type: 1554coll:
Rb. Den Haag, 07-03-2018, nr. C/09/529613 / HA ZA 17-341
ECLI:NL:RBDHA:2018:2737
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
07-03-2018
- Zaaknummer
C/09/529613 / HA ZA 17-341
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2018:2737, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 07‑03‑2018; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:751, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Jwr 2018/20 met annotatie van J.W. van der Hulst
Uitspraak 07‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheid. Wahv. Oplegging sancties op basis van registercontrole en gijzeling. Gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/529613 / HA ZA 17-341
Vonnis van 7 maart 2018
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. H.F.M. Struycken te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 28 februari 2017, met producties;
- -
de conclusie van antwoord, met producties;
- -
het tussenvonnis van 13 september 2017, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 23 januari 2018 alsmede de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
1.3.
Het proces-verbaal van comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. [eiseres] heeft daarvan gebruikgemaakt bij brief van 31 januari 2018. De rechtbank leest het proces-verbaal met inachtneming van de opmerkingen die [eiseres] daarover heeft gemaakt voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Nu [eiseres] niet in de gelegenheid is gesteld om na te pleiten, zal de rechtbank hetgeen als opmerkingen is geplaatst bij ad 6, ad 8 en ad 10 buiten beschouwing laten.
2. De feiten
2.1.
Eind 2002/begin 2003 is [eiseres] geëmigreerd naar Oostenrijk. Ten tijde van haar vertrek uit Nederland stond op haar naam bij de (toenmalige) Rijksdienst voor het Wegverkeer, thans de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW) een personenauto met het kenteken [kenteken 1] geregistreerd (hierna ook: de auto). [eiseres] heeft de auto op 14 oktober 2003 ingeschreven in Oostenrijk.
2.2.
Ingevolge artikel 33 lid 1 (oud) van het Kentekenreglement diende degene aan wie een kentekenbewijs is afgegeven, ingeval hij het voertuig voorgoed buiten Nederland brengt, de kentekencard en een legitimatiebewijs bij de RDW over te leggen. Aan deze verplichting heeft [eiseres] met betrekking tot de auto niet voldaan.
2.3.
In de jaren 2006 tot en met 2012 zijn aan [eiseres] met betrekking tot de auto (tenminste) 17 administratieve sancties (hierna: sancties) opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv). Het betreffen sancties ter zake van het ontbreken van het wettelijk voorgeschreven keuringsbewijs (APK) en het ontbreken van de ingevolge de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) vereiste verzekering. De sancties zijn opgelegd naar aanleiding van de zogenaamde registercontroles door de RDW. Dit wil zeggen dat uit controle van het kentekenregister is vastgesteld dat niet aan de relevante wettelijke verplichtingen is voldaan. [eiseres] heeft aanvankelijk geen beroep ingesteld tegen de sancties.
2.4.
Op 17 november 2006 is de auto in Oostenrijk gesloopt.
2.5.
In 2009 is [eiseres] weer in Nederland gaan wonen.
2.6.
In 2010 zijn eveneens (tenminste) twee sancties aan [eiseres] opgelegd voor verkeersovertredingen (overschrijden van de maximum snelheid) met betrekking tot een andere, op haar naam gestelde, personenauto met het kenteken [kenteken 2] (hierna: de andere auto). Ook tegen deze sancties, die niet op grond van registercontrole waren opgelegd, heeft [eiseres] aanvankelijk geen beroep ingesteld.
2.7.
Nadat de sancties onbetaald bleven en verhaal door de deurwaarder niet mogelijk bleek, heeft het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna: CJIB) bij de kantonrechter gevorderd te worden gemachtigd tot het toepassen van het dwangmiddel gijzeling. De kantonrechter heeft in zijn verleende machtigingen onder meer vastgesteld dat [eiseres] behoorlijk is opgeroepen, maar niet ter zitting is verschenen. In de periode 2010-2013 heeft [eiseres] in [plaats 1] en in [plaats 2] samengewoond met een partner die alle post voor haar achterhield.
2.8.
