Hof Den Haag, 04-11-2020, nr. BK-20/00296 en BK-20/00700
ECLI:NL:GHDHA:2020:2092
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
04-11-2020
- Zaaknummer
BK-20/00296 en BK-20/00700
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2092, Uitspraak, Hof Den Haag, 04‑11‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:671
- Vindplaatsen
Belastingblad 2021/40 met annotatie van J.C. Scherff
NLF 2020/2597 met annotatie van
Uitspraak 04‑11‑2020
Inhoudsindicatie
De Heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van belanghebbendes woning bepaald met behulp van de vergelijkingsmethode. In geschil is of de Rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Tevens is in geschil of Heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden, de uitspraak op bezwaar bevoegd is gedaan en of de WOZ-waarde op een juist bedrag is vastgesteld. De Heffingsambtenaar heeft ter zitting bij de Rechtbank, buiten aanwezigheid van belanghebbende, een benoemingsbesluit van de directeur belastingzaken overgelegd. De Rechtbank heeft belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld op dit stuk te reageren, maar het Hof verbindt geen gevolgen aan deze schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het stuk een onderbouwing vormt van een reeds eerder ingenomen standpunt en het een reactie is van de Heffingsambtenaar op een door belanghebbende, kort voor het intreden van de tiendagentermijn, ingediend nader stuk. Wel oordeelt het Hof dat de Heffingsambtenaar ter zake van de aanslagen riool- en afvalstoffenheffing de hoorplicht heeft geschonden. De geplande hoorzitting zag blijkens de uitnodiging enkel op de WOZ-waarde van de woning en tevens beschikte belanghebbende nog niet over de van belang zijnde stukken. De Heffingsambtenaar dient opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar van de aanslagen riool- en afvalstoffenheffing. De stelling dat de uitspraak op bezwaar onbevoegdelijk is gedaan, slaagt niet. Voorts heeft de Heffingsambtenaar met de door hem aangevoerde vergelijkingsobjecten aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Bij de waardering van de woning is voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. De WOZ-waarde van de woning voor een later belastingjaar, doet aan de onderbouwing van onderhavig jaar niet af.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummers BK-20/00296 en BK-20/00700
Uitspraak van 4 november 2020
in de gedingen tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 januari 2020, nummer SGR 19/3037.
Procesverloop
1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 13 februari 2018 (de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats 1] (de woning), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2017 (de waardepeildatum) voor kalenderjaar 2018 vastgesteld
op € 125.000. Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan
belanghebbende opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelastingen, riool- en afvalstoffenheffing voor het jaar 2018 (de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 47.
1.3.
De Heffingsambtenaar heeft daarop bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de beschikking en de aanslagen afgewezen.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard, de
Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 525 en de Heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is van hem een griffierecht geheven van € 131. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij faxbericht van 1 oktober 2020 een nader stuk ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 oktober 2020. De Heffingsambtenaar is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen en is geen bericht van verhindering binnengekomen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
1.7.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 21 september 2020 aan gemachtigde [naam] ter attentie van de heer [A] op het (post)adres [postbusnummer] , [postcode] [woonplaats 2] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op zitting te verschijnen. Blijkens op de website van PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 22 september 2020 uitgereikt.
1.8.
De zaak is na de zitting bij het Hof gesplitst in een zaak over de WOZ-waarde en de aanslag onroerende-zaakbelasting enerzijds en geregistreerd onder nummer BK-20/00296 en een zaak over de aanslagen riool- en afvalstoffenheffing anderzijds geregistreerd onder nummer BK-20/00700.
Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een etage-portiekwoning op de tweede etage. De oppervlakte van de woning is ongeveer 66 m2. Het bouwjaar van de woning is 1925.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft een matrix overgelegd en nadere gegevens verstrekt over de woning en de vergelijkingsobjecten, allen etage-portiekwoningen. De matrix bevat onder meer de volgende gegevens:
Adres | GO | bouwjaar | Koopsom | Datum koopakte | Prijs per m² GO |
[adres] | 66 m² | 1925 | € 1.894 | ||
[adres 2] | 66 m² | 1925 | € 128.000 | 9-1-2017 | € 1.939 |
[adres 3] | 66 m² | 1926 | € 125.000 | 13-3-2017 | € 1.894 |
[adres 4] | 65 m² | 1915 | € 135.000 | 2-1-2017 | € 2.077 |
[adres 5] | 66 m² | 1925 | € 134.500 | 16-6-2016 | € 2.038 |
2.3.
