten van het betrokken product waarvoor de genoemde Indiase producent geen overeenkomstige productsoort produceerde en verkocht, zijn uitgesloten van de berekening van de dumpingmarge.
19.
Op 26 februari 2016 heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 vastgesteld.21. In deze verordening, die is vastgesteld overeenkomstig verordening 2015/47622., heeft de Commissie naar aanleiding van de in het vorige punt genoemde rapporten van het DSB, besloten de bij verordening nr. 91/2009 ingestelde en bij de litigieuze verordening gewijzigde antidumpingrechten in te trekken.
III — Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
20.
Bij op 24 december 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschriften hebben rekwirantes elk afzonderlijk beroep ingesteld tot nietigverklaring van de litigieuze verordening. Ter onderbouwing van hun beroepen bij het Gerecht hebben rekwirantes twee middelen aangevoerd.
21.
Het eerste middel was ontleend aan schending van artikel 2, lid 7, onder a), en leden 8, 9 en 11, en artikel 9, lid 5, van de basisverordening, het discriminatieverbod en artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst. In het kader van dit middel stelden rekwirantes dat de instellingen de transacties inzake door de Chinese producenten-exporteurs uitgevoerde soorten van het betrokken product waarvoor de betrokken Indiase producent geen overeenkomstige productsoort produceerde en verkocht, ten onrechte hebben uitgesloten van de berekening van de dumpingmarge.
22.
Het tweede middel was ontleend aan schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening en artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst alsmede aan schending van artikel 296 VWEU. Dit middel zag op de afwijzing van de door rekwirantes ingediende correctieverzoeken.
23.
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de beide middelen van rekwirantes afgewezen en hun beroepen in hun geheel verworpen.
IV — Conclusies van partijen en procedure bij het Hof
24.
Rekwirantes verzoeken het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
het door hen in het kader van hun beroep bij het Gerecht gevorderde toe te wijzen en de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover deze hen betreft, en
- —
de Raad te verwijzen in de kosten die zij hebben gemaakt in het kader van de procedure bij het Gerecht en het Hof, en de interveniënten te verwijzen in hun eigen kosten.
25.
De Raad concludeert tot afwijzing van de hogere voorzieningen en tot verwijzing van rekwirantes in de kosten van de hogere voorzieningen en de procedure bij het Gerecht.
26.
De Commissie verzoekt het Hof om de hogere voorzieningen niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair verzoekt zij om de hogere voorzieningen ongegrond te verklaren en om rekwirantes te verwijzen in de kosten.
27.
Bij beslissing van de president van het Hof van 22 september 2015 zijn de zaken C-376/15 P en C-377/15 P gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
V — Analyse
28.
Ter ondersteuning van hun hogere voorzieningen dragen rekwirantes twee middelen voor. Alvorens deze middelen te beoordelen, dienen evenwel twee preliminaire vragen aan de orde te worden gesteld: die naar een eventuele aanhangigheid en die naar de mogelijkheid om in dit geval de antidumpingovereenkomst en de uitspraken en aanbevelingen van het DSB in te roepen.
A — Exceptie van aanhangigheid
29.
De Commissie werpt een exceptie van aanhangigheid op. Zij betoogt dat de hogere voorzieningen in deze beide gevoegde zaken identiek zijn. De partijen, de aangevallen handelingen, het bestreden arrest en de door partijen in hun hogere voorzieningen aangevoerde middelen en argumenten zijn immers identiek.
30.
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een later ingediend beroep, tussen dezelfde partijen, dat strekt tot nietigverklaring van dezelfde rechtshandeling op grond van dezelfde middelen, volgens de rechtspraak van het Hof niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens aanhangigheid.23.
31.
In dit geval moet worden geconstateerd dat de door beide rekwirantes in deze twee zaken gezamenlijk ingestelde hogere voorzieningen precies dezelfde partijen betreffen. Voorts is het voorwerp van de hogere voorzieningen identiek, aangezien zij beide strekken tot vernietiging van het bestreden arrest. Tot slot zijn beide hogere voorzieningen identiek en berusten zijn op precies dezelfde middelen. Gelet hierop dient de hogere voorziening in de zaak C-377/15 P wegens aanhangigheid niet-ontvankelijk te worden verklaard, aangezien deze later is ingesteld.
B — Mogelijkheid de antidumpingovereenkomst en uitspraken en aanbevelingen van het DSB in te roepen
32.
Partijen beroepen zich in hun betoog op bepaalde voorschriften van de antidumpingovereenkomst en op verschillende uitspraken en aanbevelingen van het DSB. In het bestreden arrest heeft het Gerecht voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de litigieuze verordening verwezen naar de artikelen 2.4 en 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst en voorts, om het belang ervan uit te sluiten, naar een rapport van de beroepsinstantie van de WTO.24. Zoals blijkt uit punt 18 van deze conclusie heeft het DSB verder in februari 2016, na het bestreden arrest, twee rapporten aangenomen waarvan de bevindingen rechtstreeks raken aan de litigieuze verordening. Partijen hebben op de terechtzitting bij het Hof hun standpunten over deze rapporten kunnen uitwisselen.
33.
Gelet hierop dient vooraf te worden bepaald of en in hoeverre de antidumpingovereenkomst en de uitspraken en aanbevelingen van het DSB, waarnaar partijen uitgebreid hebben verwezen, in deze zaak kunnen worden ingeroepen.
34.
Wat ten eerste de antidumpingovereenkomst betreft, dient te worden opgemerkt dat de WTO-overeenkomsten volgens vaste rechtspraak van het Hof, gelet op de aard en opzet, ervan in beginsel niet behoren tot de normen waaraan de rechtmatigheid van de handelingen van de instellingen van de Unie kunnen worden getoetst. In twee situaties heeft het Hof echter, bij wijze van uitzondering, aanvaard dat het aan de Unierechter is om, in voorkomend geval, de rechtmatigheid van een Uniehandeling en van de ter uitvoering daarvan vastgestelde handelingen aan de WTO-overeenkomsten te toetsen.25. Hierbij gaat het om de situatie waarin de Unie uitvoering heeft willen geven aan een bijzondere in het kader van die overeenkomsten aangegane verplichting (de zogeheten ‘Nakajima-uitzondering’)26. en het geval waarin in de handeling van de Unie uitdrukkelijk wordt verwezen naar specifieke bepalingen van die overeenkomsten (de zogeheten ‘Fediol-uitzondering’)27..
35.
In dit verband heeft het Hof verduidelijkt dat, wil in een specifiek geval worden aanvaard dat het antidumpingstelsel van de WTO een uitzondering kan vormen op het algemene beginsel dat de Unierechter de wettigheid van de handelingen van de instellingen van de Unie niet mag toetsen op verenigbaarheid met de regels van de WTO-overeenkomsten, rechtens genoegzaam moet worden aangetoond dat de wetgever de wil heeft uitgedrukt om binnen het Unierecht uitvoering te geven aan een bijzondere verplichting die in het kader van de WTO-overeenkomsten is aangegaan. Daarvoor is het noodzakelijk dat uit de specifieke bepaling van Unierecht die wordt bestreden, kan worden afgeleid dat hiermee wordt beoogd binnen het Unierecht uitvoering te geven aan een bijzondere verplichting uit de WTO-overeenkomsten.28.
36.
Wat dit geval betreft, heeft het Hof al erkend dat de Unie met artikel 2, lid 11, van de basisverordening uitvoering heeft willen geven aan de bijzondere verplichtingen van artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst.29. Het Gerecht heeft in punt 34 van het bestreden arrest dus op goede gronden geoordeeld dat de Unierechter de rechtmatigheid van de litigieuze verordening moet toetsen aan laatstgenoemde bepaling.
37.
Wat betreft artikel 2, lid 10, van de basisverordening blijkt uit de omstandigheid dat de eerste zin van deze bepaling exact hetzelfde is verwoord als artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst, duidelijk dat, althans waar het gaat om de in de eerste zin daarvan vervatte verplichting om de uitvoerprijs ‘op billijke wijze’ te vergelijken met de normale waarde, de Uniewetgever met die bepaling van de basisverordening uitvoering heeft willen geven aan de bijzondere verplichtingen van de antidumpingovereenkomst.30. Dat betekent dat het Hof de rechtmatigheid van de betrokken Uniehandelingen ook aan deze bepaling moet toetsen en daarbij aan de termen ‘op billijke wijze […] vergeleken’ de betekenis moet geven die zij hebben in het recht van de WTO.31.
38.
Wat ten tweede uitspraken en aanbevelingen van het DSB betreft, heeft het Hof geoordeeld dat een marktdeelnemer voor de Unierechter niet kan aanvoeren dat een handeling van de Unie onverenigbaar is met een uitspraak van het DSB. Een aanbeveling of een uitspraak van het DSB waarbij is vastgesteld dat de WTO-regels niet in acht zijn genomen, kan volgens de rechtspraak van het Hof dus — althans buiten de gevallen waarin de Unie naar aanleiding van deze uitspraken en aanbevelingen een bijzondere verplichting heeft willen aangaan — evenmin als de materiële regels van de WTO-overeenkomsten voor de Unierechter worden aangevoerd om uit te maken of een handeling van de Unie onverenigbaar is met deze aanbeveling of uitspraak.32.
39.