De kantonrechter heeft aan de officier van justitie te Leeuwarden de volgende machtigingen tot gijzeling verleend:
met betrekking tot de auto:
CJIB-nummer datum machtiging aantal dagen
[1] 3 december 2012 3
[2] 3 december 2012 3
[3] 9 mei 2012 3
[4] 18 februari 2013 6
[5] 3 december 2012 3
[6] 25 juni 2013 7
met betrekking tot de andere auto:
[7] 16 januari 2012 1
[8] 5 maart 2012 1
2.9.
Op basis van deze machtigingen is [eiseres] van (tenminste) 30 september 2013 tot 27 oktober 2013 gegijzeld in een huis van bewaring. Deze gijzeling heeft niet tot betaling van de sancties geleid.
2.10.
Met betrekking tot de, hierna vermelde, drie sancties is [eiseres] , na de aankondiging van het toepassen van het dwangmiddel gijzeling, tot betaling overgegaan (een bedrag van€ 746,50):
CJIB-nummer pleegdatum volgens registercontrole:
[9] 1 juni 2010
[10] 10 augustus 2010
[11] 23 december 2010
2.11.
Op 14 maart 2014 heeft [eiseres] aan de RDW verzocht de tenaamstelling van de auto vervallen te verklaren. Hierop heeft de RDW de tenaamstelling per 18 maart 2014 vervallen verklaard. Daarnaast heeft [eiseres] de RDW verzocht om de registercontroles te corrigeren, omdat de auto op de controledata reeds was geëxporteerd naar het buitenland. Ook dit verzoek heeft de RDW gehonoreerd.
2.12.
Tezelfdertijd heeft [eiseres] bij de officier van justitie beroep ingesteld tegen (een aantal) sancties met betrekking tot beide auto’s. De officier van justitie heeft daarop de inning van de sancties opgeschort.
2.13.
Mede gelet op de correctieverzoeken heeft de officier van justitie op 7 mei 2014 besloten de onherroepelijk geworden beschikkingen tot het opleggen van de sancties met betrekking tot de auto te vernietigen, omdat hij voldoende aannemelijk achtte dat de auto ten tijde van de oplegging reeds was vernietigd. De sancties met betrekking tot de andere auto zijn in stand gebleven. De daartegen gerichte beroepen zijn niet-ontvankelijk verklaard.
2.14.
[eiseres] heeft het besluit van de RDW om de tenaamstelling van het kenteken van de auto per 18 maart 2014 te laten vervallen aangevochten in een bestuursrechtelijke procedure. Hierbij heeft [eiseres] zich op het standpunt gesteld dat de tenaamstelling met terugwerkende kracht, met ingang van 14 oktober 2003, vervallen had moeten worden verklaard. In hoger beroep heeft de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRvS) het standpunt van [eiseres] gedeeltelijk gehonoreerd, in die zin dat de tenaamstelling met terugwerkende kracht dient te vervallen met ingang van de dag waarop de auto is gesloopt, 17 november 2006. De datum van 14 oktober 2003 werd niet gehonoreerd omdat [eiseres] niet aannemelijk had gemaakt dat de RDW op de hoogte was van de tenaamstelling in Oostenrijk per die datum.
2.15.
Bij brief van 15 november 2016 heeft [eiseres] aan de Staat verzocht om binnen veertien dagen aansprakelijkheid te erkennen voor alle gevolgen van zijn handelen ten aanzien van de sancties ter zake van de auto, omdat de opgelegde sancties en de daarmee verband houdende (incasso)maatregelen van het CJIB volgens [eiseres] jegens haar onrechtmatig zijn. De Staat heeft hieraan geen gevolg gegeven. Wel heeft de Staat aangeboden het onder 2.10 genoemde door [eiseres] betaalde bedrag van € 746,50 aan haar terug te betalen, omdat de onderliggende beschikkingen inmiddels zijn vernietigd.