In het mandaatbesluit van 1 april 2011 waarin de directeur van de sector Belastingzaken van de Dienst Publiekszaken (de Directeur) van de gemeente den Haag aan [B] ( [B] ) mandaat verleend tot het verrichten van bepaalde werkzaamheden is - voor zover van belang - het volgende bepaald:
“De directeur der Gemeentebelastingen,
gelet op artikel 231, tweede lid, onderdelen b en c, van de Gemeentewet, de artikelen 3:22 en 3:23 van de Organisatieregeling Gemeente Den Haag juncto het Uitvoeringsbesluit Gemeentebelastingen
alsmede de betreffende artikelen in de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Haag;
mandateert, onder intrekking van eerder genomen besluiten terzake, met ingang van heden de heer
[B] , geboren [geboortedatum 1] 1963, senior heffingsmedewerker van Belastingzaken van de
gemeente Den Haag, belast met werkzaamheden ten behoeve van de heffing en invordering van
gemeentelijke belastingen om:
namens hem en met inachtneming van door hem te geven aanwijzingen de hieronder te noemen
stukken en brieven te ondertekenen:
-uitspraken op bezwaarschriften (bijzondere gevallen zoals mogelijke procedures in
samenwerking met de afdeling FJZ)
-brieven inzake heffingsaangelegenheden
-beslissingen op verzoeken om kwijtschelding
inzake alle gemeentelijke heffingen en de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken
alsmede
-uitspraken op bezwaarschriften en het vaststellen van beschikkingen (bijzondere gevallen
zoals mogelijke procedures in samenwerking met de afdeling FJZ) inzake alle
aangelegenheden voortvloeiende uit de Algemene wet bestuursrecht en de Algemene wet
inzake rijksbelastingen.”
2.4.
Bij besluit van 8 december 2010 heeft de Directeur Personeelszaken, Organisatie en Informatievoorziening namens burgemeester en wethouders van Den Haag - voor zover van belang - het volgende bepaald:
“gelet op de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Haag (ARG);
gelet op de voordracht van de Stuurgroep Managers;
Besluiten:
met ingang van 1 januari 2011
[C] ,
geboren [geboortedatum 2] 1968,
1. te benoemen in vaste algemene dienst van de gemeente Den Haag en van daaruit
tot 1 januari 2016 te benoemen tot sectordirecteur Belastingzaken bij de Dienst
Publiekszaken”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en - voor zover van belang - daartoe het volgende overwogen:
“Op de zaak betrekking hebbende stukken
8. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb dient [de Heffingsambtenaar] alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan [belanghebbende] en aan de rechter te overleggen.
9. [ Belanghebbende] stelt dat [de Heffingsambtenaar] niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Hij mist informatie afkomstig van de nieuwe eigenaren over de door [de Heffingsambtenaar] aangedragen vergelijkingsobjecten, de analyse van de verkoopomstandigheden en eventuele inpandige opnamen alsmede de bevindingen van de taxateur ten aanzien van de opname van de woning.
10. Ter zitting heeft [de Heffingsambtenaar] verklaard dat bij nieuwe eigenaren van een woning veel informatie wordt opgevraagd en dat ter bescherming van hun privacy uitsluitend de “kale” informatie zoals verbouwingen wordt weergegeven in taxatieverslagen. Ook voor wat betreft de verkoopomstandigheden en de eventuele bevindingen bij inpandige opnames beroept [de Heffingsambtenaar] zich op de privacybescherming van de nieuwe eigenaren. [De Heffingsambtenaar] heeft, gezien dat belang van de betrokken derden, zich kunnen en mogen beperken tot het verstrekken van de informatie die hij daadwerkelijk heeft gebruikt ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde. Bij het taxatieverslag dat [de Heffingsambtenaar] voor de woning heeft overgelegd, zit een matrix waarin aldus verkregen informatie ook daadwerkelijk is verwerkt. Ten aanzien van de opname van de woning volgt uit de stukken en de verklaring van [de Heffingsambtenaar] ter zitting dat uitsluitend een externe bezichtiging heeft plaatsgevonden en dat de bevindingen hiervan zijn verwerkt in het verweerschrift.