Niettemin zijn de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten van hogere rang dan de bepalingen van afgeleid Unierecht, zodat deze bepalingen zo veel mogelijk in overeenstemming met deze overeenkomsten moeten worden uitgelegd. Zo heeft het Hof ter ondersteuning van zijn uitlegging van sommige bepalingen van de WTO-overeenkomsten reeds naar de rapporten van een WTO-panel of van de beroepsinstantie van de WTO verwezen.33.
40.
Wat betreft de in punt 7 van deze conclusie genoemde rapporten van 28 juli 2011, door het DSB aangenomen in de zaak ‘Europese Gemeenschappen — Definitieve antidumpingmaatregelen inzake ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China’, blijkt in dit geval bij lezing van de litigieuze verordening dat de instellingen deze verordening34. hebben vastgesteld teneinde ‘de bevindingen van [deze] rapporten betreffende […] verordening [nr. 91/2009] in aanmerking [te nemen]’ en met het doel om ‘de aspecten van […] verordening [nr. 91/2009] te corrigeren die door het orgaan in [deze] rapporten strijdig met de WTO-regels werden bevonden’35..
41.
In deze omstandigheden dient, gelet op de uitdrukkelijke verwijzingen naar die rapporten en de duidelijke wens om in de litigieuze verordening rekening te houden met de in die rapporten vervatte conclusies, in dit specifieke geval te worden geoordeeld dat de instellingen met de vaststelling van die verordening in de rechtsorde van de Unie uitvoering hebben willen geven aan de conclusies in genoemde rapporten. Daaruit volgt dat de Unierechter de rechtmatigheid van de litigieuze verordening waar nodig moet toetsen aan die rapporten.
42.
Wat betreft de in punt 18 van deze conclusie genoemde rapporten die door het DSB op 12 februari 2016 zijn aangenomen op basis van artikel 21, lid 5, van het memorandum van overeenstemming inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen, moet daarentegen om te beginnen worden opgemerkt dat deze dateren van na de litigieuze verordening en het bestreden arrest.36. Zoals ik in punt 19 van deze conclusie heb opgemerkt, heeft de Commissie verder op basis van verordening 2015/476 verordening 2016/278 vastgesteld, waarin zij het gezien de constateringen in die rapporten geboden achtte om de bij de litigieuze verordening ingestelde antidumpingmaatregelen in te trekken.37. Uit artikel 2 van verordening 2016/278 volgt dat de intrekking van die maatregelen van kracht is geworden met ingang van de datum van de inwerkingtreding ervan, en dat deze dus niet als grondslag kan dienen voor terugbetaling van de vóór die datum geïnde rechten. Dat betekent dat de Unie de terugbetaling van de op grond van de litigieuze verordening betaalde rechten heeft uitgesloten en gelet daarop geen uitvoering heeft willen geven aan enige in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting.38. Uit het voorgaande volgt dat in dit geval de rechtmatigheid van de litigieuze verordening, laat staan die van het bestreden arrest, niet kan worden getoetst aan de genoemde rapporten van het DSB.
43.
Wat ten slotte de overige door partijen aangevoerde WTO-rapporten betreft, dient te worden geconstateerd dat de instellingen naar aanleiding van die rapporten geen enkele bijzondere verplichting in verband met de litigieuze verordening hebben willen aangaan. Gelet hierop kunnen deze rapporten in het licht van de in punt 39 van deze conclusie genoemde rechtspraak hooguit hulpmiddelen vormen die het Hof kan gebruiken voor de uitlegging van de betrokken bepalingen van de antidumpingovereenkomst.
C — Eerste middel: uitsluiting van bepaalde het betrokken product betreffende uitvoertransacties van de berekening van de dumpingmarge
44.
Het eerste middel ziet op de redenering in de punten 29 tot en met 90 van het bestreden arrest. Het middel is ontleend aan schending van artikel 2, leden 10 en 11, van de basisverordening en aan schending van de artikelen 2.4 en 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst. Met dit middel betogen rekwirantes in essentie dat het Gerecht de instellingen ten onrechte niet heeft aangerekend dat zij bij de vaststelling van de dumpingmarges bepaalde uitvoertransacties hebben uitgesloten van de vergelijking met de normale waarde, te weten de uitvoertransacties voor soorten van het betrokken product waarvoor bij de Indiase producent geen overeenkomstig product voorhanden was.
1. Bestreden arrest
45.
In het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat artikel 2, lid 11, van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst, vereist dat de instellingen, wanneer zij de dumpingmarges vaststellen, uitsluitend vergelijkbare transacties vergelijken met de normale waarde. Vanwege de verwijzing in die voorschriften naar de bepalingen betreffende de billijke vergelijking, zijn de instellingen gehouden om de transacties ‘zo veel mogelijk’ vergelijkbaar te maken door correcties toe te passen. De betrokken bepalingen vereisen verder niet dat de vergelijking ‘zo billijk’ mogelijk is, maar enkel dat zij ‘billijk’ is.39.
46.
In dit geval konden volgens het Gerecht alle soorten van het betrokken product met het ‘soortgelijke’ product worden gelijkgesteld en konden zij dus als vergelijkbaar worden beschouwd. Dat was echter niet automatisch het geval bij de prijzen van bepaalde soorten van het betrokken product, te weten de prijzen van de door de Chinese producenten-exporteurs uitgevoerde producten die niet werden geproduceerd door de Indiase producent. Doordat in India voor deze, evengoed soortgelijke, soorten van het betrokken product geen verkoopprijzen voorhanden waren, was het voor die soorten van het betrokken product niet mogelijk om een vergelijking te maken met het oog op de berekening van de dumpingmarges.40.
47.
Het Gerecht heeft vervolgens de verschillende in de basisverordening vervatte methoden onderzocht waarmee de instellingen eventueel de normale waarde hadden kunnen bepalen voor de soorten van het betrokken product waarvoor bij de Indiase producent geen overeenkomstig product voorhanden was. Volgens het Gerecht hadden deze methoden echter, al aangenomen dat zij haalbaar zijn, niet voor een billijkere vergelijking gezorgd dan die welke de instellingen hebben verricht.41. Het Gerecht heeft tevens de door rekwirantes aangedragen argumenten over de representativiteit van de berekende dumpingmarges voor alle uitgevoerde soorten van het betrokken product verworpen.42. Op basis van deze analyse heeft het Gerecht de conclusie getrokken dat de Raad geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door de uitvoertransacties voor de soorten van het betrokken product waarvoor van de producent in het referentieland geen verkoopprijzen beschikbaar waren, uit te sluiten van de berekening van de dumpingmarge.
2. Samenvatting van het betoog van partijen
48.
Rekwirantes betogen in de eerste plaats dat het Gerecht een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan artikel 2, lid 11, van de basisverordening en artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst. Deze twee bepalingen moeten zo worden uitgelegd dat op grond hiervan is vereist dat alle uitvoerverkooptransacties voor het betrokken product zoals dat is gedefinieerd bij de opening van het onderzoek, moeten worden betrokken in de vergelijking ter berekening van de dumpingmarge. Deze marge moet immers betrekking hebben op het onderzochte product in zijn geheel. Voorts kan de status van land zonder markteconomie geen afbreuk doen aan de voorschriften inzake de vaststelling van de dumpingmarge.
49.
In de tweede plaats heeft het Gerecht de verplichtingen inzake de berekening van de dumpingmarge en de verplichtingen inzake de billijke vergelijking door elkaar gehaald. Ten eerste heeft het Gerecht bij de beoordeling of de verschillende benaderingen voor de vergelijking van alle uitvoertransacties al dan niet ‘billijker’ waren, de verplichtingen inzake de berekening van de dumpingmarge op één lijn gesteld met de verplichtingen inzake de billijke vergelijking. Ten tweede moet de vraag of de berekening van de dumpingmarge in overeenstemming is met artikel 2, lid 11, van de basisverordening, niet worden beoordeeld aan de hand van het begrip ‘vergelijkbare prijzen’43., maar aan de hand van het begrip ‘vergelijkbare transacties’. Rekwirantes komen ook op tegen de door het Gerecht gebruikte uitdrukking ‘zo veel mogelijk’.44.
50.
In de derde plaats is de analyse van het Gerecht hoe dan ook onjuist. Volgens rekwirantes gaat het er niet om vast te stellen dat de ene benadering billijker is dan de andere, maar om vast te stellen dat de gevolgde benadering in overeenstemming is met artikel 2, lid 11, van de basisverordening en artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst. Het is aan de instellingen, en niet aan de betrokken partijen, om toe te zien op de naleving van deze bepalingen. Het begrip ‘representativiteit’ is niet van belang, aangezien het noch in de basisverordening noch in de antidumpingovereenkomst wordt genoemd. In ieder geval hebben rekwirantes aangetoond dat de door de instellingen ten aanzien van hen gebruikte uitvoertransacties niet representatief zijn.
51.
De instellingen bestrijden de grieven van rekwirantes. De Commissie stelt om te beginnen dat het eerste middel niet-ontvankelijk is, aangezien rekwirantes opkomen tegen de beoordeling van de feiten en geen onjuiste rechtsopvatting hebben gesteld, en dat dit middel voorts niet ter zake dienend is. Verder zou de door rekwirantes bepleite uitlegging van artikel 2, lid 11, van de basisverordening en artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst volgens de Commissie de geest en inhoud van artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst verdraaien, waar dat artikel is ‘doortrokken’ van het beginsel van een ‘billijke vergelijking’, welk beginsel voorrang heeft. De Raad is van opvatting dat uit de bewoordingen van de basisverordening en de antidumpingovereenkomst duidelijk blijkt dat de eis van een billijke vergelijking voorgaat op de verplichting om de dumpingmarge te berekenen op basis van alle uitvoertransacties. Volgens de instellingen zijn de door rekwirantes aangevoerde rechtspraak en rapporten van de beroepsinstantie van het DSB niet van belang, omdat deze betrekking hebben op de vraag naar de nulmargemethode. Deze vraag is een geheel andere dan die waarom het in deze zaken gaat. Daarentegen laat de uitlegging die de beroepsinstantie van het DSB heeft gegeven aan artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst zien dat het woord ‘vergelijkbaar’ van groot belang is om een ‘billijke vergelijking’ te waarborgen. Uit de rechtspraak blijkt verder dat het begrip ‘representativiteit’ van belang is.