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I Aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) danwel ingevolge artikel 392 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) aan de Hoge Raad als prejudiciële vraagstellingen voorlegt:
a) of de wijze waarop punitieve sancties ingevolge de Wahv op basis van registervergelijking van door de RDW beheerde registers tot stand komen, aan betrokkenen bekend worden gemaakt, waarop deze door een onafhankelijke rechter getoetst kunnen worden en waarop deze tenuitvoergelegd worden middels incassomaatregelen, voldoet aan de minimaal te stellen eisen in het kader van het EEG-verdrag, zoals gelijke behandeling van EU-onderdanen en het vrije verkeer van goederen en personen, artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten in de EU (hierna: het Handvest), de artikelen 6, 8 en 13 Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), de artikelen 2.4, 3.2, 3.40 en 4.8 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), artikel 27 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en de artikelen 430 en 439 Rv;
b) of de wetgeving waarbij de kentekenregistratie door de RDW/Ministerie bepalend is gemaakt voor de oplegging van een punitieve sanctie aan de kentekenhouder zonder dat feitelijk vast komt te staan dat aan de kentekenhouder een verwijt kan worden gemaakt dat er een voertuig onverzekerd is en niet is gekeurd en waarbij de boeteoplegging, de bekendmaking daarvan en de andere punitieve incassomaatregelen aan de toetsing door de rechter zijn onttrokken, voldoet aan de minimaal in het kader van art 6 EVRM en art 47 van het Handvest te stellen eisen;
c) of de wijze, waarop de RDW in het kader van de Wahv de persoonsgegevens van de door haar beheerde registers punitief verwerkt en het correctierecht toepast voldoet aan de minimaal te stellen eisen die in het kader van artikel 8 EVRM, de EU-richtlijnen 95/46 en 2016/680, artikel 10 Grondwet en de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) kunnen worden gesteld;
d) of de totstandkoming van machtiging tot gijzeling rechtmatig is en of deze gijzelingsbevelen (executoriale titels) alleen maar rechtmatig ten uitvoer kunnen worden gelegd door de deurwaarder en indien deze vooraf zijn gegaan door de in artikel 430 lid 3 Rv dwingendrechtelijk voorgeschreven betekening en aanzegging en met inachtneming van de artikelen 585 tot en met 592, 594, 598 en 600 d, e, f Rv;
e) of het gebrek aan toetsing door een onafhankelijke rechter binnen 24 uur na de vrijheidsbeneming niet tot onrechtmatigheid van de gijzelneming leidt;
althans,
II voor recht verklaart dat de Staat na 14 oktober 2003 met betrekking tot de voertuigverplichtingen van genoemd voertuig geen bevoegdheid had aan [eiseres] boetes op te leggen;
III voor recht verklaart de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] door tot boeteoplegging wegens het onverzekerd en niet gekeurd zijn van een voertuig over te gaan zonder dat bewezen is, vastgesteld door een rechter, dat zij dit motorrijtuig binnen de Nederlandse rechtssfeer doet deelnemen of toelaat dat het deelneemt aan het verkeer en haar dienaangaande een verwijt treft;
IV voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig (in strijd met artikel 430 lid 3 Rv) heeft gehandeld dan wel nagelaten door niet alvorens tot aanhouding c.q. tenuitvoerlegging van een machtiging tot gijzeling over te gaan, deze machtiging tot gijzeling in persoon aan [eiseres] te betekenen en alsnog aan te zeggen binnen twee dagen haar verplichtingen na te komen en tot ten uitvoerlegging is over gegaan, zonder inachtneming van de artikelen 585 tot en met 592, 594, 598 en 600 d, e, f Rv terwijl [eiseres] onmachtig was te betalen;
V voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld dan wel nagelaten bij de tenuitvoerlegging van een machtiging tot gijzeling door [eiseres] niet binnen 24 uur na de vrijheidsbeneming voor de rechter te geleiden ter toetsing van de rechtmatigheid van de detentie/gijzeling;
VI voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld dan wel nagelaten door [eiseres] na de vrijheidsbeneming niet binnen drie uur te voorzien van rechtsbijstand door een advocaat;
VII voor recht verklaart dat de Staat jegens [eiseres] onrechtmatig tekort is geschoten in haar zorgplicht dat de RDW als registerhouder van het kentekenregister en als oplegger van de boete er niet voor heeft gezorgd dat feitelijk juiste persoonsgegevens verwerkt zijn;
VIII voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig machtigingen tot gijzeling heeft verkregen en onrechtmatig ten uitvoer heeft gelegd;
IX voor recht verklaart dat de politie geen bevoegdheid met betrekking tot de incasso van de boetes en verhogingen en kosten en executie van maatregelen heeft anders dan ter assistentie van de deurwaarder bij de executie van executoriale titels;
X de Staat veroordeelt tot betaling aan [eiseres] van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
XI de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eiseres] , samengevat, de volgende stellingen ten grondslag.
