Ontleend aan de beschikking van het hof 's‑Gravenhage van 2 december 2009 onder ‘Het procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten’ i.v.m. de beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage van 14 oktober 2008 onder ‘Feiten’.
HR, 09-12-2011, nr. 10/00820
ECLI:NL:HR:2011:BT8437, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-2011
- Zaaknummer
10/00820
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BT8437
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT8437, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT8437
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2009:BK9067, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2011:BT8437, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑08‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2009:BK9067
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT8437
- Wetingang
art. 157 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JPF 2012/27
Uitspraak 09‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht. Partneralimentatie. Toewijzing alimentatiebijdrage onbegrijpelijk gelet op verweer man dat vrouw, die eigen inkomen verwerft, geen behoefte heeft aan alimentatie.
9 december 2011
Eerste Kamer
10/00820
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak FA RK 08-2098/307035 van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 oktober 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.022.767.01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 december 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van de beschikking en verwijzing ter verdere afdoening.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn gehuwd geweest van 29 juni 1990 tot 30 november 2006. Het door hen overeengekomen echtscheidingsconvenant bevat onder II.1 het volgende beding:
"Gelet op de huidige inkomenspositie van de man, komen partijen overeen dat er vooralsnog geen alimentatie zal worden betaald. Zodra de man weer een eigen inkomen verwerft, zullen partijen in overleg met een advocaat bezien in hoeverre er een bedrag aan partneralimentatie zal worden betaald. In hoeverre er daadwerkelijk een bedrag aan alimentatie zal kunnen worden betaald is afhankelijk van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. (...)"
(ii) Bij beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 oktober 2006 is echtscheiding uitgesproken en is de in het echtscheidingsconvenant vermelde regeling met betrekking tot de alimentatie ten behoeve van de vrouw opgenomen.
3.2 De vrouw verzoekt in dit geding de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud ten laste van de man. De rechtbank heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek. In hoger beroep heeft het hof, met wijziging van de beschikking van 25 oktober 2006 en het daarin opgenomen echtscheidingsconvenant, ten laste van de man een alimentatie voor de vrouw bepaald van € 861,-- per maand voor de periode van 18 februari 2008 tot 1 januari 2009 en van € 1.064,-- per maand met ingang van 1 januari 2009.
Daartoe overwoog het hof in rov. 8, na weergave van het hiervoor in 3.1 onder (i) geciteerde beding, als volgt:
"Gezien de zin 'Zodra de man weer een eigen inkomen verwerft, zullen partijen in overleg met een advocaat bezien in hoeverre er een bedrag aan partneralimentatie zal worden betaald.' zijn partijen er bij de totstandkoming van dit beding van uitgegaan dat de man partneralimentatie zal betalen zodra hij daartoe de draagkracht bezit."
3.3 Het middel klaagt dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de stelling van de man dat de vrouw geen behoefte heeft aan alimentatie, althans dat het hof niet heeft gemotiveerd dat de vrouw behoefte heeft aan de door het hof vastgestelde alimentatie.
3.4 De klacht is gegrond. Mocht het hof in rov. 8 (zie hiervoor in 3.2) als zijn oordeel tot uitdrukking hebben gebracht dat de aldaar door hem geciteerde zinsnede in het beding meebrengt dat de man, zodra hij weer voldoende draagkracht heeft, alimentatie zal betalen ongeacht de behoefte daaraan van de vrouw, dan is zulks onbegrijpelijk in het licht van de daarop volgende zinsnede in het beding (zie hiervoor in 3.1 onder (i)), waarin uitdrukkelijk is bepaald dat mede van de behoefte van de vrouw afhankelijk is in hoeverre daadwerkelijk een bedrag aan alimentatie zal kunnen worden betaald. Mocht het hof zulks niet hebben miskend, dan is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk op grond waarvan het hof is voorbijgegaan aan het verweer van de man dat de vrouw, die een eigen inkomen verwerft, geen behoefte heeft aan alimentatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 december 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 9 december 2011.
Conclusie 02‑08‑2011
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[De man],
verzoeker tot cassatie,
adv.: mr. J.F.M. van Weegberg,
tegen
[De vrouw],
verweerster in cassatie,
niet verschenen.
In deze alimentatiezaak wordt in cassatie geklaagd dat het hof de alimentatie heeft vastgesteld zonder kenbaar en gemotiveerd de behoefte van de vrouw te hebben bepaald.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
- a.
Partijen (hierna: de man resp. de vrouw) zijn gehuwd geweest van 29 juni 1990 tot 30 november 2006.
- b.
Partijen zijn bij echtscheidingsconvenant van 29 augustus 2006 onder II.1 als volgt overeengekomen:
‘Gelet op de huidige inkomenspositie van de man, komen partijen overeen dat er vooralsnog geen partneralimentatie zal worden betaald. Zodra de man weer een eigen inkomen verwerft, zullen partijen in overleg met een advocaat bezien in hoeverre er een bedrag aan partneralimentatie kan worden betaald. In hoeverre er daadwerkelijk een bedrag aan alimentatie zal kunnen worden betaald is afhankelijk van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Partijen zullen ter bepaling hiervan aan elkaar de benodigde inkomensgegevens doen toekomen. Een schriftelijk verzoek hiertoe zal binnen twee weken na dagtekening moeten worden gehonoreerd.’
- c.