3. Beoordeling
52.
Dit middel betreft de omvang van de op de instellingen rustende verplichtingen wanneer zij het bestaan van de dumpingmarge in de zin van artikel 2, lid 11, van de basisverordening vaststellen.
53.
De door rekwirantes aangedragen grieven betreffen de in het bestreden arrest aan deze bepaling gegeven uitlegging — zoals weergegeven in de punten 45 en 46 van deze conclusie — op basis waarvan het Gerecht in dit geval heeft aanvaard dat uitvoertransacties betreffende bepaalde soorten van het betrokken product zijn uitgesloten van de berekening van de dumpingmarge.
54.
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het eerste middel, anders dan de Commissie stelt, niet in zijn geheel niet-ontvankelijk is en niet als niet ter zake dienend kan worden beschouwd.
55.
Naar mijn mening blijkt uit de samenvatting van de argumenten van rekwirantes namelijk duidelijk45. dat zij het Gerecht onjuiste rechtsopvattingen verwijten wegens een beweerde onjuiste uitlegging van de bepalingen van de basisverordening en de antidumpingovereenkomst inzake de berekening van de dumpingmarge en de billijke vergelijking. Dit zijn rechtsvragen die in het kader van een hogere voorziening ontvankelijk zijn.
56.
Verder kan niet gezegd worden dat het middel niet ter zake dienend is. Mocht het Hof het middel immers gegrond verklaren en oordelen dat de door het Gerecht aan de betrokken bepalingen van de basisverordening en de antidumpingovereenkomst gegeven uitlegging onjuist is, dan berust het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting die tot vernietiging ervan zou leiden.
57.
Wat betreft de inhoudelijke beoordeling van de verschillende grieven van rekwirantes, dient er om te beginnen aan te worden herinnerd dat, zoals het Gerecht terecht heeft opgemerkt, de instellingen volgens vaste rechtspraak op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van handelsbeschermende maatregelen, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken.46.
58.
Meer in het bijzonder volgt uit de rechtspraak dat voor de toepassing van artikel 2, lid 11, van de basisverordening, en met name voor de keuze tussen verschillende methoden voor de berekening van de dumpingmarge, ingewikkelde economische situaties moeten worden beoordeeld.47.
59.
Hoewel de instellingen bij de toepassing van artikel 2, lid 11, van de basisverordening beschikken over beoordelingsbevoegdheid, dient deze bevoegdheid wel in overeenstemming met het door die verordening geschapen regelgevend kader te worden uitgeoefend. In dit verband lijken mij twee bijzondere eisen van belang die uit dit regelgevend kader voortvloeien.
60.
In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat het regelgevend kader voor antidumping ziet op dumping van een product. De in artikel 1, lid 2, van de basisverordening gegeven definitie van dumping zelf spreekt van ‘dumping van een product’.48.
61.
Het is dus niet voor niets dat een van de eerste stappen die de instellingen in het kader van hun onderzoeken inzake antidumping zetten, bestaat in het definiëren van het onderzochte product. Deze definitie strekt ertoe een lijst op te stellen van producten waarvan de invoer voorwerp van het antidumpingonderzoek is en waarop in voorkomend geval naar aanleiding van dat onderzoek antidumpingrechten zullen worden toegepast.49. Tevens wordt aan de hand van deze definitie het ‘soortgelijke product’ in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening aangewezen.
62.
Zodra de instellingen het betrokken product hebben gedefinieerd, zijn zij gehouden om dit product tijdens het gehele onderzoek op consequente wijze en overeenkomstig die definitie te behandelen.50.
63.
Dat betekent in het bijzonder dat wanneer de instellingen het bestaan van dumpingmarges vaststellen, zij deze moeten vaststellen ten aanzien van het betrokken product, zoals gedefinieerd in het kader van het onderzoek, en meer specifiek ten aanzien van het product in zijn geheel.51. Zij kunnen niet eerst het onderzochte product op een bepaalde manier definiëren om vervolgens de dumpingmarges op een niet geheel met die definitie coherente manier te berekenen.
64.
Dat betekent niet dat het de instellingen verboden is om het betrokken product onder te verdelen in soorten of modellen en verschillende vergelijkingen te maken ingeval zij dat geboden achten met het oog op de vaststelling van de dumpingmarges. De eis om het product tijdens het onderzoek op consequente wijze te behandelen brengt evenwel met zich dat het nodig is om de resultaten van al die vergelijkingen in aanmerking te nemen en om de dumpingmarges voor het product in zijn geheel vast te stellen.52.
65.
In de tweede plaats volgt reeds uit de bewoordingen van artikel 2, lid 11, van de basisverordening dat de vaststelling van de dumpingmarges is onderworpen aan de eis dat die marges de dumping volledig tot uitdrukking brengen.53.
66.
Het is dus aan de instellingen om in het kader van de uitoefening van hun beoordelingsbevoegdheid bij de toepassing van artikel 2, lid 11, van de basisverordening, de methodes voor de berekening van de dumpingmarges zodanig toe te passen dat de vastgestelde marges de dumping volledig tot uitdrukking brengen.54.
67.
Een uitlegging van artikel 2, lid 11, van de basisverordening zoals die welke het Gerecht in het bestreden arrest heeft gegeven, waarbij het de instellingen zou zijn toegestaan om uitvoertransacties voor bepaalde soorten van het betrokken product zoals gedefinieerd in het kader van het onderzoek, van de berekening van de dumpingmarge uit te sluiten, maar waarbij hun tegelijkertijd wordt toegestaan de aldus berekende dumpingmarges op alle soorten van het betrokken product toe te passen, kan naar mijn opvatting in strijd geraken met de twee vereisten genoemd in de punten 62 en 63 alsmede 65 en 66 van deze conclusie.
68.
Indien immers bepaalde soorten van het betrokken product niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van de dumpingmarges, dan worden die marges uitsluitend berekend voor een gedeelte van het betrokken product en niet voor het product in zijn geheel, zoals gedefinieerd in het kader van het onderzoek.
69.
Door de uitvoertransacties voor bepaalde soorten van het betrokken product niet te betrekken in de berekening van de dumpingmarges, kunnen de instellingen voorts geen rekening houden met, en geen inzicht krijgen in, de invloed die deze transacties hebben op de berekening van de dumpingmarges als geheel. Dat betekent dat die marges de dumping zodoende mogelijk niet volledig tot uitdrukking brengen.
70.
De conclusie dat de instellingen uitvoertransacties voor bepaalde soorten van het betrokken product niet mogen uitsluiten van de berekening van de dumpingmarges vindt overigens ten eerste bevestiging in de bewoordingen van artikel 2, lid 11, van de basisverordening, ten tweede in de rechtspraak van het Hof, en ten derde in de uitlegging die binnen de WTO wordt gegeven aan artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst.
71.
Ten eerste voorzien de bewoordingen van artikel 2, lid 11, van de basisverordening er namelijk uitdrukkelijk in dat in het kader van de eerste symmetrische methode het bestaan van dumpingmarges wordt vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde prijs van alle exporttransacties naar de Unie. Deze formulering laat weinig ruimte voor de mogelijkheid om de uitvoertransacties voor bepaalde soorten van het betrokken product uit te sluiten van de berekening van de dumpingmarge.
72.
Ten tweede heeft het Hof in het arrest Ikea Wholesale55. het de Raad aangerekend dat hij ‘de totale dumpingmarge niet [had] berekend op basis van vergelijkingen waaruit alle vergelijkbare exportprijzen duidelijk zichtbaar waren’.56.
73.
Ten derde heeft de beroepsinstantie van het DSB bij de uitlegging van artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst uitdrukkelijk aangegeven dat het bestaan van dumpingmarges voor het betrokken product moet worden vastgesteld ‘door een vergelijking tussen de gewogen gemiddelde normale waarde en de gewogen gemiddelde prijs van alle vergelijkbare uitvoertransacties, dat wil zeggen alle transacties voor alle modellen of soorten van het onderzochte product’.57.
74.
Deze verwijzingen naar de bewoordingen van artikel 2, lid 11, van de basisverordening, de rechtspraak van het Hof en de uitspraken van de beroepsinstantie van het DSB in gevallen waarin het ging om de toelaatbaarheid van de zogeheten ‘nulmarge’-methode58. moeten op twee punten worden verduidelijkt.
75.
De eerste verduidelijking betreft de uitlegging die het Gerecht heeft gegeven aan artikel 2, lid 11, van de basisverordening. Het Gerecht heeft deze bepaling namelijk uitgelegd in het licht van artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst en met inaanmerkingneming van de verplichting om een ‘billijke vergelijking’ te verrichten als bedoeld in artikel 2, lid 10, van de basisverordening en artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst.
76.