3.2.1.
De Wahv biedt onvoldoende grondslag voor het aan [eiseres] opleggen, verhogen en innen van sancties en het toepassen van het dwangmiddel gijzeling. Het opleggen van sancties door middel van registervergelijking, dus zonder vaststelling van een feitelijke gedraging met een bestaand voertuig, is in strijd met het EVRM, EU-recht en de Awb. De verkeersovertreding is een criminal offence als bedoeld in artikel 6 EVRM, hetgeen niet aan het zicht van de rechter kan worden onttrokken. [eiseres] heeft de beschikkingen tot het opleggen van de sancties ook nooit ontvangen.
3.2.2.
Daarnaast voldoet de oproeping van de betrokkene per gewone post voor de zitting inzake de machtiging tot het toepassen van het dwangmiddel gijzeling niet aan de in het kader van artikel 47 Handvest en de artikelen 6 en 8 EVRM te stellen eisen. Oproeping dient minimaal te geschieden door middel van een deurwaardersexploot. De machtiging tot het toepassen van gijzeling is onrechtmatig, omdat de rechter niet heeft getoetst of de oproeping de betrokkene persoonlijk heeft bereikt, of sprake betalingsonwil en niet van betalingsonmacht en of de artikelen 26 en 27 Wahv zijn nageleefd. De machtiging biedt uitsluitend een (discretionaire) bevoegdheid van de officier van justitie om (bestuursrechtelijk) te beschikken om het dwangmiddel gijzeling toe te passen, zodat betrokkene ingevolge artikel 4.8 Awb bezwaar tegen de beschikking kan indienen en een bestuursrechtelijke rechtsgang kan volgen. Die beschikking mag alleen ten uitvoer worden gelegd door een deurwaarder (niet door de politie) en pas nadat feitelijk vastgesteld dat de betrokkene in staat is te betalen. [eiseres] kon dat niet.
3.2.3.
De opgelegde sancties zijn jegens [eiseres] onrechtmatig, zodat zij nimmer onherroepelijk zijn geworden. Reeds daarom zijn alle incassomaatregelen en is de gijzeling jegens [eiseres] onrechtmatig. De RDW fungeert in het kader van de Wahv als uitvoeringsorgaan van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het ministerie dat bij de boeteoplegging belang heeft. Het ministerie is als functioneel dader danwel medepleger naast de RDW hoofdelijk aansprakelijk.
3.2.4.
[eiseres] is in strijd met de wet op 28 september 2013 ingesloten in een politiecel en daarna opgesloten in een huis van bewaring zonder dat er door een deurwaarder een proces-verbaal is opgemaakt, zonder dat de vrijheidsbeneming door een rechter is getoetst en zonder dat [eiseres] rechtsbijstand heeft gekregen van een advocaat.
3.2.5.
Gelet op het voorgaande heeft de Staat jegens [eiseres] onrechtmatig gehandeld.
Dit handelen van de Staat heeft tot schade bij [eiseres] geleid: haar dochter is onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst, de sociale uitkering van [eiseres] is gedurende twee maanden gestaakt en [eiseres] heeft kosten gemaakt voor de opvang van haar huisdieren. Zij is buitengewoon angstig geworden en heeft geen enkel vertrouwen in de autoriteiten. [eiseres] is voortdurend op de vlucht, herhaaldelijk verhuisd en lijdt nog steeds aan nachtmerries, angstaanvallen en ernstige hoofdpijnen.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Doel en wettelijk kader van de Wahv
4.1.