11. Gezien het voorgaande is niet gebleken dat bepaalde op de zaak betrekking
hebbende stukken niet zijn overgelegd. [Belanghebbende] heeft overigens, tegenover de gemotiveerde betwisting door [de Heffingsambtenaar], niet onderbouwd waarom de door hem genoemde stukken van enig belang kunnen zijn geweest voor de besluitvorming door [de Heffingsambtenaar]. De stelling dat [de Heffingsambtenaar] niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, faalt daarom.
Bevoegdheid van de ambtenaar die uitspraak op bezwaar heeft gedaan
12. [ Belanghebbende] stelt dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is gedaan. Ingevolge artikel 231 van de Gemeentewet in samenhang met de Algemene wet inzake rijksbelastingen is het college van burgemeester en wethouders (het college) bevoegd een heffingsambtenaar aan te wijzen. In de Organisatieregeling Gemeente Den Haag, gepubliceerd in het Gemeenteblad 2018, nr. 225829, heeft het college in artikel 3:22 de directeur van de sector Belastingzaken van de Dienst Publiekszaken, in zijn hoedanigheid van directeur der Gemeentebelastingen, als ambtenaar bedoeld in artikel 231, tweede lid, onder b en c van de Gemeentewet, belast met alle aangelegenheden betreffende de heffing en invordering van de gemeentelijke
heffingen en de uitvoering van de Wet WOZ.
13. Ter zitting heeft [de Heffingsambtenaar] een stuk overgelegd waaruit blijkt dat het college van de gemeente Den Haag met ingang van 1 januari 2011 de heer [C] ( [C] ) heeft benoemd tot directeur van de sector Belastingzaken van de Dienst Publiekszaken.
14. Tot de gedingstukken behoort het Uitvoeringsbesluit Gemeentebelastingen Den
Haag 2017 (het Uitvoeringsbesluit). In het Uitvoeringsbesluit is in artikel 2 bepaald dat de
directeur der Gemeentebelastingen de bevoegdheid heeft om anderen te mandateren om zijn
bevoegdheden namens hem uit te oefenen. Voorts behoort tot de stukken van het geding een
mandaatbesluit waarin [C] als directeur der Gemeentebelastingen de heer [B]
( [B] ) heeft gemandateerd om namens hem bepaalde werkzaamheden uit te voeren. Ter
zitting heeft [de Heffingsambtenaar] verklaard dat uit de tekst bij het laatste gedachtestreepje in het mandaatbesluit blijkt dat [B] bevoegd is bezwaarschriften te behandelen. De rechtbank ziet, ondanks dat die tekst in het mandaatbesluit wat gebrekkig is geformuleerd, geen aanleiding om aan de verklaring van [de Heffingsambtenaar] te twijfelen, mede gelet op de daaraan voorafgaande, onder 12 en 13 weergegeven, correcte wijze waarop de bevoegdheden zijn vastgesteld.
15. De uitspraak op bezwaar is gedaan door “De directeur der Gemeentebelastingen”.
Op zichzelf is dat degene die bevoegd is het bezwaar te behandelen. Uit de door [de Heffingsambtenaar] overgelegde systeemprint volgt dat [B] degene is die de uitspraak op bezwaar heeft afgehandeld. Zoals hiervoor is vermeld is [B] daartoe bevoegd. Het gegeven dat een andere medewerker in het kader van het vier ogen principe de uitspraak heeft gefiatteerd doet niets af aan die bevoegdheid van [B] . Aldus is de uitspraak op bezwaar bevoegd gedaan.