Volgens het Gerecht volgt uit al deze bepalingen in essentie dat de instellingen de normale waarde niet met de prijs van alle uitvoertransacties voor het betrokken product hoeven te vergelijken, maar enkel met alle ‘transacties die daarmee vergelijkbaar zijn’.59. In dit geval waren de uitvoertransacties voor de soorten van het betrokken product waarvoor bij de Indiase producent geen overeenkomstig product en dus geen vergelijkbare (verkoop)prijs voorhanden was, volgens het Gerecht geen vergelijkbare transacties. Bij het ontbreken van een methode waarmee een billijkere vergelijking mogelijk was geweest dan die welke de instellingen hebben verricht, was het dus legitiem om die transacties uit te sluiten van de berekening van de dumpingmarges.
77.
Dienaangaande dient evenwel ten eerste te worden opgemerkt dat met het oog op de toepassing van artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst — in het licht waarvan het Gerecht artikel 2, lid 11, van de basisverordening heeft uitgelegd — alle transacties voor elk van de soorten van het betrokken product als ‘vergelijkbare uitvoertransacties’ moeten worden beschouwd, zoals blijkt uit punt 73 van deze conclusie.60. Indien namelijk alle soorten van het betrokken product zoals gedefinieerd tijdens het onderzoek kunnen worden gelijkgesteld met het soortgelijke product, dan gebiedt het in punt 62 van deze conclusie genoemde vereiste van consequente behandeling van het betrokken product (en het soortgelijke product) dat al deze productsoorten noodzakelijkerwijs als vergelijkbaar worden beschouwd, zodat alle daarop betrekking hebbende transacties vergelijkbaar zijn, en dit ondanks het ontbreken van gegevens over de prijzen van bepaalde van deze transacties.
78.
Ingeval de instellingen niet beschikken over gegevens ter zake van de prijzen (ongeacht of het gaat om het land van uitvoer of in voorkomend geval een referentieland) voor bepaalde soorten van het betrokken product, dan hebben zij twee keuzemogelijkheden: hetzij zij beperken de reikwijdte van de definitie van het betrokken product door van het onderzoek de productsoorten uit te sluiten waarvoor geen vergelijkbare prijzen beschikbaar zijn61., hetzij zij construeren de normale waarde voor deze soorten van het betrokken product, zodanig dat bij de vaststelling van de dumpingmarges ook rekening kan worden gehouden met de uitvoertransacties voor die productsoorten.
79.
Ten tweede ziet de verplichting om een billijke vergelijking te maken, vanwege de verwijzing in artikel 2, lid 11, van de basisverordening naar artikel 2, lid 10, van diezelfde verordening62., weliswaar mede op de vaststelling van de dumpingmarges, maar dat heeft geenszins tot gevolg dat deze verplichting zo kan worden uitgelegd dat zij de reikwijdte van de definitie van het betrokken product beperkt of afdoet aan de verplichting om bij de vaststelling van de dumpingmarges rekening te houden met alle uitvoer van dit product naar de Unie.63.Verder biedt artikel 2, lid 10, van de basisverordening op geen enkele wijze aanknopingspunten voor het bestaan van het begrip ‘billijkere vergelijking’, waarop het Gerecht een belangrijk deel van zijn redenering baseert64..
80.
De tweede verduidelijking betreft de omstandigheid dat het Gerecht voor dit geval uitdrukkelijk het belang heeft uitgesloten van de gevallen waarin de nulmargemethode is toegepast.65.
81.
Meer in het bijzonder heeft het Gerecht de zaak Ikea Wholesale, waarin de instellingen die methode hebben toegepast, irrelevant geacht op basis van de overweging dat ‘in dit geval niet kan worden geoordeeld dat de dumpingmarge niet is berekend aan de hand van een relevante selectie van de soorten van het betrokken product en daarin dusdoende niet alle vergelijkbare uitvoerprijzen worden weerspiegeld’.66. Het Gerecht heeft vervolgens geoordeeld dat, anders dan bij de toepassing van de nulmargemethode — waarbij de gehele categorie soorten van het betrokken product waarvoor een negatieve dumpingmarge was vastgesteld, bij de vergelijking ter vaststelling van de dumpingmarges buiten beschouwing was gelaten —, in dit geval niet kon worden geoordeeld dat de benadering van de instellingen tot gevolg heeft gehad dat het resultaat van de berekening van de dumpingmarge hoger is uitgevallen.67.
82.
Ik geloof niet dat in dit geval het belang van de rechtspraak en de uitspraken van het DSB inzake de toepassing van de nulmargemethode categorisch kan worden uitgesloten, zoals het Gerecht heeft gedaan. Die gevallen en deze zaak vertonen immers een sterke gelijkenis doordat zij alle betrekking hebben op de omstandigheid dat een deel van de uitvoertransacties voor het betrokken product zoals gedefinieerd tijdens het onderzoek, niet in aanmerking is genomen bij de vaststelling van de dumpingmarges. In het kader van de zaken over de nulmargemethode ging het om transacties waarvoor de vergelijking van hun prijs met de normale waarde een negatieve marge had opgeleverd. In deze zaak gaat het om transacties betreffende productsoorten waarvoor de instellingen niet over verkoopprijsgegevens beschikten. Het verschil tussen beide soorten gevallen is enkel dat in het eerste geval de invloed van de betrokken transacties op de vaststelling van de dumpingmarges wordt vertekend, terwijl in dit geval de invloed van deze uitvoertransacties op de genoemde vaststelling als gevolg van hun uitsluiting simpelweg buiten beschouwing is gelaten.
83.
Ik zie echter niet in waarom dit onderscheid tot gevolg zou moeten hebben dat de beginselen die in die uitspraken over de vaststelling van de dumpingmarges zijn ontwikkeld — en specifiek de eis dat bij deze vaststelling alle uitvoer van het betrokken product in aanmerking wordt genomen — mogen worden verwaarloosd en in dit geval dus niet toepasselijk zijn.
84.
Wat betreft het argument over de representativiteit van de dumpingmarges zoals berekend voor alle soorten van betrokken product68., dient te worden opgemerkt dat, zelfs indien die marges representatief zouden zijn voor de vijf meest verkochte productsoorten — zoals het Gerecht in punt 81 van het bestreden arrest heeft geconstateerd —, dit geheel onverlet laat dat de instellingen, door bepaalde uitvoertransacties uit te sluiten van de berekening van deze marges, hebben verzuimd om het betrokken product in zijn geheel in aanmerking te nemen en die marges overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening te berekenen aan de hand van de prijzen van alle uitvoer van dit product naar de Unie.69.
85.
Het is voorts niet in geschil dat in dit geval 38 % onderscheidenlijk 43 % van de verkoop van beide rekwirantes niet is betrokken in de berekening van de dumpingmarges, zodat de representativiteit van deze marges voor die verkoop twijfelachtig is en tevens de vraag kan worden gesteld of, althans wat rekwirantes betreft, is voldaan aan de in de punten 65 en 66 van deze conclusie genoemde eis dat de dumpingmarge de dumping volledig tot uitdrukking brengt.70.
86.
Wat ten slotte de overweging van het Gerecht in punt 89 van het bestreden arrest betreft, dat het gebruik van de referentielandmethode aanvullende moeilijkheden met zich kan brengen, merk ik op dat niets in artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening of in de met die bepaling nagestreefde doelstellingen71. rechtvaardigt dat deze bepaling aldus wordt uitgelegd dat zij de in artikel 2, lid 11, van die verordening bedoelde verplichting beperkt om bij de vaststelling van de dumpingmarge alle uitvoer naar de Unie van het betrokken product, zoals gedefinieerd tijdens het onderzoek, in aanmerking te nemen.
87.
Gelet op een en ander ben ik om de hierboven genoemde redenen van opvatting dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door de uitvoertransacties voor bepaalde soorten van het betrokken product uit te sluiten van de berekening van de dumpingmarge, zodat de litigieuze verordening niet in strijd was met artikel 2, lid 11, van de basisverordening en artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst. Daarom geef ik het Hof in overweging het eerste middel van de hogere voorziening gegrond te verklaren.
D — Tweede middel: weigering om bepaalde correcties toe te passen
88.
Het tweede middel, dat uiteenvalt in vier onderdelen, betreft de motivering van het Gerecht in de punten 96 tot en met 126 van het bestreden arrest. Het middel is ontleend aan artikel 2, lid 10, van de basisverordening, artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst, het beginsel van behoorlijk bestuur en artikel 296 VWEU.
1. Eerste en tweede onderdeel van het tweede middel: schending van artikel 2, lid 10, van de basisverordening en artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst bij de verwerping van de verzoeken tot correctie
89.
Rekwirantes betogen dat het Gerecht een fout heeft gemaakt door niet te oordelen dat de instellingen in strijd hebben gehandeld met artikel 2, lid 10, van de basisverordening en artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst door hun verzoeken tot correctie voor verschillen tussen hun productiekosten en die van de Indiase producent72., en tevens voor verschillen in verbruiksefficiëntie en productiviteit73. af te wijzen.
a) Bestreden arrest
90.
