Rb. Amsterdam, 04-07-2013, nr. CV 12-13311
ECLI:NL:RBAMS:2013:4357
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
04-07-2013
- Zaaknummer
CV 12-13311
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2013:4357, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 04‑07‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 04‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Verordening 261/2004. Afbakening verhouding tussen de bestuursrechter en de kantonrechter en rechtskracht beslissingen ILT. Extreem winterweer vormt in dit geval buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening. Buitengerechtelijke incassokosten in luchtvaartzaken.
RECHTBANK AMSTERDAM
AFDELING PRIVAATRECHT TEAM KANTON
Kenmerk : CV 12-13311
Datum : 4 juli 2013
113
Vonnis van de kantonrechter te Amsterdam in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser
nader te noemen: de passagier
gemachtigde: [naam 1]
t e g e n:
KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.
gevestigd te Amstelveen
gedaagde
nader te noemen: de vervoerder
gemachtigde: mr. M. Lustenhouwer
VERDERE VERLOOP VAN DE PROCEDURE
In deze zaak is op 6 december 2012 een tussenvonnis gewezen. Ter uitvoering van dat tussenvonnis is op 6 mei 2013 een comparitie gehouden. Partijen verschenen, de passagier vertegenwoordigd door zijn gemachtigden mw. mr. [naam 2] (EUclaim) en de heer[naam 3] (Lennoc) en de vervoerder door haar gemachtigde mr. M. Lustenhouwer. Zij hebben inlichtingen verschaft en hun standpunten opnieuw bepleit, mede in overgelegde pleitnotities.
De zaak staat thans weer voor vonnis.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. Uit het voormelde vonnis en uit hetgeen partijen verder hebben aangevoerd blijkt dat zij in deze zaak van mening verschillen over drie punten:a) de vraag naar de rechtskracht van beslissingen van de Inspectie Leefomgeving en Transport van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (nader: ILT),b) de uitleg van het begrip buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Verordening,c) de verschuldigdheid van kosten voor buitengerechtelijke rechtsbijstand.De vragen spelen ook in andere dossiers een rol, reden om die in zo breed mogelijke zin te beantwoorden.
2. Ad a: de rechtskracht van beslissingen van de ILT.EUclaim heeft namens de passagier op 17 november 2010een verzoek tot handhaving van de Verordening ingediend bij de voorganger van de ILT - de Inspectie Verkeer en Waterstaat van het genoemde ministerie - , betrekking hebbend op de vertraging van de hier in het geding zijnde vlucht. De Inspectie heeft het verzoek bij beslissing van 27 juli 2011deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Voor zover hier relevant heeft de Inspectie overwogen dat de vervoerder niet had aangetoond dat er sprake was van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening. Volgens de beslissing heeft zij nadien het zg. handhavingstraject gestart. De Inspectie merkte haar oordeel aan als een beslissing in de zin van de AWB.
3. Bij beslissing d.d. 17 augustus 2011 heeft de Inspectie haar eerdere oordeel ingetrokken. Zij heeft overwogen dat zich wel een buitengewone omstandigheid voordeed en heeft het verzoek van de passagier afgewezen. Ook dit oordeel is als een beslissing in de zin van de AWB aangemerkt. De passagier heeft geen bezwaar aangetekend.
4. De vervoerder voert aan dat de in r.o. 3 genoemde beslissing is aan te merken als een bestuurrechtelijk besluit, dat formele rechtskracht heeft gekregen. De kantonrechter dient uit te gaan van de rechtmatigheid van het besluit, zowel ten aanzien van de wijze van totstandkoming als de inhoud. In de onderhavige procedure kan daarvan niet meer worden afgeweken.
