Rb. Zeeland-West-Brabant, 29-01-2019, nr. BRE - 18 , 1203
ECLI:NL:RBZWB:2019:326, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
29-01-2019
- Zaaknummer
BRE - 18 _ 1203
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2019:326, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29‑01‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:3435, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2019/0921 met annotatie van
NTFR 2019/1303 met annotatie van De redactie
Uitspraak 29‑01‑2019
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/1203
uitspraak van 29 januari 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
Fiscale Eenheid [A] B.V., [ B] B.V. C.S., gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 26 januari 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 ( [aanslagnummer] , hierna: de naheffingsaanslag) en de daarbij bij beschikkingen opgelegde vergrijpboeten en in rekening gebrachte belastingrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord:
- namens belanghebbende haar gemachtigde [naam 1] en tot bijstand vergezeld van [naam 2] , beiden verbonden aan [kantoor] te Weert en [naam 3] , group controller van [A] ;
- namens de inspecteur [verweerder] .
De zaken met de nummers 17/3754, 17/3755, 17/ 3756, 17/5551, 18/1202, 18/1203 en 18/1969 zijn gelijktijdig op zitting behandeld.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende is een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968), die in de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, bestaat uit de besloten vennootschappen: [A] B.V., [ B] B.V., [C ] B.V., [D] B.V. en [E] B.V. Volgens een beschikking van 18 juli 2013 is [F] B.V. op 1 juli 2013 deel gaan uitmaken van belanghebbende.
2.2.
Het tijdvak waarover de omzetbelasting moet worden aangegeven en voldaan, is de kalendermaand.
2.3.
Namens de inspecteur is bij schrijven van 3 januari 2017 aan belanghebbende verzocht inzicht te geven van de verschuldigde omzetbelasting over onder meer de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 (hierna: de periode 2013). Daarop heeft belanghebbende bij schrijven van 13 januari 2017 gereageerd en gesteld dat over de periode 2013 nog een bedrag van € 59.915 dient te worden voldaan.
2.4.
Belanghebbende heeft op 27 januari 2017 een suppletie-aangifte omzetbelasting over de periode 2013 (hierna: de suppletie-aangifte) ingediend met een te betalen bedrag aan OB van € 59.915.
2.5.
De inspecteur heeft bij brief van 8 februari 2017 onder meer te kennen gegeven op grond van artikel 10a van de AWR een vergrijpboete van 25% van de te weinig betaalde belasting op te leggen en heeft dit als volgt, zover hier van belang, gemotiveerd:
“De (…) aangifte vennootschapsbelasting 2013 is bij de belastingdienst ingediend op 6 oktober 2014 (…). Bij het opmaken / bespreken van de jaarrekeningen (…), 2013 en 2014 wist belastingplichtige, of had dit dienen te weten, dat er sprake is van suppletie aangiften omzetbelasting. Ondanks deze kennis heeft belastingplichtige geen suppletie aangiften omzetbelasting ingediend.
(…)
Door het niet indienen van de suppletie aangiften omzetbelasting heeft belastingplichtige niet voldaan aan artikel 15 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. (…). Het niet of niet tijdig doen van de suppletie wordt aangemerkt als een overtreding.
Het niet indienen van de suppletie aangiften omzetbelasting kwalificeer ik als laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Belanghebbende had redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig omzetbelasting zou worden betaald. Dit kwalificeert als grove schuld. (…)”
2.6.
Namens belanghebbende is bij schrijven van 21 maart 2017 gereageerd op de boeteaankondiging van de inspecteur waarin onder meer het volgende is vermeld:
“De oorzaken van de te late indiening van de BTW suppleties zijn zoals reeds besproken onder andere gelegen in een interne miscommunicatie tussen de accountant en de klant omtrent onderlinge afspraken. Er bleek onduidelijkheid over wie de balanspost zou gaan uitzoeken. Tevens werd uitgegaan dat op grond van onderlinge verrekening het saldo van de af te dragen BTW mogelijk fiscaal gering was als gevolg van een interne fiscale eenheid BTW. De oorzaak is verder ónder andere gelegen in diverse personeelswijzigingen binnen zowel [G] als bij [A] .”
2.7.