De Wahv heeft tot doel om op een efficiënte en effectieve wijze in het verkeer opgelegde sancties (boetes) te innen. Daarbij is het kenteken centraal gesteld en is tot uitgangspunt genomen een risicoaansprakelijkheid voor kentekenhouders. Vergelijk bijvoorbeeld Hoge Raad 14 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9093, NJ 2003, 246, waarin de Hoge Raad de risicoaansprakelijkheid van de kentekenhouder in het licht van de parlementaire geschiedenis bespreekt en tot uitgangspunt neemt.
4.2.
Bij de beoordeling neemt de rechtbank het wettelijke kader van de Wahv tot uitgangspunt. In artikel 2 lid 1 Wahv is bepaald dat ter zake van de in de bijlage van deze wet omschreven gedragingen (administratieve) sancties kunnen worden opgelegd op de wijze bij die wet bepaald. Artikel 4, eerste lid, Wahv houdt in dat de sanctie wordt opgelegd bij een gedagtekende beschikking, toe te zenden aan betrokkene op de wijze zoals bepaald in het tweede lid.
4.3.
Op grond van artikel 4 lid 2 wordt de beschikking met betrekking tot een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven toegezonden aan het adres dat de betrokkene heeft opgegeven, en, indien dat niet mogelijk is, aan het adres van de kentekenhouder. Indien de brief onbestelbaar blijkt te zijn, wordt de beschikking gezonden naar het in de basisregistratie personen (hierna: BRP) vermelde adres, tenzij dit hetzelfde adres is als hetgeen is opgenomen in het kentekenregister. Indien de brief ook op het in de BRP opgenomen adres onbestelbaar blijkt te zijn, wordt de beschikking geacht aan de betrokkene bekend te zijn.
4.4.
Op grond van artikel 5 Wahv wordt de sanctie opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven, indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is.
4.5.
Artikel 6 Wahv stelt voor degene tegen wie de beschikking is gericht, beroep open bij de officier van justitie tegen de oplegging van een sanctie. Voorts staat op grond van de art. 9 en 14 Wahv, voor zover van belang, uitsluitend voor degene tegen wie de beschikking is gericht en die beroep bij de officier van justitie heeft ingesteld, beroep open bij de kantonrechter en vervolgens, tenzij de opgelegde sanctie niet meer bedraagt dan € 70, hoger beroep bij het gerechtshof (thans) Arnhem-Leeuwarden.
4.6.
Op grond van artikel 22 Wahv is de minister van Justitie en Veiligheid belast met de inning van de sanctie. Ingevolge artikel 5 lid 1 Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften 1994 (hierna: het Besluit, versie geldend tot 1 januari 2018) heeft het CJIB tot taak de officier van justitie te ondersteunen bij zijn taak met betrekking tot de inning van de administratieve sancties. De wijze waarop de inning plaatsvindt, is neergelegd in de artikelen 22 - 30 Wahv.
4.7.
Indien een opgelegde sanctie (en de wettelijke verhogingen) niet binnen de daartoe gestelde termijn wordt (worden) betaald, kan de officier van justitie overgaan tot het nemen van maatregelen tot verhaal, al dan niet door middel van een dwangbevel (de artikelen 26 en 27 Wahv).
4.8.
Tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan verzet bij de kantonrechter worden gedaan, dat niet gericht kan zijn tegen de beschikking waarbij de sanctie werd opgelegd (artikel 26 Wahv). Tegen de beschikking van de kantonrechter kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (artikel 26a Wahv).
4.9.
Indien verhaal niet heeft kunnen plaatsvinden, voorziet de Wahv in de dwangmiddelen gijzeling (artikel 28 Wahv), inneming van het rijbewijs (artikel 28a Wahv), en buiten gebruikstelling van het voertuig (artikel 28b Wahv). Het doel van deze dwangmiddelen is te bewerkstellingen dat opgelegde sancties volledig worden geïnd.
4.10.
Op grond van artikel 28 lid 1 Wahv kan de officier van justitie bij de kantonrechter, per gedraging waarvoor een administratieve sanctie is opgelegd, een machtiging tot toepassing van het dwangmiddel gijzeling voor ten hoogste één week vorderen. Indien degene aan wie een sanctie is opgelegd geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, dient de vordering te worden ingediend bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, door de officier van justitie van het arrondissementsparket Noord-Nederland.