5. Op dit punt wordt geoordeeld als volgt.De ILT dient op grond van art. 16 lid 1 van de Verordening de maatregelen te nemen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de rechten van de passagiers worden geëerbiedigd. Op grond van het tweede lid van die bepaling dient de ILT klachten te behandelen over overtredingen van de Verordening. Het derde lid verplicht haar sancties op te stellen en uit te voeren die doelmatig, evenredig en afschrikkend zijn. Deze taken leiden ertoe dat de ILT uiteenlopende beslissingen kan nemen en dat die zich in bestuursrechtelijk opzicht ook verschillend laten kwalificeren. De bedoeling van de Verordening is om een hoge en effectieve mate van bescherming van de rechten van de passagier te realiseren. Het staat de passagier daarom vrij om een beslissing van de ILT uit te lokken. Als de ILT een beslissing heeft genomen, kunnen zowel de passagier als de vervoerder hun positie opnieuw beoordelen en desgewenst een gerechtelijke procedure starten. Van belang is voorts dat de geschillen in feite een civielrechtelijke kwestie over de compensatie uit de Verordening betreffen. De beslissingen van de ILT hebben thans de beperking dat zij niet de door de Verordening gewenste bescherming opleveren, omdat de passagier niet rechtstreeks een titel tot vergoeding krijgt.
6. De kantonrechter is van oordeel dat de passagier na de beslissing van de ILT de(aanleg-)vrijheid heeft om te kiezen tussen hetzij de bestuursrechter hetzij de civiele rechter (i.e. de kantonrechter). Voor het beantwoorden van de vraag of aan de passagier voor de ontstane vertraging/annulering van de vlucht een vergoeding toekomt behoeven geen exclusieve bestuursrechtelijke afwegingen te worden gemaakt, zodat het beginsel van formele rechtskracht in dit soort specifieke zaken niet van toepassing is. Het beginsel van het ne bis in idem brengt evenwel met zich mee dat een partij aan een eenmaal gemaakte keuze van een rechter is gebonden. Ook aan dit beginsel ligt de effectieve rechtsbedeling ten grondslag, zodat een passagier aan de keus van de rechtsgang kan worden gehouden. Daarmee wordt onderscheid gemaakt tussen de vroege en de late aanlegvrijheid. De vroege aanlegvrijheid brengt met zich mee dat de passagier het bestuursrechtelijke kanaal volgt, als hij eenmaal de ILT heeft benaderd. Volgens de late aanlegvrijheid is bepalend welke weg de passagier na de ILT-beslissing heeft genomen: die van de bestuurs- of die van de kantonrechter. Behoudens bijzondere omstandigheden, die zich hier niet voordoen, wordt op grond van de bovengenoemde argumenten verder uitgegaan van de late aanlegvrijheid. Als de passagier na de beslissing van de ILT de bestuursrechter heeft benaderd, doet die de zaak af en zal de kantonrechter in de regel geen inhoudelijk oordeel meer geven. In het omgekeerde geval zal de bestuursrechter op basis van hetzelfde beginsel in de regel een inhoudelijk oordeel achterwege laten.
7. In de onderhavige zaak wordt het beroep op de niet-ontvankelijkheid van de passagier derhalve niet gevolgd.
8. Ad b: buitengewone omstandigheden?In r.o. 9 van het vonnis van 6 december 2012is overwogen dat een luchtvaartmaatschappij op grond van artikel 5 lid 3 van de Verordening niet verplicht is compensatie te betalen indien hij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden. Volgens vaste jurisprudentie van het HvJEU ([naam 4] C-549/07 en [naam 5] C-294/10) moet de vervoerder aantonen dat de omstandigheden hoe dan ook niet voorkomen hadden kunnen worden door het treffen van aan de situatie aangepaste maatregelen. De vervoerder moet aantonen dat hij zelfs met inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen – behoudens indien hij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van zijn onderneming had gebracht – kennelijk niet had kunnen vermijden dat de buitengewone omstandigheden waarmee hij werd geconfronteerd tot annulering dan wel vertraging van de vlucht leidden. Bij de beoordeling van de vraag of er in deze zaak sprake is van buitengewone omstandigheden, dient derhalve voorop te worden gesteld dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van deze omstandigheden bij de vervoerder ligt.
