HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:186.
HR, 09-12-2014, nr. 13/06167
ECLI:NL:HR:2014:3539
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-2014
- Zaaknummer
13/06167
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3539, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑12‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2254, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2254, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3539, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑01‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/27 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0513
Uitspraak 09‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Oplegging taakstraf. Art. 22b.2 Sr. Mede gelet op de wetsgeschiedenis moet art. 22b.2 Sr aldus worden uitgelegd dat - afgezien van de in het eerste lid omschreven gevallen - een taakstraf i.g.v. veroordeling voor een misdrijf alleen dan niet kan worden opgelegd, indien (i) aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en (ii) de veroordeelde deze taakstraf daadwerkelijk heeft verricht dan wel o.g.v. art. 22g Sr de tenuitvoerlegging is bevolen van de vervangende hechtenis. E.e.a. brengt mee dat deze eerdere uitspraak reeds t.t.v. het begaan het nieuwe feit kracht van gewijsde moet hebben gehad. Het door het Hof genoemde UJD houdt in dat verdachte bij arrest van het Hof Arnhem van 29 maart 2011 is veroordeeld tot een taakstraf van tachtig uren. Dit UJD houdt echter tevens in dat dit arrest eerst op 12 maart 2013 - dus na het plegen van het onderhavige feit - onherroepelijk is geworden. Gelet hierop is ’s Hofs oordeel dat het wederom opleggen van een taakstraf i.c. niet mogelijk is, onjuist.
Partij(en)
9 december 2014
Strafkamer
nr. 13/06167
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 26 november 2013, nummer 21/005634-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Berndsen, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat in de onderhavige zaak geen taakstraf kan worden opgelegd.
2.2.
De verdachte is ter zake van "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht", gepleegd op 24 augustus 2012, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie weken, met een proeftijd van twee jaren. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
"De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Uit het dossier blijkt dat sprake is van een langlopend conflict tussen aangever en verdachte. Het hof heeft geen inzicht kunnen krijgen in wat zich precies in het verleden tussen beiden heeft afgespeeld. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging, terwijl hiervoor geen directe aanleiding was. Door zo te handelen heeft hij gevoelens van angst veroorzaakt bij het slachtoffer. Dergelijke feiten dragen ook bij aan algemene gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 16 oktober 2013, heeft het hof opgemaakt dat verdachte in het verleden is veroordeeld wegens een soortgelijk feit. Daarnaast dient het hof rekening te houden met het bepaalde in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is immers bij arrest van het gerechtshof Arnhem op 29 maart 2011 veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, zodat het wederom opleggen van een taakstraf niet mogelijk is. Al met al acht het hof oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf aangewezen, teneinde de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst nog eens schuldig te maken aan een soortgelijk strafbaar feit."
2.3.1.
Art. 22b Sr luidt:
"1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250.
2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd."
2.3.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (Stb. 2012, 1), houdt onder meer in:
"Het tweede lid van artikel 22b voorziet in het uitsluiten van een taakstraf in het geval van recidive. De beperking van de mogelijkheden om in geval van recidive een «kale» taakstraf op te leggen heeft betrekking op misdrijven in het algemeen en niet alleen op ernstige zeden- en geweldsmisdrijven. Indien een verdachte een misdrijf pleegt en in de vijf daaraan voorafgaande jaren al wegens een ander soortgelijk misdrijf een taakstraf opgelegd heeft gekregen, wordt niet opnieuw een taakstraf opgelegd. (...)
Verder is vereist dat de eerder opgelegde taakstraf is verricht of dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen in verband met het niet (naar behoren) verrichten van de taakstraf. Het stellen van deze eis dient ertoe een tweede («kale») taakstraf uit te sluiten in de gevallen dat de taakstraf kennelijk niet het effect heeft gehad dat daarmee werd beoogd. Het gaat dan om het geval dat de taakstraf wel is verricht, maar dat de veroordeelde er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw een strafbaar feit te begaan. Het gaat ook om het geval dat de veroordeelde de eerder opgelegde taakstraf niet heeft verricht en dat aanleiding is geweest om de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te bevelen. Is een eerder opgelegde taakstraf niet verricht, maar is dat geen aanleiding geweest om de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te bevelen, dan kan wel een nieuwe taakstraf worden opgelegd. (...) Het gaat er dan om dat een eerder opgelegde taakstraf niet is verricht buiten de schuld van de veroordeelde." (Kamerstukken II 2009-2010, 32 169, nr. 3, p. 10)
2.4.