Wat ten eerste de verzoeken tot correctie voor de gestelde verschillen in de productiekosten betreft, hebben rekwirantes bij het Gerecht gesteld dat zij door middel van een analyse van de gegevens van de Indiase producent hebben aangetoond dat deze zijn prijzen systematisch zodanig had bepaald dat hij zijn kosten volledig kon terugverdienen, zodat alle kostenverschillen zich vertaalden in prijsverschillen. In het bestreden arrest heeft het Gerecht dit argument verworpen en daartoe overwogen dat India als land met markteconomie is aangemerkt — een beslissing die rekwirantes niet hebben aangevochten — en dat de instellingen op goede gronden konden oordelen dat de Indiase producent, nu hij op de binnenlandse markt in India met vele andere producenten concurreert, zijn prijzen niet vrij kan bepalen, maar deze noodzakelijkerwijs op het prijsniveau van de Indiase markt moet houden.74. Het Gerecht heeft tevens geoordeeld dat rekwirantes in dit geval niet hebben aangetoond dat de gestelde verschillen afbreuk doen aan de vergelijkbaarheid van de prijzen.75.
91.
Wat in de tweede plaats de afwijzing betreft van de verzoeken tot correctie voor verschillen in verbruiksefficiëntie en productiviteit, heeft het Gerecht geoordeeld dat rekwirantes niet hebben aangetoond in welk opzicht die verschillen afbreuk doen aan de vergelijkbaarheid van de normale waarde en de uitvoerprijs. Voorts heeft het Gerecht verklaard dat wanneer de instellingen de referentielandmethode gebruiken, alle gegevens over dit land, en niet enkel de prijzen en kosten, in aanmerking worden genomen en dat artikel 2, lid 10, van de basisverordening niet kan afdoen aan artikel 2, lid 7, onder a), van die verordening.76. Het Gerecht heeft tevens geoordeeld dat rekwirantes niet hebben bewezen dat de conclusie van de Raad onjuist is dat de in China bestaande productieprocessen in algemene zin vergelijkbaar zijn bevonden met de productieprocessen van Indiase producenten, en dat de gestelde verschillen erg gering zijn gebleken. Volgens het Gerecht kon verder met de gegevens over rekwirantes bij de vaststelling van de normale waarde geen rekening worden gehouden, aangezien zij niet zijn aangemerkt als marktgerichte onderneming.77.
b) Samenvatting van het betoog van partijen
92.
In het kader van het eerste onderdeel van hun tweede middel betogen rekwirantes dat niet duidelijk is hoe de instellingen, in weerwil van het door hen verstrekte bewijs, op goede gronden het uitgangspunt hebben mogen hanteren dat de Indiase producent de hogere kosten als gevolg van het feit dat hij grondstoffen invoert en dat hij een aanvullend productieproces heeft tot uitdrukking kon brengen in zijn prijzen, en wel op de uitsluitende grond dat hij concurreert met vele andere producenten. Rekwirantes hebben aan het Gerecht daarbij verklaringen overgelegd die de directe impact van de kosten op de prijs ook voor de Uniemarkt bevestigen, welke markt evenzeer wordt gekenmerkt door het bestaan van mededinging.
93.
In het kader van het tweede onderdeel van het tweede middel stellen rekwirantes dat uit artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening niet blijkt dat de eis van een billijke vergelijking of de vaststelling van de dumpingmarge moeten worden gebaseerd op alle gegevens over het referentieland. Er bestaat geen uitzondering op artikel 2, lid 10, van de basisverordening voor landen zonder markteconomie. Het is onjuist om te zeggen dat de referentielandmethode zinloos zou worden indien er correcties mogen worden toegepast. Het is niet in strijd met de doelstelling van de referentielandmethode om rekening te houden met correcties voor verschillen in efficiëntie en productiviteit, want het geringere verbruik van grondstoffen en elektriciteit en de arbeidsefficiëntie staan geheel los van de prijzen of kosten van deze factoren, en van de marktkrachten.
94.
De instellingen bestrijden het betoog van rekwirantes.
c) Beoordeling
95.
De twee voorliggende onderdelen stellen de vraag aan de orde naar het verband tussen enerzijds artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening, dat ziet op de vaststelling van de normale waarde in geval van invoer uit landen zonder markteconomie, en anderzijds artikel 2, lid 10, van die verordening, dat in het kader van de verplichting om de normale waarde en de uitvoerprijs op billijke wijze met elkaar te vergelijken de eis stelt om zo nodig correcties toe te passen.
96.
In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 2, lid 10, van de basisverordening bepaalt dat wanneer de vastgestelde uitvoerprijs en normale waarde niet kunnen worden vergeleken, door middel van correcties naargelang van de bijzondere kenmerken van elke zaak rekening wordt gehouden met verschillen in factoren waarvan wordt gesteld en aangetoond dat zij van invloed zijn op de prijzen en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan.
97.
Volgens de rechtspraak van het Hof moet, indien een partij op grond van artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties vraagt om de normale waarde en de uitvoerprijs vergelijkbaar te maken met het oog op de bepaling van de dumpingmarge, deze partij het bewijs leveren dat haar verzoek gerechtvaardigd is. Wanneer een producent verzoekt om toepassing van een correctie, in beginsel een verlaging, van de normale waarde, dient hij dus aan te geven en te bewijzen dat aan de voorwaarden voor toekenning van een dergelijke correctie is voldaan.78.
98.
Voorts dient eraan te worden herinnerd dat artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening in afwijking van de leden 1 tot en met 6 van dit artikel bepaalt dat bij invoer uit landen zonder markteconomie de normale waarde in beginsel aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een derde land met een markteconomie wordt vastgesteld.
99.
Het Hof heeft aangegeven dat deze bepaling tot doel heeft te voorkomen dat rekening wordt gehouden met prijzen en kosten in landen zonder markteconomie, omdat deze parameters daar niet het normale eindresultaat zijn van markteconomische factoren.79.
100.
Wat betreft het verband tussen deze twee bepalingen, dient te worden opgemerkt dat niets in de basisverordening erop wijst dat artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening een algemene uitzondering bevat op de eis om correcties toe te passen overeenkomstig artikel 2, lid 10, van die verordening. Ingeval deze verzoeken tot correctie van de normale waarde evenwel worden ingediend op grond van laatstgenoemde bepaling in een onderzoek waarin de normale waarde wordt vastgesteld met toepassing van de regeling voor invoer uit landen zonder markteconomie, is het naar mijn mening noodzakelijk om artikel 2, lid 10, van de basisverordening uit te leggen in het licht van en in samenhang met artikel 2, lid 7, onder a), van die verordening.
101.
Zo zullen de instellingen in een geval waarin zij de normale waarde vaststellen met behulp van de referentielandmethode, zoals hier, op grond van artikel 2, lid 10, van de basisverordening in het algemeen in de vorm van correcties rekening moeten houden met verschillen in factoren waarvan wordt gesteld en aangetoond dat zij van invloed zijn op de prijzen en, dientengevolge, op de vergelijkbaarheid daarvan.
102.
De eis om artikel 2, lid 10, van de basisverordening uit te leggen in het licht van artikel 2, lid 7, onder a), van die verordening brengt echter met zich dat in een dergelijk geval niet van de instellingen kan worden verlangd dat zij correcties toepassen voor factoren die niet direct of indirect het normale resultaat van marktwerking zijn, teneinde te voorkomen dat laatstgenoemde bepaling haar nuttige werking verliest.
103.
Uit deze overwegingen volgt dat een marktdeelnemer die niet als marktgerichte onderneming is aangemerkt, naar mijn opvatting haar verzoek tot correcties van de normale waarde niet kan baseren op verschillen in factoren in verband met haar kostenstructuur of productieactiviteiten.80. Het is immers zo goed als zeker dat zowel de kostenstructuur als de productieactiviteiten van een onderneming die niet onder marktvoorwaarden opereert, op meer of minder directe wijze worden beïnvloed door parameters die niet het normale resultaat van marktwerking zijn.
104.
Wat in dit geval in de eerste plaats de verzoeken tot correctie betreft voor de gestelde verschillen in productiekosten, dient om te beginnen te worden opgemerkt dat de door rekwirantes naar voren gebrachte argumenten zich in essentie richten tegen de bevindingen van het Gerecht ten aanzien van de verschillende gegevens die rekwirantes tijdens de administratieve procedure hebben aangereikt, te weten de analyse van de gegevens inzake de Indiase producent en de verschillende verklaringen over de markt van de Unie. Dat komt in essentie neer op het ter discussie stellen van de beoordeling van deze bewijzen door het Gerecht, hetgeen geen rechtsvraag oplevert die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van deze bewijzen.81.
105.
Verder hebben rekwirantes met hun verwijzing naar de bij het Gerecht aangevoerde bewijzen in feite niet de wezenlijke reden bestreden waarom het Gerecht hun grief heeft verworpen, namelijk dat, aangezien de Indiase producent actief is op een concurrerende markt, zijn vrijheid om voor zijn producten de prijzen te stellen, wordt begrensd door de werking van de mededinging82., zodat niet vaststaat dat deze producent eventuele hogere productiekosten automatisch had kunnen doorberekenen in zijn prijzen.
106.
In het licht van de overwegingen in de punten 102 en 103 van deze conclusie kunnen correctieverzoeken van ondernemingen zoals rekwirantes, die berusten op gestelde verschillen tussen hun productiekosten en die van de producent van het referentieland, in een geval als het onderhavige hoe dan ook niet worden toegewezen. In dit verband wijs ik erop dat rekwirantes niet zijn opgekomen tegen de conclusie in overweging 103 van de litigieuze verordening dat ‘hun kostenstructuur niet kan worden beschouwd als een weergave van marktwaarden die als basis voor correcties kunnen worden gebruikt’, aangezien zij niet zijn aangemerkt als marktgerichte onderneming.
107.