9. Het bovenstaande leidt ertoe dat een beroep op bijzondere omstandigheden met terughoudendheid dient te worden gehonoreerd. Dat uitgangspunt verdient in deze zaak echter een uitzondering. De vervoerder heeft een uitvoerige toelichting op de omstandigheden rondom het vertraagde vertrek uit Beijing gegeven, welke toelichting hij met producties heeft onderbouwd: het OCC, het METAR (Meteorological Aeronautical Report) en het blogverslag van een andere passagier op dezelfde vlucht, dat op het internet gevonden is. Uit die voldoende aannemelijk geworden gegevens blijkt het volgende. De voorafgaande vlucht van Amsterdam naar Beijing is tijdig gearriveerd en stond tijdig klaar voor het geplande vertrek. Ten tijde van het vertrek was er sprake van hevige sneeuwval, mist en temperaturen beneden het vriespunt. Uit het OCC (zowel de omschrijving als de gehanteerde code) en het METAR blijkt voldoende dat de noodzaak ontstond tot “snow-clearing and de-icing”, hetgeen tot grote capaciteitsproblemen bij de start- en landingsbanen en de de-icingsplatforms leidde. Ook is onweersproken toegelicht dat de-icing beperkt houdbaar is en direct voor het vertrek moet plaatsvinden. Tenslotte is onweersproken dat het toestel in een lange rij voor de de-icing stond en dat de luchtverkeersleiding de plaats in de rij bepaalde. De vervoerder wijst op een illustratieve frase in de voormelde blog, mede gevoed door periodieke mededelingen van de gezagvoerder tijdens het wachten: “Sometimes we moved up the queue and sometimes back down again. Domestic flights were being given priority as the party big-wigs wanted to get home in time for their tea after a big meeting in Beijing”. Van belang is ook dat de passagier zowel de weersomstandigheden als de situatie op het vliegveld met eigen ogen heeft kunnen waarnemen – zoals de andere passagier blijkens zijn blog deed -, maar een en ander in de procedure niet heeft toegelicht. De vlucht is met omstreeks 5 uur vertraging vertrokken, juist voordat de maximale vluchttijden van de cabinebemanning verliepen.
10. De vervoerder heeft voorts voldoende onderbouwd dat het extreme winterweer niet gebruikelijk in Beijing is, gelet op de geografische ligging van de luchthaven. De ILT heeft zijn beslissing van 17 augustus 2011 daarop mede gebaseerd. Daargelaten de formele status van die beslissing, zijn er gronden om de inhoud ervan in dit oordeel te betrekken.
11. Op grond van het bovenstaande staan de door de vervoerder aangevoerde feiten en omstandigheden voldoende vast. De vervoerder kon daarop geen daadwerkelijke invloed uitoefenen en kon ook geen andere middelen inzetten. Uitgangspunt moet zijn dat de vervoerder bij de uitoefening van zijn activiteiten rekening dient te houden met het feit dat weersomstandigheden een wisselend karakter hebben. De hier beschreven extreme weerssituatie en de daaruit voortvloeiende capaciteitsproblemen bij de afhandeling vallen echter buiten dat kader. Dat de vervoerder met inzet van andere beschikbare materiële en personeelsmiddelen de vertraging had kunnen vermijden, is niet gebleken.
12. Nu zich een buitengewone omstandigheid als bedoeld in art. 5 lid 3 van de Verordening heeft voorgedaan, wordt de vordering van de passagier afgewezen.
13. Ad c. Buitengerechtelijke kosten.Gelet op het voormelde oordeel behoeft over de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke kosten geen oordeel meer te worden gegeven. Ten overvloede wordt daaromtrent echter het volgende overwogen. Partijen hebben uiteengezet dat zij trachten om geschillen te schikken, nu over de hoofdlijnen door het HvJEU in de opvolgende arresten is beslist. Een twistpunt daarbij is de hoogte van de buitengerechtelijke kosten, zoals ook in deze zaak aan de orde is gekomen.