Mede gelet op deze wetsgeschiedenis moet art. 22b, tweede lid, Sr aldus worden uitgelegd dat – afgezien van de in het eerste lid omschreven gevallen – een taakstraf in geval van veroordeling voor een misdrijf alleen dan niet kan worden opgelegd, indien
(i) aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
(ii) de veroordeelde deze taakstraf daadwerkelijk heeft verricht dan wel op grond van art. 22g Sr de tenuitvoerlegging is bevolen van de vervangende hechtenis.
Een en ander brengt mee dat deze eerdere uitspraak reeds ten tijde van het begaan van het nieuwe feit kracht van gewijsde moet hebben gehad.
2.5.
Het in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.8 samengevatte uittreksel justitiële documentatie houdt in dat de verdachte bij arrest van het Gerechtshof Arnhem van 29 maart 2011 is veroordeeld tot een taakstraf van tachtig uren. Dit uittreksel houdt echter tevens in dat dit arrest eerst op 12 maart 2013 – dus na het plegen van het onderhavige feit – onherroepelijk is geworden.
Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat het wederom opleggen van een taakstraf in het onderhavige geval niet mogelijk is, onjuist.
2.6.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 december 2014.
Conclusie 04‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Oplegging taakstraf. Art. 22b.2 Sr. Mede gelet op de wetsgeschiedenis moet art. 22b.2 Sr aldus worden uitgelegd dat - afgezien van de in het eerste lid omschreven gevallen - een taakstraf i.g.v. veroordeling voor een misdrijf alleen dan niet kan worden opgelegd, indien (i) aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en (ii) de veroordeelde deze taakstraf daadwerkelijk heeft verricht dan wel o.g.v. art. 22g Sr de tenuitvoerlegging is bevolen van de vervangende hechtenis. E.e.a. brengt mee dat deze eerdere uitspraak reeds t.t.v. het begaan het nieuwe feit kracht van gewijsde moet hebben gehad. Het door het Hof genoemde UJD houdt in dat verdachte bij arrest van het Hof Arnhem van 29 maart 2011 is veroordeeld tot een taakstraf van tachtig uren. Dit UJD houdt echter tevens in dat dit arrest eerst op 12 maart 2013 - dus na het plegen van het onderhavige feit - onherroepelijk is geworden. Gelet hierop is ’s Hofs oordeel dat het wederom opleggen van een taakstraf i.c. niet mogelijk is, onjuist.
Nr. 13/06167 Zitting: 4 november 2014 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 26 november 2013 verdachte wegens “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. M. Berendsen, advocaat te Utrecht, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel
4.1. Het middel keert zich tegen de strafmotivering.
4.2. Het Hof heeft aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken opgelegd en ten aanzien van de straf onder meer het volgende overwogen:
“Uit het dossier blijkt dat sprake is van een langlopend conflict tussen aangever en verdachte. Het hof heeft geen inzicht kunnen krijgen in wat zich precies in het verleden tussen beiden heeft afgespeeld. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging, terwijl hiervoor geen directe aanleiding was. Door zo te handelen heeft hij gevoelens van angst veroorzaakt bij het slachtoffer. Dergelijke feiten dragen ook bij aan algemene gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 16 oktober 2013, heeft het hof opgemaakt dat verdachte in het verleden is veroordeeld wegens een soortgelijk feit. Daarnaast dient het hof rekening te houden met het bepaalde in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is immers bij arrest van het gerechtshof Arnhem op 29 maart 2011 veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, zodat het wederom opleggen van een taakstraf niet mogelijk is. Al met al acht het hof oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf aangewezen, teneinde de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst nog eens schuldig te maken aan een soortgelijk strafbaar feit.”
4.3. Het middel behelst ten eerste de klacht dat het oordeel van het Hof dat het opleggen van een taakstraf gelet op het bepaalde in art. 22b Sr niet mogelijk is, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd.
4.4. Bij wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (Stb. 2012, 1, inwerkingtreding 3 januari 2012) is art. 22b Sr opnieuw ingevoegd. Ingevolge art. II van voornoemde wet heeft de wet geen gevolgen voor feiten die zijn begaan voor de inwerkingtreding van de wet. Nu het feit waarvoor verdachte is veroordeeld, is gepleegd na 3 januari 2012, is art. 22b Sr van toepassing op het onderhavige feit.1.
4.5. Art. 22b lid 2 Sr luidt:
“2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.”
4.6. De MvT op het wetsvoorstel dat leidde tot de hiervoor genoemde wet houdt onder meer het volgende in:2.
“Het stellen van deze eis dient ertoe een tweede (“kale”) taakstraf uit te sluiten in de gevallen dat de taakstraf kennelijk niet het effect heeft gehad dat daarmee werd beoogd. Het gaat dan om het geval dat de taakstraf wel is verricht, maar dat de veroordeelde er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw een strafbaar feit te begaan. Het gaat ook om het geval dat de veroordeelde de eerder opgelegde taakstraf niet heeft verricht en dat aanleiding is geweest om de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te bevelen. Is een eerder opgelegde taakstraf niet verricht, maar is dat geen aanleiding geweest om de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te bevelen, dan kan wel een nieuwe taakstraf worden opgelegd.”
4.7. Uit de ratio van art. 22b Sr, zoals daarvan blijkt uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, leid ik af dat de eerdere veroordeling onherroepelijk moet zijn en dat de opgelegde taakstraf dan wel de vervangende hechtenis reeds ten uitvoer moet zijn gelegd op het moment waarop het nieuwe feit wordt gepleegd. Het gaat er immers om dat het verrichten van de taakstraf – of het in plaats daarvan ondergaan van de vervangende hechtenis – de verdachte er niet van heeft weerhouden om opnieuw een strafbaar feit te plegen. Bovendien strookt deze uitleg met het nulla poena-beginsel, dat meebrengt dat de rechtsgevolgen van het strafbare feit moeten vaststaan op het moment waarop het wordt gepleegd.
4.8. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 16 oktober 2013 volgt dat het door het Hof genoemde arrest van het Gerechtshof Arnhem van 29 maart 2011, waarbij verdachte is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren, op 12 maart 2013 onherroepelijk is geworden. Dat betekent dat deze uitspraak nog niet onherroepelijk was ten tijde van het plegen van het onderhavige feit (24 augustus 2012). Het oordeel van het Hof dat het opleggen van een taakstraf, gelet op art. 22b Sr, niet mogelijk is, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.3.
4.9. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
5. Het middel slaagt.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑11‑2014
Vgl. HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2576.
Beroepschrift 13‑01‑2014
CASSATIESCHRIFTUUR
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
inzake: [verzoeker]
zaaknummer: S 13/06167
parketnummer: 21/005634-13
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker];
dat verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, uitgesproken op 26 november 2013, het volgende cassatiemiddel voordraagt.
Middel
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften.
In het bijzonder zijn de artikelen 22b Sr alsmede 359 en 415 Sv geschonden, aangezien het hof heeft geoordeeld dat het opleggen van een taakstraf gelet op het bepaalde in artikel 22b Sr niet mogelijk is, welk oordeel onjuist en/ of onbegrijpelijk is. Aldus is de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
Het hof heeft bij bestreden arrest bewezen verklaard dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De opgelegde straf betreft een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie weken.
2.
De motivering van de opgelegde gevangenisstraf luidt, voor zover in cassatie relevant (arrest, p. 3):
‘Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 16 oktober 2013, heeft het hof opgemaakt dat verdachte in het verleden is veroordeeld wegens een soortgelijk feit. Daarnaast dient het hof rekening te houden met het bepaalde in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is immers bij arrest van het gerechtshof Arnhem op 29 maart 2011 veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, zodat het wederom opleggen van een taakstraf niet mogelijk is. Al met al acht het hof oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf aanwezen, teneinde de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst nog eens schuldig te maken aan een soortgelijk strafbaar feit.’
3.
's Hofs oordeel dat artikel 22b Sr (in casu) in de weg staat aan het opleggen van een werkstraf, miskent dat de veroordeling waaraan het hof refereert nog niet onherroepelijk was ten tijde van het plegen van het in het bestreden arrest bewezen verklaarde feit. Het bewezen verklaarde feit dateert immers van 24 augustus 2012, terwijl de veroordeling d.d. 29 maart 2011 blijkens voornoemd UJD eerst op 12 maart 2013 onherroepelijk is geworden.
4.
In dit kader wijst verzoeker op de wetsgeschiedenis van artikel 22b Sr. In de memorie van toelichting valt te lezen dat voor de toepassing van voornoemd artikel ‘vereist’ is dat de eerdere taakstraf reeds is verricht, bij gebreke waarvan het artikel niet wordt toegepast. De memorie vermeldt onder meer (Kamerstukken II 2009/10,32 169, nr. 3, p. 10):
‘Verder is vereist dat de eerder opgelegde taakstraf is verricht of dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen in verband met het niet (naar behoren) verrichten van de taakstraf. Het stellen van deze eis dient ertoe een tweede («kale») taakstraf uit te sluiten in de gevallen dat de taakstraf kennelijk niet het effect heeft gehad dat daarmee werd beoogd. Het gaat dan om het geval dat de taakstraf wel is verricht, maar dat de veroordeelde er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw een strafbaar feit te begaan.’
5.
Nu de door het hof aangehaalde eerdere veroordeling tot een werkstraf ten tijde van het plegen van het thans bewezen verklaarde feit nog niet onherroepelijk was, zodat deze werkstraf ten tijde van het plegen van het bewezen verklaarde feit nog niet verricht kan zijn geweest, is 's hofs oordeel — dat oplegging van een werkstraf niet meer mogelijk is — onjuist althans onbegrijpelijk.
6.
Voorts is 's hof s overweging, inhoudende dat verzoeker in het verleden is veroordeeld voor een soortgelijk feit, niet zonder meer begrijpelijk. Voor zover het hof immers doelt op het feit gepleegd op 5 juli 2009 te Vleuten (UJD, p. 2) geldt ook hier dat de betreffende veroordeling nog niet onherroepelijk was ten tijde van het plegen van het onderhavige feit. Voor zover 's hofs overweging ziet op het gepleegd op 3 juni 2006 te Haarlem (UJD, p. 2) geldt dat dit feit blijkens het UJD nog niet onherroepelijk is. Bovendien is 's hofs oordeel dat sprake is van soortgelijke feiten niet zonder meer begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
7.
De strafoplegging is aldus ontoereikend gemotiveerd, 's Hofs arrest kan mitsdien niet in stand blijven, terwijl verzoeker, gelet op het feit dat op onjuiste gronden een gevangenisstraf is opgelegd, voldoende belang heeft bij cassatie.
Ten aanzien van ambtshalve aangetroffen cassatiegronden
Voor zover de advocaat-generaal of uw Raad ambtshalve misslagen in het bestreden arrest of fouten in het daaraan voorafgaande onderzoek zou aantreffen, waarover evenwel niet wordt geklaagd, benadrukken verzoeker en steller dezes dat sprake is van een omissie. Van een weloverwogen keuze om bepaalde cassatiegronden niet aan uw Raad voor te leggen (zoals overwogen in HR 11 september 2012, LJN BX0146, r.o. 2.7.1) is uitdrukkelijk geen sprake. Gelet op het belang van verzoeker bij cassatie wordt uw Raad derhalve verzocht om — bij het eventueel aantreffen van cassatiegronden — artikel 440 lid 1 Sv toe te passen.
Conclusie
Redenen, waarom verzoeker zich wendt tot uw edelhoogachtbaar college met het verzoek het voormelde arrest te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dan wel te verwijzen naar een aangrenzend hof.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M. Berndsen, advocaat te Utrecht, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
advocaat-gemachtigde
M. Berndsen