Hoorplicht
16. Niet in geschil is dat [de Heffingsambtenaar] [belanghebbende] schriftelijk heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek op 10 december 2018 om 10.00 uur. Gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende] deze uitnodiging niet heeft ontvangen. [Belanghebbende] is niet verschenen op de door [de Heffingsambtenaar] voorgestelde datum en heeft evenmin laten weten dat hij verhinderd is of een andere datum voorgesteld. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat sprake is van een schending van de hoorplicht. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn stelling dat [de Heffingsambtenaar] hem opnieuw had moeten uitnodigen voor een hoorgesprek nadat [de Heffingsambtenaar], op verzoek van [belanghebbende], nadere informatie heeft verstrekt over de ramingen voor de rioolheffing en de afvalstoffenheffing. [De Heffingsambtenaar] heeft [belanghebbende] de gelegenheid geboden op die stukken te reageren en [belanghebbende] heeft daarvan ook gebruik gemaakt. [Belanghebbende] heeft daarin niet verzocht om nieuw hoorgesprek. [De Heffingsambtenaar] was niet verplicht [belanghebbende] daartoe op eigen initiatief uit te nodigen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de betreffende stukken geen nadere onderbouwing vormen van de beslissingen van [de Heffingsambtenaar].
De WOZ-beschikking
17. [ De Heffingsambtenaar] dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is [de Heffingsambtenaar], gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Uit de matrix volgt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met andere woningen in de gemeente Den Haag waarvan marktgegevens beschikbaar zijn ( [adres 2] , verkocht op 9 januari 2017 voor € 128.000; [adres 3] , verkocht op 13 maart 2017 voor € 125.000; [adres 4] , verkocht op 2 januari 2017 voor € 135.000 en [adres 5] , verkocht op 16 juni 2016 voor € 134.500). Deze vergelijkingsobjecten zijn alle etageportiekwoningen, zijn gelegen in dezelfde buurt als de woning, komen uit dezelfde bouwperiode en hebben een nagenoeg gelijk oppervlakte. Met de matrix maakt [de Heffingsambtenaar] aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning.
18. Hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd, doet aan het hierboven gegeven oordeel niet af. De door [belanghebbende] gestelde parkeeroverlast geldt evenzeer voor de vergelijkingsobjecten omdat deze in dezelfde buurt zijn gelegen. Zo hier al een waardedrukkende werking aan moet worden toegekend, is die dan ook verwerkt in de voor de vergelijkingsobjecten gerealiseerde verkoopprijzen. Dat onvoldoende rekening zou zijn gehouden met de staat van onderhoud van de woning is door [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt. [Belanghebbende] heeft voor zijn stelling dat in de woning sprake is van achterstallig onderhoud slechts aangevoerd dat er scheurvorming is in het metselwerk aan de voorgevel. Bij de geveltaxatie is die scheurvorming niet vastgesteld en ook uit de door [de Heffingsambtenaar] overgelegde foto van de voorgevel blijkt dit niet. Uit de door
[de Heffingsambtenaar] overgelegde matrix volgt dat bij de waardebepaling van de woning een gelijke of aanzienlijke lagere prijs per m2 aan gebruikersoppervlakte van de woning is gehanteerd dan bij de vergelijkingsobjecten, zodat, als al sprake zou zijn van een slechtere staat van onderhoud, daarmee voldoende rekening is gehouden. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
Motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel
19. [ Belanghebbende] stelt dat in de uitspraak op bezwaar niet is ingegaan op alle gronden die hij in bezwaar heeft aangedragen waaronder zijn stelling dat sprake is van parkeeroverlast. In de uitspraak op bezwaar is uitvoerig ingegaan op de door [belanghebbende] in bezwaar aangedragen vergelijkingsobjecten en de verschillen en overeenkomsten met de woning van [belanghebbende]. Ook heeft [de Heffingsambtenaar] daarin een aanvulling gegeven op het taxatieverslag en de daarin opgenomen vergelijkingsobjecten. Weliswaar is hij niet expliciet ingegaan op de stelling dat sprake is van een grote stijging van de WOZ-waarde ten opzichte van het vorige jaar, maar uit zijn betoog dat de waarde jaarlijks opnieuw moet worden bepaald aan de hand van rond de peildatum gerealiseerde verkoopprijzen volgt dat die stijging geen rol speelt. [De Heffingsambtenaar] is verder niet gehouden om op ieder argument gedetailleerd in te gaan. Met de uitspraak op bezwaar heeft [de Heffingsambtenaar] blijk gegeven dat de aangevoerde gronden in zijn afweging zijn betrokken. De klacht dat [de Heffingsambtenaar] het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, faalt daarom.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is de waarde van de woning en de aanslagen onroerende-zaakbelastingen,
riool- en afvalstoffenheffing.