Wat in de tweede plaats de correctieverzoeken betreft voor verschillen in de verbruiksefficiëntie en de productiviteit, ben ik van mening dat, ook al vormen de productiviteit en de verbruiksefficiëntie geen kosten in eigenlijke zin, deze voortvloeien uit verschillende bij de productieactiviteit spelende factoren waarvan redelijkerwijs valt aan te nemen dat zij, althans indirect, worden beïnvloed door parameters die niet het normale resultaat van marktwerking zijn.
108.
Dat betekent dat in een situatie waarin de normale waarde wordt vastgesteld aan de hand van de referentielandmethode, een onderneming die niet is aangemerkt als marktgerichte onderneming een verzoek tot correctie van de normale waarde niet kan baseren op verschillen in de productiviteit en efficiëntie.
109.
Daaruit volgt dat het Gerecht geen fout heeft gemaakt met de verwerping van rekwirantes' grief inzake de weigering van de instellingen om in dit geval rekening te houden met de betrokken correcties, zodat het eerste en het tweede onderdeel van het tweede middel moeten worden verworpen.
2. Derde onderdeel van het tweede middel: noodzakelijke gegevens voor een verzoek tot correctie en een onredelijke bewijslast
110.
Met het derde onderdeel van het tweede middel stellen rekwirantes dat het Gerecht artikel 2, lid 10, van de basisverordening, artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst en het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
111.
Rekwirantes richten zich tegen punt 112 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht hun grief heeft verworpen dat de instellingen in strijd hebben gehandeld met hun verplichting om aan te geven welke gegevens noodzakelijk zijn om te kunnen verzoeken om correcties en om rekwirantes geen onredelijke bewijslast op te leggen.
112.
Rekwirantes stellen dat de door het Gerecht benadrukte omstandigheid dat zij hebben kunnen begrijpen op welke gronden hun verzoeken tot correctie zijn afgewezen, niet van belang is voor de vraag of hun een onredelijke bewijslast is opgelegd. Voorts hebben de instellingen aan de ene kant alle gegevens over de producent van het referentieland als vertrouwelijk aangemerkt, maar aan de andere kant van rekwirantes verlangd dat zij aantoonden dat de Indiase producent de beweerde verschillen in zijn prijzen had verwerkt. Zonder toegang tot de gegevens over de Indiase producent kan echter onmogelijk aan die bewijslast worden voldaan.
113.
Dit onderdeel stelt de kwestie aan de orde hoe twee eisen die in bepaalde omstandigheden tegenstrijdig kunnen lijken, met elkaar in overeenstemming kunnen worden gebracht. Enerzijds is daar de eis om de vertrouwelijkheid te waarborgen van de gegevens van ondernemingen die bereid zijn om in het kader van een antidumpingonderzoek mee te werken met de instellingen. Deze eis is van bijzonder belang in gevallen waarin de referentielandmethode wordt toegepast en de instellingen zich in het algemeen baseren op gegevens die worden verstrekt door ondernemingen in het referentieland die hun medewerking verlenen aan het onderzoek. Indien deze eis zou worden veronachtzaamd, zou immers ernstig afbreuk kunnen worden gedaan aan de mogelijkheid om dergelijke onderzoeken uit te voeren. Tegenover deze eis staat anderzijds de eis dat partijen die correctieverzoeken op de voet van artikel 2, lid 10, van de basisverordening indienen, de beschikking kunnen hebben over de noodzakelijke gegevens voor de onderbouwing van hun verzoeken.83.
114.
In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat in artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst is vermeld dat de ‘autoriteiten […] de belanghebbenden mede[delen] welke gegevens zij voor een billijke vergelijking nodig hebben en […] deze belanghebbenden geen onredelijke bewijslast op[leggen]’.
115.
In haar in de punten 7, 40 en 41 van deze conclusie genoemde rapport van 28 juli 2011 in de zaak ‘Europese Gemeenschappen — Definitieve antidumpingmaatregelen inzake ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen uit China’, heeft de beroepsinstantie van het DSB opgemerkt dat die bepaling voorschrijft dat de met het onderzoek belaste autoriteiten de partijen melden welke gegevens de correctieverzoeken moeten bevatten, zodat de belanghebbenden in staat zijn dergelijke verzoeken in te dienen.84.
116.
Dienaangaande moet worden geconstateerd dat de hierboven genoemde, expliciet in artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst opgenomen eisen niet uitdrukkelijk zijn overgenomen in de tekst van artikel 2, lid 10, van de basisverordening. Ik ben evenwel van mening dat deze eisen voortvloeien uit een uitlegging van deze bepaling in het licht van artikel 2.4 van de antidumpingovereenkomst en dat zij hoe dan ook behoren bij het beginsel van behoorlijk bestuur zoals verankerd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.85.
117.
Anders dan het geval is in een normaal antidumpingonderzoek, worden in een onderzoek waarin de normale waarde wordt vastgesteld aan de hand van de prijzen van een producent in een referentieland, de gegevens over die waarde verkregen van een derde en betreffen deze een ander land dan het land van de onderzochte producenten-exporteurs. Aangezien zij geen toegang hebben tot deze gegevens, zal het voor deze producenten-exporteurs moeilijk zijn om de beschikking te krijgen over de noodzakelijke gegevens om te kunnen nagaan om welke correcties bij de instellingen kan worden verzocht teneinde zodoende rekening te houden met eventuele verschillen die afbreuk doen aan de vergelijkbaarheid van de prijzen van de uitgevoerde producten en de producten die door de producent in het referentieland op de binnenlandse markt zijn verkocht.
118.
In zo een geval is het dus aan de instellingen om de onderzochte producenten-exporteurs voldoende in te lichten om hen in staat te stellen correctieverzoeken in te dienen.
119.
In dit verband verdient opmerking dat de beoordeling van de vraag welke specifieke gegevens in concreto moeten worden gedeeld met genoemde producenten-exporteurs zal afhangen van een beoordeling per geval, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van elk onderzoek. Verder is het aan de instellingen om deze gegevens op zodanige wijze aan te leveren dat rekening wordt gehouden met de eis om de vertrouwelijkheid te waarborgen van de gegevens van de ondernemingen — waaronder in voorkomend geval de producenten in het referentieland — die bereid zijn geweest mee te werken aan het betrokken onderzoek.
120.
In dit geval blijkt dat alle gegevens met betrekking tot de vaststelling van de normale waarde aan de hand van de gegevens van de Indiase producent, geheim zijn gehouden voor de onderzochte producenten-exporteurs.86. In een dergelijke situatie is het inderdaad een zware opgave, zo niet een onmogelijke, om ‘aan te tonen dat de beweerde verschillen afbreuk doen aan de vergelijkbaarheid van de prijzen’, zoals rekwirantes betogen.87.
121.
Gelet hierop meen ik dat het derde onderdeel van het tweede middel gegrond moet worden verklaard.
122.
Ik wijs er echter reeds nu op dat, zelfs indien het Hof op basis van het voorgaande zou oordelen dat het Gerecht in dit geval, door niet vast te stellen dat de instellingen in strijd hebben gehandeld met hun verplichting om aan te geven welke gegevens noodzakelijk waren en om de onderzochte producenten-exporteurs geen onredelijke bewijslast op te leggen, artikel 2, lid 10, van de basisverordening heeft geschonden, dit geen gevolgen kan hebben voor de afwijzing van de door rekwirantes gedane correctieverzoeken in de litigieuze verordening. Zoals immers blijkt uit hetgeen ik heb overwogen in het kader van de analyse van het eerste en het tweede onderdeel van dit middel, kan voor de door rekwirantes gevraagde correcties vanwege de samenhang ervan met hun kostenstructuur en productieactiviteiten hoe dan ook geen verzoek worden gedaan door ondernemingen zoals rekwirantes die niet zijn aangemerkt als marktgerichte onderneming.88.
3. Vierde onderdeel van het tweede middel: schending van artikel 296 VWEU
123.
Met het vierde onderdeel van het tweede middel betogen rekwirantes dat het Gerecht in de punten 120 tot en met 124 van het bestreden arrest een fout heeft gemaakt door te oordelen dat de instellingen in de litigieuze verordening de op hen rustende motiveringsplicht hebben nageleefd. Bij zijn beoordeling van de voor de motivering vereiste mate van precisie heeft het Gerecht verzuimd rekening te houden met de context van de litigieuze verordening, namelijk de toepassing van de referentielandmethode en het ontbreken van toegang tot de gegevens over de Indiase producent. Evenzo heeft het Gerecht onvoldoende rekening gehouden met de correspondentie tussen rekwirantes en de instellingen tijdens de administratieve procedure, in het kader waarvan eerstgenoemden laatstgenoemden hadden verzocht om een uitvoerigere toelichting. Binnen deze context waren de instellingen gehouden om voldoende uitvoerig inzicht te geven in de redenen waarom de door rekwirantes aangevoerde argumenten en bewijzen ontoereikend waren om te voldoen aan de hun opgelegde bewijslast.
124.
Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de door artikel 296 VWEU geëiste motivering volgens de rechtspraak van het Hof moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Dit vereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die door de handeling rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de eisen van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen.89.
125.
Aangezien rekwirantes stellen dat het Gerecht onvoldoende rekening heeft gehouden met de correspondentie tijdens de administratieve procedure, komt dit argument in dit geval in essentie neer op het ter discussie stellen van de beoordeling van het bewijs door het Gerecht, hetgeen in een procedure in hogere voorziening niet aan de orde kan komen, zoals ik heb opgemerkt in punt 104 van deze conclusie.90.
126.