EUclaim stelt dat in deze zaak nog het voor 1 juli 2012 geldende recht van toepassing is, te weten de regeling van art. 6:96 BW. Zij werkt op basis van “no cure – no pay”, zowel processueel als buitenprocessueel. Dat betreft een overeenkomst tussen haar en haar cliënt, die irrelevant voor deze procedure is, zoals dat ook geldt voor de afspraken tussen de vervoerder en haar gemachtigde. EUclaim stelt voorts dat er wel kosten zijn gemaakt. Naast de eigen activiteiten van EUclaim heeft Lennoc de vlucht onderzocht om te bezien of die onder het toepassingsbereik van de Verordening viel. Nadien heeft EUclaim vier brieven en sommaties aan de vervoerder verstuurd.
Volgens de vervoerder draagt de passagier feitelijk geen kosten. De gevorderde buitengerechtelijke kosten maken deel uit van het verdienmodel van EUclaim en EUclaim heeft ondanks verzoek geen specificatie daarvan gegeven. De vervoerder betwist voorts dat de door Lennoc gemaakte kosten relevant zijn: Lennoc vormt onderdeel van EUclaim.
Het standpunt van de vervoerder snijdt onvoldoende hout. Voor zich spreekt dat EUclaim een organisatie in stand moet houden om vorderingen van passagiers geldend te maken. Daaraan zijn kosten verbonden. Dat zij haar kosten niet aan de passagier in rekening brengt via directe doorbelasting van de kosten ex art. 6:96 BW, maar via verrekening van een percentage van de hoofdsom, doet daaraan niet af. Aan haar verdienmodel zijn goede en kwade kansen verbonden, die zij volgens haar inzichten in haar tariefafspraken met de passagiers mag verwerken. Lennoc is een afzonderlijke rechtspersoon, die met of in opdracht van EUclaim voorbereidend onderzoek verricht. Dat Lennoc op juridisch relevante wijze met EUclaim is verbonden, heeft de vervoerder niet onderbouwd.
Volgens vast beleid van dit kantonteam in vergelijkbare (luchtvaart-)zaken worden werkzaamheden als het corresponderen tussen de passagiers en hun gemachtigde, het opvragen van kopieën van paspoorten en boekingsbevestigingen, het doen van onderzoek naar de omstandigheden rondom de vertraging en de verzending van een sommatie in beginsel niet gekwalificeerd als werkzaamheden ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Onweersproken is echter dat EUclaim namens de passagier in dit geval naast de bovengenoemde werkzaamheden 4 sommaties en brieven heeft verzonden, hetgeen aan te merken valt als redelijkerwijs gemaakte werkzaamheden in het kader van art. 6:96 BW, waarvan de kosten toewijsbaar zijn.
Zoals tijdens de mondelinge behandeling aan de orde is gekomen verschillen EUclaim en de vervoerder (ook) van mening over de hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten in het geval EUclaim voor meerdere passagiers op een vlucht optreedt, voor allen onderzoek uitvoert en een sommatie opstelt en voor die passagiers buitengerechtelijke kosten vordert. Daarover kan in zijn algemeenheid niet goed worden geoordeeld. Indien EUclaim in een dergelijk geval hogere kosten maakt dan voor een enkele passagier, zal zij die kosten in het kader van art. 6:96 BW dienen te specificeren.
Gelet op de uitkomst van de procedure wordt de passagier veroordeeld in de proceskosten.
BESLISSING
De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt de passagier in de kosten van de procedure aan de zijde van de vervoerder tot op heden begroot op € 300,00, voorzover verschuldigd inclusief BTW, aan salaris van haar gemachtigde
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. F. van der Hoek, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier | De kantonrechter |