4.2.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en - zo begrijpt het Hof de omvang van het geschil in hoger beroep - (uiteindelijk) vermindering van de WOZ-waarde tot € 114.000.
Beoordeling van het geschil
Gedingstukken
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank de Heffingsambtenaar ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld ter zitting een nader stuk (zie onder 2.4) te overleggen waaruit blijkt dat het college van de gemeente Den Haag met ingang van 1 januari 2011 [C] heeft benoemd tot directeur van de sector Belastingzaken van de Dienst Publiekszaken (de Directeur). Belanghebbende stelt daardoor in zijn procespositie te zijn geschaad aangezien hij niet op dat stuk heeft kunnen reageren. Het Hof overweegt als volgt. De bevoegdheid van een ieder betrokken bij de heffing en de bezwaarprocedure - waaronder de Directeur - was van stonde af aan in geschil. Het gemotiveerde standpunt van de Heffingsambtenaar daaromtrent was belanghebbende bekend en ter onderbouwing van zijn standpunt had de Heffingsambtenaar ook stukken overgelegd. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting bij de Rechtbank - kort voor sluiting van de tiendagentermijn - schriftelijk nog uitvoerig betoogd waarom hij van mening is dat specifiek de Directeur niet bevoegd was. In reactie daarop heeft de Heffingsambtenaar ter zitting zijn standpunt dat de bevoegdheid van de Directeur op de juiste wijze is geregeld nogmaals toegelicht en met overlegging van één ontbrekend stuk (één pagina) aangevuld, ter onderbouwing van het eerder ingenomen standpunt. Belanghebbende had daarvan ook kennis kunnen nemen, maar is om hem moverende reden niet ter zitting verschenen. Gelet op de omstandigheid dat het hier louter gaat om de bevestiging van een reeds lang bekend standpunt, de Heffingsambtenaar dit stuk heeft overgelegd in reactie op het kort voor de tiendagentermijn ingediende nadere stuk van belanghebbende en belanghebbende er voor kiest zonder bericht van verhindering niet ter zitting te verschijnen - terwijl hij kan verwachten dat de Heffingsambtenaar ter zitting met een reactie komt op het door belanghebbende ingediende stuk - ziet het Hof aanleiding dit voor zijn rekening te laten komen en geen gevolgen te verbinden aan deze schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
Bevoegdheid tot het doen van uitspraak op bezwaar
5.2.
Het Hof begrijpt het beroepschrift in hoger beroep - voor wat betreft de bevoegdheid van de ambtenaren betrokken bij de heffing en de bezwaarprocedure - zo dat thans alleen nog in geschil is de bevoegdheid van de ambtenaar die de uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Belanghebbende stelt zich in dat verband op het standpunt dat [B] op grond van het mandaatbesluit niet bevoegd is bezwaarschriften te behandelen, maar louter ondertekeningsbevoegd is. Voorts stelt belanghebbende dat [D] en niet [B] de ambtenaar is geweest die de rechtshandeling heeft verricht waarmee het besluit tot stand is gekomen. De vraag die in dat kader dient te worden beantwoord is of [D] bevoegd was om de uitspraak op bezwaar te doen, aldus belanghebbende.