4.11.
Ingevolge artikel 28 lid 2 Wahv wordt op de vordering niet beslist dan nadat degene aan wie de sanctie is opgelegd door de kantonrechter is gehoord, althans behoorlijk is opgeroepen. De oproeping van degene die als ingezetene is ingeschreven op een in de BRP opgenomen adres, maar niet op dat adres woonachtig is, dan wel geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, geschiedt in de Staatscourant. De kantonrechter toetst ambtshalve of deze oproeping heeft plaatsgevonden.
4.12.
In de procedure bij de kantonrechter kan degene aan wie een sanctie is opgelegd, zich verweren tegen de vordering tot het afgeven van een machtiging tot gijzeling. Zo kan een (met stukken) onderbouwd beroep op betalingsonmacht ertoe leiden dat de vordering wordt afgewezen of dat er een machtiging wordt afgegeven die eerst na een bepaalde periode mag worden uitgevoerd (in welke periode de betrokkene gelegenheid heeft om alsnog te betalen).
4.13.
Het CJIB is namens het Openbaar Ministerie belast met de tenuitvoerlegging van de machtiging tot gijzeling. Blijkt degene die aan wie de sanctie is opgelegd na adresverificatie geen bekende woon- of verblijfplaats te hebben, dan vindt signalering in het opsporingsregister plaats. Het CJIB controleert vervolgens periodiek of de betreffende persoon inmiddels (weer) staat ingeschreven in de BRP. Een verleende machtiging om gijzeling toe te passen kan tot uiterlijk vijf jaar nadat de sanctie onherroepelijk is geworden, worden uitgevoerd (artikel 28 lid 1 Wahv).
4.14.
Tegen de beslissing van de kantonrechter tot het verlenen van de machtiging tot gijzeling staat geen rechtsmiddel open (artikel 28 lid 2 Wahv).
4.15.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan bespreking van de verwijten van [eiseres] die uitmonden in haar vorderingen.
Onrechtmatigheid van het systeem van oplegging sancties op basis van registercontrole
(vorderingen II en III)
4.16.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] haar standpunt met betrekking tot de oplegging van sancties op basis van registercontroles had kunnen voorleggen aan de Wahv-rechter (in hoogste instantie het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden). Deze rechtsgang bij de Wahv-rechter is met voldoende waarborgen omkleed. Er is sprake van een gesloten stelsel van beroepsmogelijkheden van de Wahv (zie de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 14 januari 2003, r.o. 4.1). Dit betekent dat, indien deze rechtsgang niet of niet met succes is doorlopen, de rechtmatigheid van de sancties ook bij de civiele rechter vaststaat.
4.17.
[eiseres] heeft pas beroep tegen (een aantal) sancties met betrekking tot de auto ingesteld enkele jaren nadat zij is gegijzeld, welk beroep ertoe heeft geleid dat de officier van justitie de sancties heeft vernietigd. [eiseres] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken dat deze vernietiging heeft plaatsgevonden uit coulance, omdat de Staat niet eerder bekend ermee bekend was dat de auto naar Oostenrijk was uitgevoerd en in 2006 reeds was gesloopt. Uit het voorgaande volgt dat [eiseres] de rechtsgang bij de Wahv-rechter niet heeft doorlopen en dat de rechtbank van de rechtmatigheid van die sancties dient uit te gaan. Dat de officier van justitie er later, coulancehalve, voor heeft gekozen een aantal sancties te vernietigen, doet daaraan niet af.
4.18.