Wat betreft het argument ontleend aan het verzuim om rekening te houden met de toepassing van de referentielandmethode, dient te worden opgemerkt dat uit de analyse in de overwegingen 41 en 103 van de litigieuze verordening, zoals weergegeven in punt 99 van het bestreden arrest, ondubbelzinnig blijkt dat de Raad wel degelijk rekening heeft gehouden met deze omstandigheid in de uiteenzetting van de redenen waarom hij van oordeel was de door rekwirantes ingediende correctieverzoeken te moeten afwijzen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het Gerecht de motivering van de litigieuze verordening om die reden ten onrechte niet heeft afgekeurd. Wat betreft het argument ontleend aan het ontbreken van toegang tot de gegevens over de Indiase producent, geldt dat dit aspect geen enkele invloed heeft op de motiveringsplicht van de instellingen en dat een te beperkte toegang tot de noodzakelijke gegevens om te kunnen verzoeken om correcties, in ieder geval niet kan worden ondervangen door een eventuele uitgebreidere motivering.
127.
Daaruit volgt dat het vierde onderdeel van het tweede middel naar mijn opvatting eveneens moet worden verworpen.
128.
De slotsom luidt dat uit de punten 87 en 121 van deze conclusie volgt dat de door rekwirantes in de zaak C-376/15 P ingestelde hogere voorziening naar mijn opvatting moet worden toegewezen en dat het bestreden arrest moet worden vernietigd.
VI — Beroep voor het Gerecht
129.
Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Ik meen dat dit hier het geval is.
130.
Uit de overwegingen in de punten 52 tot en met 87 van deze conclusie volgt immers dat de Raad in strijd heeft gehandeld met artikel 2, lid 11, van de basisverordening en artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst door in de litigieuze verordening de door rekwirantes geproduceerde en uitgevoerde productsoorten waarvoor van de producent in het referentieland geen verkoopprijzen beschikbaar waren, uit te sluiten van de berekening van de dumpingmarge.
131.
Gelet hierop ben ik van opvatting dat de litigieuze verordening nietig moet worden verklaard voor zover zij rekwirantes betreft.
VII — Kosten
132.
Indien het Hof mijn beoordeling tot de zijne maakt, is de Raad in zaak C-376/15 P de in het ongelijk gestelde partij. Gelet hierop geef ik het Hof in overweging om de Raad overeenkomstig de vordering van rekwirantes op grond van artikel 138, lid 1, en artikel 184, leden 1, 2 en 4, van het Reglement voor de procesvoering te verwijzen in de kosten van rekwirantes in eerste aanleg en in de procedure in hogere voorziening in zaak C-376/15 P, en om de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten in die zaak.
133.
Daarentegen dienen rekwirantes te worden verwezen in de kosten in zaak C-377/15 P, aangezien de hogere voorziening in die zaak niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
VIII — Conclusie
134.
Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging als volgt te beslissen:
- ‘1)
De hogere voorziening in zaak C-377/15 P wordt niet-ontvankelijk verklaard.
- 2)
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 29 april 2015, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (T-558/12 en T-559/12, EU:T:2015:237), wordt vernietigd.
- 3)
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 van de Raad van 4 oktober 2012 tot wijziging van verordening (EG) nr. 91/2009 wordt nietig verklaard voor zover zij Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener Co. Ltd betreft.
- 4)
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten van Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener Co. Ltd in zaak C-376/15 P en in de zaak bij het Gerecht.
- 5)
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten in zaak C-376/15 P.
- 6)
Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener Co. Ltd dragen de kosten in zaak C-377/15 P.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑12‑2016
Oorspronkelijke taal: Frans.
T-558/12 en T-559/12, EU:T:2015:237.
Verordening tot wijziging van verordening (EG) nr. 91/2009 (PB 2012, L 275, blz. 1).
Met besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986–1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1), heeft de Raad de op 15 april 1994 te Marrakesh ondertekende Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), alsmede de in de bijlagen 1 tot en met 3 bij die overeenkomst opgenomen overeenkomsten, waaronder de antidumpingovereenkomst, goedgekeurd.
Verordening van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1168/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 (PB 2012, L 344, blz. 1).
Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2009, L 29, blz. 1).
Rapport van de beroepsinstantie, AB-2011-2, WT/DS397/AB/R, van 15 juli 2011.
Bericht van 6 maart 2012 van de Commissie over de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op bepaalde ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, naar aanleiding van de aanbevelingen en uitspraken van het orgaan voor geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie van 28 juli 2011 in het geschil met de EG over bevestigingsmiddelen (DS397) (PB 2012, C 66, blz. 29).
Verordening van de Raad van 23 juli 2001 inzake de maatregelen die de Gemeenschap kan nemen naar aanleiding van een rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO betreffende antidumping- en antisubsidiemaatregelen (PB 2001, L 201, blz. 10). Deze verordening is vervangen en introkken bij verordening nr. 2015/476 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2015 inzake de maatregelen die de Unie kan nemen naar aanleiding van een rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO betreffende antidumping- en antisubsidiemaatregelen (PB 2015, L 83, blz. 6).
Zie overweging 6 van de litigieuze verordening, waarin wordt verwezen naar de overwegingen 40–57 van verordening nr. 91/2009.
Overwegingen 29 en 31 van de litigieuze verordening en punt 41 van het bestreden arrest.
Overwegingen 41 en 103 van de litigieuze verordening.
Overweging 105 van de litigieuze verordening.
Zie punt 42 van het bestreden arrest.
Overwegingen 82, 102 en 109 van de litigieuze verordening en punten 43, 44 en 60 van het bestreden arrest.
Zie punt 60 van het bestreden arrest.
Overweging 109 van de litigieuze verordening.
Overweging 109 van de litigieuze verordening.
Zie artikel 1 van de litigieuze verordening. Deze antidumpingrechten zijn vervolgens gehandhaafd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/519 van de Commissie van 27 maart 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1225/2009 (PB 2015, L 82, blz. 78).
Rapport van de beroepsinstantie, AB-2015-7, WT/DS397/AB/R van 18 januari 2016.
Uitvoeringsverordening tot intrekking van het definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië (PB 2016, L 52, blz. 24).
Zie voetnoot 9 van de conclusie.
Arrest van 9 juni 2011, Diputación Foral de Vizcaya e.a./Commissie (C-465/09 P–C-470/09 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:372, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onderscheidenlijk de punten 33–40 en 86–90 van het bestreden arrest.
Arrest van 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma (C-659/13 en C-34/14, EU:C:2016:74, punten 82–87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Deze uitzondering ontleent haar naam aan het arrest van 7 mei 1991, Nakajima/Raad (C-69/89, EU:C:1991:186).
Deze uitzondering ontleent haar naam aan het arrest van 22 juni 1989, Fediol/Commissie (70/87, EU:C:1989:254).
Zie in dit verband arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C-21/14 P, EU:C:2015:494, punten 44–46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad (C-76/00 P, EU:C:2003:4, punt 56) ten aanzien van artikel 2, lid 11, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2331/96 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1996, L 317, blz. 1), waarvan de tekst overeenkomt met de tekst van artikel 2, lid 11, van de basisverordening.
Zie in deze zin voorts arrest van het Gerecht van 8 juli 2008, Huvis/Raad (T-221/05, EU:T:2008:258, punt 73).
Zie in deze zin wat betreft artikel 1 van de basisverordening de conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de zaak Portmeirion Group (C-232/14, EU:C:2015:583, punt 73). Zie voorts arrest van 17 maart 2016, Portmeirion Group (C-232/14, EU:C:2016:180, punten 40 e.v.).
Zie in deze zin arresten van 10 november 2011, X en X BV (C-319/10 en C-320/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:720, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 4 februari 2016, C & J Clark International en Puma (C-659/13 en C-34/14, EU:C:2016:74, punt 96). Het Hof heeft immers geoordeeld dat er in beginsel geen fundamenteel onderscheid kan worden gemaakt tussen de aanbevelingen of uitspraken van het DSB waarbij wordt vastgesteld dat de regels van de WTO niet in acht zijn genomen, ongeacht de juridische draagwijdte ervan, en de materiële regels waarin uitdrukking wordt gegeven aan de door een lid in het kader van de WTO aangegane verplichtingen.
Arrest van 10 november 2011, X en X BV (C-319/10 en C-320/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:720, punten 44 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie in dit verband bijvoorbeeld arrest van 17 maart 2016, Portmeirion Group (C-232/14, EU:C:2016:180, punt 43).
De litigieuze verordening is vastgesteld op basis van verordening nr. 1515/2001 (zie voetnoot 9 van deze conclusie).
Zie met name de preambule en de overwegingen 2, 3, 6, 7, 9, 10, 12, 22, 23, 110, 112, 117, 125, 127, 128, 130, 132, 135 en 138 van de litigieuze verordening.
Zie in dit verband arrest van 10 november 2011, X en X BV (C-319/10 en C-320/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:720, punt 40).
Zie overwegingen 10 en 13 alsmede artikel 1 van verordening 2016/278.
Zie arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale (C-351/04, EU:C:2007:547, punt 35).
Punten 37, 40 en 61 van het bestreden arrest.
Punt 63 van het bestreden arrest.
Punten 67–84 van het bestreden arrest.
Zie met name de punten 81–83 van het bestreden arrest.
Rekwirantes hebben hier het oog op punt 61 van het bestreden arrest.
Punt 40 van het bestreden arrest en punt 45 van deze conclusie.
Zie de punten 48–50 van deze conclusie.