De inspecteur heeft bij brief van 4 april 2017 zijn voornemen, op grond van artikel 67f van de AWR en paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, een vergrijpboete van 25 % van de te weinig betaalde omzetbelasting op te leggen als volgt gemotiveerd:
“In 2013 is er bij FE OB [A] BV, C.S. sprake van een verschil van € 59.915 tussen de financiële administratie en de ingediende aangiften omzetbelasting over het tijdvak 2013. Dit wordt voor een bedrag van € 71.159 veroorzaakt door [F] BV. [F] BV was tot 30 juni 2013 zelfstandig omzetbelastingplichtig. Vanaf 1 juli 2013 maakt zij deel uit van de FE OB [A] BV, C.S.. FE OB [A] BV heeft ten onrechte voorbelasting welke betrekking had op [F] BV over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 meegenomen in haar aangiften omzetbelasting. Dit feit kwalificeer ik als laakbare slordigheid of ernstige-nalatigheid. Belanghebbende had redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig omzetbelasting zou worden betaald. Dit kwalificeert als grove schuld. (…)
Met betrekking tot de doorbelastingen van management fee en huur en het privé gebruik van het zwembad wil ik aangegeven dat belastingplichtig wist of behoorde te weten dat deze jaarlijks terugkerende feiten In de aangiften omzetbelasting aangegeven dienen te worden. Het niet aangegeven kwalificeer ik als laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Belanghebbende had redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig omzetbelasting zou worden betaald. Dit kwalificeert als grove schuld. (…)
(…)
[F] BV heeft een verzoek om vermindering ingediend over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 voor een bedrag van € 71.158. Met dagtekening 19 september 2014 is de vermindering omzetbelasting verleend. FE OB [A] BV, C.S. heeft echter niet verzocht om een naheffing omzetbelasting voor hetzelfde bedrag. Het bedrag van € 71.158 maakt bij FE OB [A] BV, C.S. nog steeds deel uit van de balanspost omzetbelasting. Belastingplichtige vraagt dus wel € 71.158 aan omzetbelasting terug maar met betrekking tot het nog te betalen bedrag van € 71.158 onderneemt belastingplichtige geen enkele actie. Dit zegt iets over het fiscale gedrag van belastingplichtige.”
2.8.
Met dagtekening 26 juni 2017 is de naheffingsaanslag van € 59.915 opgelegd. Gelijktijdig zijn bij beschikkingen de vergrijpboeten (zie 2.5 en 2.7) van in totaal € 29.957 opgelegd en is belastingrente in rekening gebracht van € 8.304. Daartegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.
2.9.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd, de boetes verminderd tot € 10.000 in totaal (twee maal € 5.000) en de belastingrente verminderd tot € 7.552.
2.10.
De naheffingsaanslag is tussen partijen niet in geschil. In geschil is uitsluitend het antwoord op de vraag of aan belanghebbende op grond van de artikelen 10a en 67f van de AWR terecht vergrijpboetes zijn opgelegd en of terecht belastingrente in rekening is gebracht.
Vergrijpboete artikelen 67f en 10a van de AWR
2.11.
Op grond van artikel 67f van de AWR kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100% indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting die op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. De grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting dat niet of niet-tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van opzet of grove schuld van de belastingplichtige niet of niet-tijdig is betaald. In dit geval heeft de inspecteur een vergrijpboete van in beginsel 25% opgelegd op basis van grove schuld. Onder grove schuld wordt verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid en omvat mede grove onachtzaamheid.
2.12.
Artikel 10a van de AWR (tekst vanaf 2012) luidt:
- 1.
In bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen kunnen belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen worden gehouden de inspecteur eigener beweging mededeling te doen van onjuistheden of onvolledigheden in voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens en inlichtingen die hun bekend zijn of zijn geworden.
- 2.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het uiterste tijdstip en de wijze waarop mededeling als bedoeld in het eerste lid gedaan moet worden.
- 3.
Bij algemene maatregel van bestuur kan het niet nakomen van de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting worden aangemerkt als een overtreding. Indien het niet nakomen van die verplichting is te wijten aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag aan belasting dat als gevolg van het niet nakomen van de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting niet is of zou zijn geheven.
2.13.
Artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (tekst vanaf 1 januari 2012) luidt:
- 1.
Zodra de belastingplichtige constateert dat hij een aangifte over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren onjuist of onvolledig heeft gedaan waardoor te veel of te weinig belasting is betaald, is hij gehouden alsnog bij wijze van suppletie de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken.
- 2.
De suppletie moet gedaan worden voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden.
- 3.
De suppletie, bedoeld in het eerste lid, geschiedt zo spoedig mogelijk op de door de inspecteur aangegeven wijze.
- 4.
Het niet of niet tijdig doen van de suppletie, bedoeld in het eerste lid, en het niet doen van de suppletie op de op grond van het derde lid aangegeven wijze worden aangemerkt als een overtreding.
- 5.
De bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete op grond van het vierde lid vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend.
2.14.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast met betrekking tot de boeten op de inspecteur rust. Daartoe heeft de inspecteur het volgende aangevoerd. Gelet op de feiten en omstandigheden is vast komen te staan dat er gedurende een reeks van jaren in de jaarstukken van één of meer tot de fiscale eenheid behorende lichamen sprake was van actief- dan wel passiefposten omzetbelasting. Door gebrekkige administratieve vastleggingen bestond lange tijd geen inzicht in de samenstelling van deze posten. Eerst na het schrijven van 3 januari 2017 (zie 2.3) is een aanvang gemaakt met het onderzoeken en opstellen van de specificaties betreffende de actief- dan wel passiefposten omzetbelasting. Belanghebbende was op de hoogte van de aanzienlijke passiefposten omzetbelasting. Zij was mitsdien gedurende langere tijd op de hoogte van de omstandigheid dat de door haar over meerdere kalenderjaren verschuldigd geworden omzetbelasting niet, althans gedeeltelijk niet, was betaald. Uit het vorenstaande mag worden afgeleid dat belanghebbende reeds geruime tijd op de hoogte was van de omstandigheid dat over de periode 2013 verschuldigd geworden omzetbelasting (gedeeltelijk) niet was betaald. Voorts had belanghebbende uit de jaarstukken 2013 moeten en kunnen begrijpen dat op haar de verplichting rustte om de inspecteur te informeren over de onjuistheden en/of onvolledigheden over de periode 2013. Belanghebbende is in ernstige mate tekortgeschoten in haar betalingsverplichting respectievelijk informatieverplichting. Aan de zijde van belanghebbende is sprake van ernstige nalatigheid en een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid of grove onachtzaamheid, aldus nog steeds de inspecteur.
2.15.
Ten aanzien van de vergrijpboete die op grond van artikel 67f van de AWR is opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat omzetbelasting, welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de belastwet gestelde termijn is betaald. Gelet op de genoemde feiten en omstandigheden in de in 2.7 vermelde brief is aannemelijk dat in 2013 voorbelasting van [F] BV, die vanaf 1 juli 2013 deel is gaan uitmaken van belanghebbende, over de tijdvakken in de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 ten onrechte bij belanghebbende in aftrek is gebracht. [F] BV heeft de desbetreffende voorbelasting ook in aftrek gebracht. De Rechtbank acht het aan grove schuld, namelijk in ieder geval grove onachtzaamheid, van belanghebbende te wijten dat de aan [F] BV toerekenbare voorbelasting ten onrechte tevens door belanghebbende in aftrek is gebracht. Deze vergrijpboete is terecht aan belanghebbende opgelegd.
2.16.
Ten aanzien van de vergrijpboete die op grond van artikel 10a van de AWR is opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aan de daarin genoemde informatieverplichting heeft voldaan. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende na het opstellen van de jaarcijfers over het jaar 2013 en eveneens van de jaarcijfers over het jaar 2014 bekend is geworden dat over de periode 2013 omzetbelasting moet worden betaald. Belanghebbende heeft de inspecteur niet uit eigen beweging mededeling gedaan van onjuistheden of onvolledigheden in de voor de heffing van omzetbelasting over de periode 2013 van belang zijnde gegevens en inlichtingen die haar bekend zijn of zijn geworden. Zo blijkt uit het schrijven van de inspecteur van 3 januari 2017 (zie ook 2.3) dat is verzocht om inzicht te geven op welke tijdvakken de balanspost omzetbelasting per 31 december 2014 uit de aangifte vennootschapsbelasting 2014 betrekking heeft. Eerst op 13 januari 2017 heeft belanghebbende de inlichting aan de inspecteur verstrekt dat over de periode 2013 nog € 59.915 omzetbelasting moest worden betaald. Gelet op het voorgaande is sprake van grove onachtzaamheid. Ook deze vergrijpboete is terecht aan belanghebbende opgelegd.
2.17.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld dat het opleggen van een boete op grond van artikel 10a, derde lid, van de AWR naast een boete ingevolge artikel 67f van de AWR in strijd is met het ne bis in idem beginsel, verwerpt de rechtbank dat betoog. Met de boete ingevolge artikel 10a, derde lid, van de AWR wordt een andere normschending (kortweg: niet (tijdig) informeren) bestraft dan de in artikel 67f van de AWR bedoelde normschending (kortweg: niet tijdig volledig betalen). De omstandigheid dat de beide normschendingen betrekking hebben op belasting die in een bepaald tijdvak verschuldigd is geworden, maakt dat niet anders. Wel dient die omstandigheid te worden meegewogen bij de beoordeling van de strafmaat. Het totaalbedrag van de boetes moet in de omstandigheden van het individuele geval passend en geboden zijn. Aan die norm is in het onderhavige geval, na de boetematiging bij uitspraken op bezwaar, naar het oordeel van de rechtbank voldaan (zie ook hierna ov. 2.21).