Ten overvloede wijst de rechtbank nog op het arrest van het gerechtshof Den Haag in de zaak Romet/de Staat van 29 augustus 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:3231), waarin onder meer is overwogen dat uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat de wijze van sanctieoplegging in de Wahv, ook via registercontrole, niet in strijd is met de artikelen 5 en 6 EVRM (r.o. 15). Gelijkluidend heeft het gerechtshof Den Haag geoordeeld in het recente arrest in de zaak Jantji/de Staat van 16 januari 2018 (ECLI:NL: GHDHA:2018 :9), zie r.o. 3.5. De rechtbank maakt deze oordelen tot de hare. Voorts wijst de rechtbank op r.o. 3.3 van dit arrest, waarin onder meer is overwogen dat uit de wetsgeschiedenis van de Wahv blijkt dat, juist met het oog op artikel 6 EVRM, de officier van justitie de bevoegdheid heeft de beslissing van de politieambtenaar tot oplegging van de administratieve sanctie volledig te toetsen, en dat de rechter vervolgens de bevoegdheid heeft de beslissing van de politieambtenaar tot oplegging van de administratieve sanctie alsmede de beslissing van de officier van justitie volledig te toetsen.
Gijzeling (vorderingen IV, V, VI)
4.19.
Met betrekking tot de stelling van [eiseres] dat zij bij deurwaardersexploot had moeten worden opgeroepen voor de zittingen voor de kantonrechter overweegt de rechtbank als volgt. Tegen verleende machtigingen staat geen rechtsmiddel open. De rechtsgang bij de kantonrechter is met voldoende waarborgen omkleed. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen van de Wahv verzet zich ertegen dat de civiele rechter kan oordelen over de vraag of [eiseres] voor de zittingen bij de kantonrechter behoorlijk is opgeroepen. Een en ander brengt mee dat de rechtbank van de juistheid van de beslissingen van de kantonrechter ten aanzien van de oproepingen dient uit te gaan. Overigens vindt ingevolge de Wahv de oproeping (bij een bekend adres van de betrokkene) plaats bij gewone brief. De kantonrechter heeft, zo blijkt uit de door de Staat overgelegde machtigingen, telkens ambtshalve onderzocht of [eiseres] behoorlijk is opgeroepen en steeds vastgesteld dat dit het geval was.
4.20.
De stelling van [eiseres] dat de kantonrechter ten onrechte niet heeft onderzocht of sprake is van betalingsonwil en niet van onmacht en of de artikelen 26 en 27 Wahv zijn nageleefd stuit eveneens af op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen van de Wahv als hiervoor bedoeld. De rechtbank dient dus van de rechtmatigheid van de machtigingen uit te gaan.
4.21.
De rechtbank volgt [eiseres] evenmin in haar betoog dat een bestuursrechtelijke rechtsgang dient open te staan tegen de beslissing van de officier van justitie om gebruik te maken van de machtiging tot gijzeling. De rechterlijke toetsing van de gijzeling heeft, zoals hiervoor overwogen, al vooraf plaatsgevonden, bij de machtigingsprocedure. De officier van justitie is daarmee gerechtigd de machtiging ten uitvoer te leggen. Dat laat onverlet dat de voorzieningenrechter op grond van (zeer) bijzondere omstandigheden de dreigende of reeds aangevangen gijzeling (verder) kan verbieden. Daarmee is in voldoende mate in rechtsbescherming voorzien.
4.22.
Vervolgens is aan de orde het betoog van [eiseres] dat eerst nadat de machtiging tot gijzeling is betekend door een deurwaarder en feitelijk is vastgesteld dat de betrokkene in staat is te betalen, tot gijzeling kan worden overgegaan. Dit betoog moet worden verworpen. Noch in de Wahv, noch in het Besluit is betekening van de machtiging tot gijzeling voorgeschreven (vgl. r.o. 3.5 van het arrest Jantji/de Staat). Of sprake is van betalingsonmacht kan, zoals hiervoor vermeld, aan de orde worden gesteld bij de kantonrechter. Niet voorgeschreven is dat deze toetsing (wederom) dient plaats te vinden nadat de machtiging is verleend.
4.23.