Bij het rechterlijk toezicht op een dergelijke beoordeling dient dan ook alleen te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Zie onder meer arrest van 7 april 2016, ArcelorMittal Tubular Products Ostrava e.a./Raad en Raad/Hubei Xinyegang Steel (C-186/14 P en C-193/14 P, EU:C:2016:209, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale (C-351/04, EU:C:2007:547, punt 41).
Volgens deze bepaling wordt ten aanzien van een product geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Unie lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.
Zie in dit verband de vaste rechtspraak van het Gerecht die is genoemd in punt 46 van de conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de zaak Portmeirion Group (C-232/14, EU:C:2015:583).
Zie in dit verband wat betreft artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst punt 53 van het rapport van de WTO-beroepsinstantie van 1 maart 2001, ‘Europese Gemeenschappen — Antidumpingrechten op de invoer van katoenen beddengoed van oorsprong uit India’ (DS141/AB/R).
Zie in deze zin de conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Ikea Wholesale (C-351/04, EU:C:2006:236, punten 159 en 163). Dat volgt overigens reeds uit de bewoordingen van de definitie van de dumpingmarge, die volgens artikel 2, lid 12, van de basisverordening bestaat in het bedrag waarmee de normale waarde de uitvoerprijs overschrijdt. De uitvoerprijs wordt in artikel 2, lid 8, gedefinieerd als de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het product dat vanuit het land van uitvoer met het oog op uitvoer naar de Unie wordt verkocht. Voorts wordt in verschillende rapporten van de WTO-beroepsinstantie bij de uitlegging van artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst verwezen naar de eis om het betrokken product in zijn geheel te beschouwen. Zie in dit verband bijvoorbeeld de punten 51 en 53 van het rapport van de WTO-beroepsinstantie van 1 maart 2001, ‘Europese Gemeenschappen — Antidumpingrechten op de invoer van katoenen beddengoed van oorsprong uit India’ (DS141/AB/R), en de punten 98 en 99 van het rapport van de WTO-beroepsinstantie van 11 augustus 2004, ‘Verenigde Staten — Definitieve vaststelling van het bestaan van dumping bij timmerhout van naaldbomen van oorsprong uit Canada’ (DS264/AB/R).
Zie wat betreft artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst de punten 80, 98 en 99 van het rapport van de WTO-beroepsinstantie van 11 augustus 2004, ‘Verenigde Staten — Definitieve vaststelling van het bestaan van dumping bij timmerhout van naaldbomen van oorsprong uit Canada’ (DS264/AB/R). In dit verband verdient opmerking dat het Hof in zijn arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale (C-351/04, EU:C:2007:547), niet in twijfel heeft getrokken dat het in het Unierecht is toegestaan om de methode van meervoudige vergelijkingen toe te passen.
Uit deze bepaling volgt immers dat de twee daarin vervatte symmetrische methoden toereikend moeten zijn om de dumping volledig tot uitdrukking te brengen en dat de instellingen enkel indien dat niet het geval is (en indien de uitvoerprijzen voor de verschillende afnemers, gebieden of tijdvakken sterk uiteenlopen) de asymmetrische methode mogen toepassen. Zie in dit verband arrest van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad (C-76/00 P, EU:C:2003:4, punt 49), en de punten 73 e.v. van de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak Petrotub en Republica/Raad (C-76/00 P, EU:C:2002:253).
Zie in deze zin de conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Ikea Wholesale (C-351/04, EU:C:2006:236, punt 154).
Arrest van 27 september 2007 (C-351/04, EU:C:2007:547).
Zie arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale (C-351/04, EU:C:2007:547, punt 56). Cursivering van mij.
Zie punten 55 en 58 van het rapport van de WTO-beroepsinstantie van 1 maart 2001, ‘Europese Gemeenschappen — Antidumpingrechten op de invoer van katoenen beddengoed van oorsprong uit India’ (DS141/AB/R). Cursivering van mij.
Met toepassing van de nulmargemethode stellen de instellingen bij de vaststelling van de totale dumpingmarge de negatieve dumpingmarges — dat wil zeggen de marges die zijn vastgesteld voor modellen van het betrokken product waarvoor de uitvoerprijs hoger is dan de normale waarde — op nul. Zie in dit verband arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale (C-351/04, EU:C:2007:547, punten 53 en 54), en punt 88 van het bestreden arrest.
Zie punt 40 van het bestreden arrest. Cursivering van mij.
Zie de verwijzingen in voetnoot 57 van deze conclusie.
Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Ikea Wholesale (C-351/04, EU:C:2006:236, punt 168).
Op dezelfde wijze verwijst artikel 2.4.2 van de antidumpingovereenkomst naar artikel 2.4 van dezelfde overeenkomst.
Dienaangaande verdient voorts opmerking dat de beroepsinstantie van het DSB uitdrukkelijk heeft aangegeven dat ‘een vergelijking tussen een uitvoerprijs en een normale waarde waarbij niet met alle vergelijkbare uitvoertransacties rekening wordt gehouden […], geen ‘billijke vergelijking’ is tussen een uitvoerprijs en een normale waarde zoals deze is vereist op grond van artikel 2.4 en artikel 2.4.2’. Zie punt 55 van het rapport van 1 maart 2001, ‘Europese Gemeenschappen — Antidumpingrechten op de invoer van katoenen beddengoed van oorsprong uit India’ (DS141/AB/R).
Zie in dit verband punt 84 van het bestreden arrest.
Zie de punten 85–89 van het bestreden arrest.
Zie punt 85 van het bestreden arrest.
Zie punt 88 van het bestreden arrest.
Zie in dit verband ook de punten 81–84 van het bestreden arrest.
In dit verband geloof ik, anders dan de Commissie heeft betoogd, niet dat uit de omstandigheid dat het Hof in punt 56 van het arrest van 27 september 2007, Ikea Wholesale (C-351/04, EU:C:2007:547), zoals weergegeven in punt 73 van deze conclusie, de woorden ‘duidelijk zichtbaar waren’ heeft gebezigd, kan worden afgeleid dat het Hof een uitlegging van artikel 2, lid 11, van de basisverordening heeft willen aanvaarden die, in afwijking van de bewoordingen van die bepaling zelf, zou toestaan de dumpingmarge zodanig vast te stellen dat daarbij bepaalde uitvoertransacties voor het betrokken product worden uitgesloten.
Binnen een dergelijke context kan het Gerecht de niet in overeenstemming met artikel 2, lid 11, van de basisverordening verrichte vaststelling van de dumpingmarges niet ondervangen door van rekwirantes te verlangen dat zij aanvoeren dat ‘de berekende dumpingmarge wezenlijk anders zou zijn geweest dan die welke is vastgesteld in de litigieuze verordening indien met alle productsoorten rekening was gehouden’ (zie punt 83, slot, van het bestreden arrest). Daarvan het bewijs leveren zou in dit geval bovendien praktisch ondoenlijk zijn geweest, aangezien de gegevens over de opbouw van de normale waarde geheim waren gebleven (zie de punten 117 e.v. van deze conclusie). Op basis van deze overwegingen moet ook het door de Commissie ter terechtzitting aangedragen argument, berustend op dit punt van het bestreden arrest, dat het eerste middel niet ter zake dient, worden afgewezen.
Zie de punten 99 en 100 en de in voetnoot 79 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak.
Rekwirantes hadden specifiek het oog op de kosten voor toegang tot grondstoffen en de kosten inzake het gebruik van aanvullende productieprocessen (zelfopwekking van energie) door de Indiase producent.
Rekwirantes hebben verwezen naar tussen henzelf en de Indiase producent bestaande verschillen in verbruik (in hoeveelheid, niet in waarde) van grondstoffen, in verbruik (in hoeveelheid, niet in waarde) van elektriciteit en in de productiviteit per werknemer.
Punten 103–108 van het bestreden arrest.
Punt 116 van het bestreden arrest.
Punt 110 van het bestreden arrest.
Punt 111 van het bestreden arrest en punt 103 van de litigieuze verordening.
Arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C-191/09 P en C-200/09 P, EU:C:2012:78, punten 58 en 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland (C-687/13, EU:C:2015:573, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het Gerecht heeft in punt 111, slot, van het bestreden arrest in wezen dit beginsel toegepast.
Zie onder meer arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C-191/09 P en C-200/09 P, EU:C:2012:78, punten 64 en 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie over het in aanmerking nemen van de invloed van mededinging op de prijsstelling in het kader van een antidumpinganalyse bij een analyse met toepassing van de referentielandmethode, arrest van 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland (C-687/13, EU:C:2015:573, punten 57–59).
Zie de punten 96 en 97 van deze conclusie en de in voetnoot 78 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak.
Punt 489 van het rapport van de beroepsinstantie, ‘EG — Bevestigingsmiddelen (China)’.
Zie in deze zin arrest van 8 juli 2008, Huvis/Raad (T-221/05, niet gepubliceerd, EU:T:2008:258, punt 77).
Zie punt 112 van het bestreden arrest. Deze omstandigheid is door de instellingen niet betwist.
Zie punt 116 van het bestreden arrest.
In dit verband verdient nog opmerking dat rekwirantes niet hebben betoogd dat zij geen verzoek om andersoortige correcties hebben kunnen indienen doordat zij geen toegang hebben gehad tot de gegevens met betrekking tot de vaststelling van de normale waarde aan de hand van de gegevens van de Indiase producent.
Zie arrest van 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland (C-687/13, EU:C:2015:573, punten 75 en 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie de in voetnoot 81 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak.