Einde inhoudsopgave
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/2.4.1
2.4.1 Verruiming mogelijkheden tot bewijslevering en bewijswaardering
mr. J. Ekelmans, datum 02-12-2010
- Datum
02-12-2010
- Auteur
mr. J. Ekelmans
- JCDI
JCDI:ADS375925:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Deze bepaling gold tot 1909, zie: Bosse 2003, p. 1.
Wet van 22 juni 1923, S. 280 en 2 juli 1934, S. 347.
Bosch-Boesjes 1991, p. 41.
Richtlijnen voor de herziening van het burgerlijk procesrecht en de rechterlijke organisatie, Den Haag: Staatsdrukkerij en Uitgeversbedrijf, 1948, p. 16-19.
HR 2 mei 2003, NJ 2003, 468, r.o. 4.4(X/Y) met betrekking tot voorshands geleverd bewijs; HR 16 maart 2007, NJ 2008, 219, r.o. 3.5 (Wooning/Wooning) met betrekking tot dwingend bewijs.
HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659, r.o. 3.4(VredoDodewaard/VeenhuisMachines) m.b.t. kort geding; HR 7 april 1995, NJ 1997, 21, r.o. 3.3(N/Mobius) m.b.t. faillissement; HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7, r.o. 3.5(Finkenburgh/VanMansum) m.b.t. bewijswaardering; HR29 juni 2001,NJ 2001,495, r.o. 3.3(A/B Alimentatie).
Terwijl met het aanscherpen van de eisen aan stellingen en verweer werd bereikt dat het materiële geschil meer dan voorheen uit de verf moest komen, werden ook pogingen gedaan om het bewijsrecht op de schop te nemen. Die pogingen begonnen met incidentele saneringen van voorschriften die beperkingen stelden aan de mogelijkheden tot het leveren van getuigenbewijs. Successievelijk sneuvelden bijvoorbeeld de bepalingen, dat over een vordering van meer dan 300 gulden geen getuigenbewijs geleverd kon worden, dat het woord van de werkgever over de hoogte of betaling van loon gold boven dat van de werknemer1 en dat tegen schriftelijk bewijs geen getuigenbewijs geleverd mocht worden.2 Met het vervallen van de laatste bepaling verloor betekenis het eerder geldende adagium "lettres passent témoins", waarmee tot uitdrukking werd gebracht dat aan schriftelijk bewijs meer geloof gehecht moest worden dan aan getuigenverklaringen.
In 1948 verschenen de "Richtlijnen voor de herziening van het burgerlijk procesrecht en de rechterlijke organisatie" van de Staatscommissie Dorhout Mees.
De voorstellen lijken in grote lijnen op de voorstellen van de Staatscommissie Gratama en bieden de rechter grote mogelijkheden tot het vaststellen van de materiële waarheid.3 Deze voorstellen zullen niet leiden tot de daarbij bepleite integrale herziening van het burgerlijk procesrecht.
Wel zullen deze richtlijnen leiden tot herziening van het bewijsrecht. Onder punt 15 van de voorstellen werd de afschaffing bepleit van formele bewijsvoor-schriften, aangezien deze in de weg zouden staan aan de waarheidsvinding, waarbij overigens met geen woord werd gerept over de exhibitieplicht.4 Het duurde ruim twintig jaar totdat een voorstel tot herziening van het bewijsrecht werd ingediend en nog eens twintig jaar totdat dit voorstel per 1 april 1988 tot wet werd.
Met de herziening van het bewijsrecht per 1 april 1988 werden hordes die in de weg konden staan aan waarheidsvinding verder geslecht. Illustratief is, dat de mogelijkheid tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor werd vergroot, doordat voor toewijzing van het verzoek niet meer de eis werd gesteld dat het risico bestond dat bewijs verloren zou gaan, als geen voorlopig getuigenverhoor zou worden gehouden. Illustratief is, dat de mogelijkheid werd geïntroduceerd tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht en een voorlopige plaatsopneming. Illustratief is, dat uitgangspunt werd, dat bewijs met alle middelen kon worden geleverd, dat de rechter vrij was in de waardering van het bewijs én dat voortaan ook een partij als getuige gehoord kon worden.
De vrijheid van de rechter bij de bewijswaardering is vervolgens verder versterkt in de rechtspraak van de Hoge Raad, doordat het gewicht van dwingend bewijs en van het oordeel dat feiten voorshands bewezen zijn is verlicht: aan zo'n vaststelling ontvalt de basis, wanneer het bewijs van de betrokken feiten voldoende worden ontzenuwd.5 De grote vrijheid die de rechter heeft bij het waarderen van bewijs, neemt natuurlijk niet weg, dat de rechter verplicht is zijn beslissing zodanig te motiveren dat die voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken.6