2.18
Belanghebbende heeft verder gesteld dat het één en ander, waaronder de miscommunicatie omtrent het uitzoeken en nader vervolg geven aan het indienen van de suppletie, moet worden toegerekend aan haar toenmalige accountant ( [G] ). Daarom is volgens belanghebbende te laat gesuppleerd en is dus bij haar geen sprake van grove schuld. Naar de rechtbank begrijpt, doet belanghebbende een beroep op afwezigheid van alle schuld (avas).
2.19.
Grove schuld van een ander dan de belastingplichtige, bijvoorbeeld diens adviseur mag niet aan de belastingplichtige worden toegerekend. Dit neemt niet weg dat de omstandigheid dat de belastingplichtige een adviseur heeft ingeschakeld, aan wie grove schuld kan worden verweten, kan samengaan met de mogelijkheid dat bij de belastingplichtige zelf grove schuld aanwezig is geweest. In dat verband kan van belang zijn of de belastingplichtige de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur (Hoge Raad 1 december 2006, nr. 40 369, ECLI:NL:HR:2006:AU7741).
2.20.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende grove schuld kan worden verweten. Vast staat dat belanghebbende over de periode 2013 omzetbelasting is verschuldigd. Belanghebbende verzorgde zelf de tijdvakaangiften en was zelf verantwoordelijk voor de voldoening van omzetbelasting op die aangiften. Dat die verschuldigde belasting niet volledig tijdig is betaald, is derhalve uitsluitend aan belanghebbende en niet aan haar toenmalige accountant te wijten. Overigens heeft belanghebbende geen enkel inzicht verschaft in de afspraken tussen haar en die toenmalige accountant ten aanzien van de samenwerking tussen hen en de verdeling van taken en verantwoordelijkheden. Uit de brief van 21 maart 2017 (zie 2.6) leidt de rechtbank verder af dat onduidelijkheid was over wie het uitzoekwerk omtrent verschuldigde omzetbelasting zou gaan verrichten. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van belanghebbende (als cliënt) had gelegen om voormelde onduidelijkheid tussen haar en haar toenmalige accountant weg te nemen. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet de zorg betracht die redelijkerwijs van haar kan worden gevergd om te bewerkstelligen dat ter zake van het verschuldigde bedrag aan omzetbelasting tijdig zou worden gesuppleerd. Inspanningen die de huidige group controller eerst heeft verricht nadat de inspecteur verzocht om inlichtingen ten aanzien van de omzetbelastingposities over verschillende jaren leveren evenmin een geslaagd beroep op avas op.
2.21.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de totale vergrijpboete tot € 10.000 gematigd. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die een verdere verlaging van de vergrijpboeten rechtvaardigen. De rechtbank acht deze vergrijpboeten in dit geval dan ook passend en geboden. Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Belastingrente
2.22.
Artikel 30h, eerste lid, van de AWR bepaalt onder meer dat met betrekking tot naheffingsaanslagen omzetbelasting aan degene ten name van wie de naheffingsaanslag is gesteld belastingrente in rekening wordt gebracht ingeval de naheffingsaanslag is vastgesteld na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft. Op grond van het tweede lid van voornoemd artikel, wordt de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag volgend op het kalenderjaar of boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de naheffingsaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag de nageheven belasting.
2.23.
Vast staat dat belanghebbende over de periode 2013 omzetbelasting is verschuldigd. Eveneens staat vast dat na het indienen van de suppletie-aangifte in 2017 de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende is opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het voorgaande de berekening van belastingrente volgens de wettelijke regels een gegeven is. Belanghebbendes stelling dat de Belastingdienst per saldo niets tekort komt, omdat de door belanghebbende verschuldigde omzetbelasting correspondeert met voorbelasting van andere, niet tot de fiscale eenheid behorende, groepsvennootschappen die die belasting niet in vooraftrek zouden hebben gebracht, maakt het voorgaande niet anders. Ook indien veronderstellenderwijs van de juistheid van die stelling wordt uitgegaan, geldt dat de opvatting van belanghebbende dat op die grond het in rekening brengen van belastingrente achterwege moet worden gelaten, geen steun vindt in het recht. Evenmin valt in te zien dat de inspecteur met het geven van de belastingrentebeschikking in strijd heeft gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
2.24.
Gelet op al wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
2.25.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en/of een vergoeding van griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan op 29 januari 2019 door mr.drs. P.C. van der Vegt, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid vanmr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.