5.3.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Directeur op grond van het mandaatbesluit van 1 april 2011 [B] heeft gemandateerd om bepaalde werkzaamheden uit te voeren en dat daar tevens onder vallen werkzaamheden in het kader van de behandeling van bezwaarschriften. Dat de tekst bij het laatste gedachtestreepje enigszins gebrekkig is geformuleerd doet daar niet aan af, aangezien de tekst overigens geen misverstand laat bestaan over de bedoeling van de aard en reikwijdte van de werkzaamheden. Dat het louter zou gaan om een ondertekeningsbesluit kan het Hof niet volgen juist omdat daarvoor in het mandaatbesluit een apart kopje met opsomming is opgenomen (zie onder 2.3).
5.4.
Hetgeen belanghebbende stelt omtrent [D] kan het Hof evenmin volgen. Uit het mandaatbesluit en de overgelegde systeemprint volgt dat [B] de uitspraak op het bezwaarschrift heeft gedaan en hij daartoe ook bevoegd was zoals het Hof onder 5.3 heeft geoordeeld. Dat er een andere medewerker ( [D] ) in het kader van het vierogenprincipe kennelijk de uitspraak fiatteert doet aan de bevoegdheid van [B] niet af. Ter zitting bij het Hof heeft de Heffingsambtenaar bovendien nog toegelicht dat ook [D] is gemandateerd alle werkzaamheden in het kader van de behandeling van bezwaarschriften te verrichten.
Stelplicht en bewijslastverdeling en hoorplicht met betrekking tot de aanslagen riool- en afvalstoffenheffing
5.5.
Blijkens de in hoger beroep door belanghebbende overgelegde brief van de Heffingsambtenaar van 27 november 2018 is belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 10 december 2018 met als kop: ‘Uitnodiging hoorzitting WOZ-waarden’. Op genoemde datum is belanghebbende zonder bericht van absentie niet verschenen. Op dezelfde dag heeft de Heffingsambtenaar - conform het verzoek van belanghebbende in de gronden van bezwaar van 7 mei 2018 - aan hem een kostenraming opgestuurd inzake de riool- en afvalstoffenheffing. In de brief van 7 mei 2018 heeft belanghebbende tevens verzocht om een reactietermijn van vier weken na ontvangst van de kostenramingen. Belanghebbende heeft op 4 januari 2019 gereageerd op de stukken van de Heffingsambtenaar van 10 december 2018. Belanghebbende verzoekt in zijn reactie van
4 januari 2019 om een nadere onderbouwing van diverse benoemde kostenposten en voorts om een nadere termijn voor een inhoudelijke reactie van zijn kant, zodra de Heffingsambtenaar de nadere onderbouwing heeft verstrekt. De Heffingsambtenaar heeft geen nadere onderbouwing verstrekt. Daarop dient belanghebbende - nadat hij de Heffingsambtenaar tevergeefs in gebreke heeft gesteld - beroep in tegen de fictieve weigering uitspraak op bezwaar te doen.
5.6.
Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden. Weliswaar heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende bij brief van 27 november 2018 uitgenodigd voor een hoorgesprek, maar die uitnodiging kan alleen hebben gezien op het bezwaar tegen de WOZ-waarde, zoals de kop in de tekst ook doet vermoeden en had zelfs betrekking op WOZ-waarden van onroerende zaken van meerdere belastingplichtigen. Dat het hoorgesprek mede betrekking had op de kostenramingen voor de riool- en afvalstoffenheffing van belanghebbende - zoals de Heffingsambtenaar ter zitting van het Hof heeft betoogd - ligt ook niet voor de hand. Immers de Heffingsambtenaar heeft pas op de datum van het hoorgesprek aan belanghebbende de door hem verzochte kostenramingen voor de riool- en afvalstoffenheffing doen toekomen. Een hoorgesprek op 10 december 2018 met betrekking tot die heffingen zou zonder voorafgaande uitwisseling van informatie waarom was gevraagd ook zinledig zijn geweest. Dat belanghebbende zelf initiatief had moeten nemen voor een ‘tweede’ hoorgesprek kan het Hof niet volgen. Hij had immers in zijn bezwaar verzocht om een hoorgesprek en het betreft heffingen en aanslagen gebaseerd op een geheel ander feitencomplex en grondslagen en die voorts niet zodanig met de WOZ-waarde samenhangen dat belanghebbende er vanuit diende te gaan dat het ‘eerste’ hoorgesprek ook daarop betrekking zou hebben.
5.7.
Het Hof is voorts van oordeel dat dit gebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden gepasseerd, nu er tussen partijen verschil van mening bestaat over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan. Dit brengt mee dat niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende door het niet-horen niet is benadeeld.
5.8.
Aangezien de hoorplicht is geschonden dient het hoger beroep in zoverre gegrond te worden verklaard en de zaak naar de Heffingsambtenaar te worden teruggewezen teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen alsnog te worden gehoord. De Heffingsambtenaar dient opnieuw op het bezwaar te beslissen voor zover het de aanslagen riool- en afvalstoffenheffing betreft.
5.9.
De grieven van belanghebbende met betrekking tot de stelplicht en bewijslastverdeling behoeven gelet op het vorenstaande geen behandeling meer.
WOZ-waarde
5.10.
Ingevolge artikel 17, lid 2 van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (de marktwaarde). De marktwaarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
5.11.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
5.12.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Het Hof overweegt daartoe het volgende.
5.13.
Naar volgt uit de overgelegde matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Voldoende is dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn, mits de
Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. De woning en de vergelijkingsobjecten zijn alle etage-portiekwoningen, met nagenoeg dezelfde oppervlakte, zijn in dezelfde buurt gelegen en van nagenoeg hetzelfde bouwjaar. De Heffingsambtenaar heeft voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen, in het bijzonder de onderhoudstoestand. De Heffingsambtenaar heeft daarmee de door hem voorgestane waarde aannemelijk gemaakt.
5.14.
Hetgeen belanghebbende daartegen aanvoert maakt het oordeel van het Hof niet anders. De gestelde parkeeroverlast is voor alle vergelijkingsobjecten nagenoeg hetzelfde en daarmee - voor zover dat een waardedrukkend effect heeft - in de transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten verdisconteerd. De Heffingsambtenaar heeft voorts rekening gehouden met de staat van onderhoud van de woning en de vergelijkingsobjecten. Dat hij dat niet in voldoende mate heeft gedaan heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
5.15.
Belanghebbende stelt tot slot dat uit de verlaging van de WOZ-waarde voor 2019 met waardepeildatum 1 januari 2018 tot € 125.000 per definitie volgt dat de WOZ-waarde voor 2018 met waardepeildatum 1 januari 2017 van eveneens € 125.000 niet juist kan zijn, gelet op de stijgende markt. De enkele omstandigheid dat de WOZ-waarde voor 2019 door de Heffingsambtenaar is verminderd tot € 125.000 is, zonder nadere gegevens die ontbreken, naar het oordeel van het Hof echter onvoldoende om te concluderen dat de WOZ-waarde voor 2018 te hoog is vastgesteld. Immers zoals het Hof hiervoor heeft overwogen is de WOZ-waarde voor 2018 aannemelijk gemaakt aan de hand van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Dat de WOZ-waarde voor 2019 door de Heffingsambtenaar thans op eenzelfde hoogte is vastgesteld, doet - wat daar verder ook van zij - aan de onderbouwing voor 2018 niets af.
Slotsom
5.16.
Het Hof komt tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is voor zover het ziet op de aanslagen riool- en afvalstoffenheffing en voor het overige ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, vast op € 525 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te weten € 525 (1 punt à € 525 x 1 (gewicht van de zaak)).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 131 in de zaak BK-20/00296 te worden vergoed.
Beslissing
Het Hof:
-vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover die ziet op de aanslagen riool- en afvalstoffenheffing (BK-20/00700);
-vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover die ziet op de aanslagen riool- en afvalstoffenheffing (BK-20/00700);
-wijst de zaak terug naar de Heffingsambtenaar voor hernieuwde behandeling en beslissing op bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen met betrekking tot de aanslagen riool- en afvalstoffenheffing (BK-20/00700);
-veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 525 (BK-20/00700); en
-draagt de Heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht voor het Hof van € 131 aan belanghebbende te vergoeden (BK-20/00296).
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek in tegenwoordigheid van de griffier
N. Veenstra. De beslissing is op 4 november 2020 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.