Ten slotte is met betrekking tot de gijzelingen nog aan de orde de stelling van [eiseres] dat zij na haar vrijheidsbeneming op basis van de machtigingen binnen 24 uur had moeten worden voorgeleid ter toetsing van de gijzeling en binnen drie uur had moeten worden voorzien van rechtsbijstand door een advocaat (vorderingen V en VI). De rechtbank sluit zich op dit punt aan bij het oordeel van het gerechtshof in het arrest Jantji/de Staat, dat voorgeleiding aan een onafhankelijke rechter na vrijheidsbeneming niet vereist is indien, zoals in het onderhavige geval, een rechter de vrijheidsbeneming daaraan voorafgaand reeds heeft getoetst en toegestaan (r.o. 3.5). Nu deze voorgeleiding niet vereist is, is het voorzien van rechtsbijstand door een advocaat evenmin aan de orde.
Zorgplicht als houder kentekenregister (vordering VII)
4.24.
Met betrekking tot het verwijt van [eiseres] dat de Staat niet ervoor heeft gezorgd dat feitelijk de juiste persoonsgegevens in het kentekenregister verwerkt zijn, heeft de Staat onder meer aangevoerd dat [eiseres] de verkeerdere entiteit heeft gedagvaard, omdat het beheer van de registratie in artikel 4b lid 1 sub c Wegenverkeerswet 1994 is opgedragen aan de RDW, die ingevolge artikel 4a lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 (eigen) rechtspersoonlijkheid bezit.
4.25.
In reactie op dit verweer heeft [eiseres] zich op het standpunt gesteld dat, aangezien de Staat toezicht houdt op de RDW en de Staat niet mag toestaan dat sancties worden opgelegd op basis van registervergelijking, de Staat functioneel dader dan wel medepleger naast de RDW is. Dit betoog strandt reeds omdat, zoals hiervoor is overwogen, het opleggen van sancties op basis van registervergelijking niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt.
Het verweer van de Staat op dit punt gaat op. De vordering is dus tegen de verkeerde rechtspersoon gericht.
Onbevoegdheid politie (vordering IX)
4.26.
De rechtbank maakt uit de stellingen van [eiseres] op dat zij de bevoegdheid van de politie bij de tenuitvoerlegging van de gijzeling betwist en dat zij met name bezwaar heeft tegen ‘de incasso-activiteiten van de politie’. Dit levert volgens haar verstrengeling van functies op die uit staatsrechtelijk oogpunt ongewenst is. Bovendien strookt het volgens [eiseres] niet met de Politiewet op grond waarvan politiegeweld mag worden uitgeoefend in het kader van Sv of handhaving van de openbare orde. De Staat heeft dit betoog gemotiveerd bestreden.
4.27.
Ook deze vordering treft geen doel. [eiseres] ziet er immers aan voorbij dat de bevoegdheid op de wet berust. Dit volgt uit artikel 3 van het Besluit ex artikel 28 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften van 29 augustus 1990. Genoemd artikel bepaalt dat de officier van justitie voor de tenuitvoerlegging van de gijzeling de nodige bijzondere of algemene last kan geven aan de deurwaarders en aan de ambtenaren van politie die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. Zij zijn verplicht onmiddellijk aan de vordering van de officier van justitie te voldoen.
Onrechtmatige verkrijging machtigingen en tenuitvoerlegging gijzeling (vordering VIII)
4.28.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan, anders dan [eiseres] betoogt, niet worden geconcludeerd dat de Staat onrechtmatig machtigingen tot gijzeling heeft verkregen en onrechtmatig ten uitvoer heeft gelegd.
4.29.
De rechtbank merkt ten slotte nog op dat de Staat tijdens de comparitie zijn aanbod (zie 2.15) heeft gehandhaafd om het door [eiseres] betaalde bedrag van € 746,50 als bedoeld in 2.10 in overleg met mr. Struycken terug te betalen. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen dit in onderling overleg afwikkelen.
Slotsom
4.30.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad of het HvJ EU. De slotsom is dat de vorderingen worden afgewezen.
4.31.
Bij deze uitkomst past dat [eiseres] in de kosten van de procedure wordt veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van de Staat op € 1.522, namelijk € 618 aan griffierecht en € 904 aan salaris advocaat (twee punten à € 452, volgens tarief II), te vermeerderen met de door de Staat gevorderde wettelijke rente.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.522, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dagtekening van het vonnis, indien deze kosten niet voordien zijn voldaan;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2018.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑03‑2018