Bij beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage van 25 oktober 2006 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en voorts — onder meer en voor zover in cassatie van belang — de door partijen getroffen onderlinge regeling van hun betrekkingen na de echtscheiding, zoals neergelegd in het echtscheidingsconvenant, in de beschikking opgenomen.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 14 maart 2008, heeft de vrouw de rechtbank 's‑Gravenhage verzocht met ingang van zodanige datum als de rechtbank juist acht de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw op € 5.000,- per maand te bepalen. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.3
Bij beschikking van 14 oktober 2008 heeft de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere uitspraak kan worden gewijzigd wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (art. 1:401 lid 1 BW), maar de vrouw te kennen heeft gegeven dat haar geen wijzigingen van omstandigheden bekend zijn.2.
1.4
De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof 's‑Gravenhage met het verzoek, met vernietiging van de beschikking, haar oorspronkelijk verzoek alsnog toe te wijzen. Ter zitting in appel heeft zij de grondslag van haar verzoek beperkt in die zin dat zij een beroep doet op wijziging van omstandigheden met ingang van 18 februari 2008, zijnde de datum waarop de man onweersproken een nieuwe werkkring heeft gevonden (beschikking van het hof, rov. 7). Tevens heeft zij haar hoger beroep aangepast in die zin dat zij instemt met een bedrag aan partneralimentatie van € 1.046,- per maand (beschikking van het hof, rov. 9). De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.5
Het hof heeft bij beschikking van 2 december 2009 overwogen dat de vrouw in elk geval in haar hoger beroep een wijziging heeft aangevoerd van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan, zodat zij ontvankelijk is in haar hoger beroep (rov. 6). Het hof ziet in voornoemde beperking van de grondslag van het verzoek aanleiding de ingangsdatum van een eventuele partneralimentatie te bepalen op 18 februari 2008 (rov. 7). Voorts heeft het hof onder meer overwogen:
- ‘8.
(…) Het tussen partijen tot stand gekomen en in de beschikking waarbij tussen hen de echtscheiding werd uitgesproken opgenomen convenant bevat onder II.1 het volgende beding:
‘Gelet op de huidige inkomenspositie van de man, komen partijen overeen dat er vooralsnog geen partneralimentatie zal worden betaald. Zodra de man weer een eigen inkomen verwerft, zullen partijen in overleg met een advocaat bezien in hoeverre er een bedrag aan partneralimentatie kan worden betaald. In hoeverre er daadwerkelijk een bedrag aan alimentatie zal kunnen worden betaald is afhankelijk van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Partijen zullen ter bepaling hiervan aan elkaar de benodigde inkomensgegevens doen toekomen. Een schriftelijk verzoek hiertoe zal binnen twee weken na dagtekening moeten worden gehonoreerd.’
Gezien de zin ‘Zodra de man weer een eigen inkomen verwerft, zullen partijen in overleg met een advocaat bezien in hoeverre er een bedrag aan partneralimentatie kan worden betaald.’ zijn partijen er bij de totstandkoming van dit beding van uitgegaan dat de man partneralimentatie zal betalen zodra hij daartoe de draagkracht bezit.
- 9.
De vrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard in te stemmen met een bedrag aan partneralimentatie ad € 1.046,- per maand, zoals is berekend in de als productie 1 in hoger beroep door de man overgelegde draagkrachtberekening. Het hof begrijpt dat zij haar hoger beroep in deze zin aanpast.
De man heeft ter terechtzitting gesteld dat zijn draagkracht over 2008 conform de in eerste aanleg overgelegde draagkrachtberekening € 861,- per maand bedraagt en over 2009 € 1.046,- per maand, conform de als productie 1 overgelegde draagkrachtberekening.
- 10.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft de draagkrachtberekening over 2008 en het daaruit volgende bedrag aan partneralimentatie ter terechtzitting niet weersproken. Gelet hierop en in acht genomen hetgeen onder rechtsoverweging 9 is overwogen omtrent de draagkracht van de man in 2009, bepaalt het hof de partneralimentatie voor de periode van 18 februari 2008 tot 1 januari 2009 op € 861,- per maand en met ingang van 1 januari 2009 op € 1.046,- per maand.
- 11.
De vrouw biedt uitdrukkelijk, maar naar het oordeel van het hof ongespecificeerd, bewijs aan van al haar stellingen, zonder gehoudenheid daartoe te erkennen.
Overigens is het hof van oordeel dat, gelet op de bovenstaande beoordeling van de door de vrouw opgeworpen grieven en de door haar ter terechtzitting in hoger beroep daarbij ingenomen standpunten, de vrouw geen belang meer heeft bij het leveren van bewijs.’
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 25 oktober 2006 van de rechtbank en het daarin opgenomen convenant, de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man voor de periode van 18 februari 2008 tot 1 januari 2009 op € 861,- per maand en met ingang van 1 januari 2009 op € 1.046,- per maand bepaald, met uitvoerbaar bij voorraadverklaring van zijn beschikking.
1.6
De man heeft tegen de beschikking tijdig3. beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel kent één middelonderdeel, waarin verschillende klachten worden aangetroffen die zich, als ik het goed zie, laten groeperen rond een viertal hoofdklachten.
2.2
Onder 1.1 tot en met 1.3 wordt opgekomen tegen de overweging van het hof (in rov. 8):
‘Gezien de zin ‘Zodra de man weer een eigen inkomen verwerft, zullen partijen in overleg met een advocaat bezien in hoeverre er een bedrag aan partneralimentatie kan worden betaald.’ zijn partijen er bij de totstandkoming van dit beding van uitgegaan dat de man partneralimentatie zal betalen zodra hij daartoe de draagkracht bezit.’
De klacht berust kennelijk op de lezing dat het hof hier uitleg geeft aan het (gehele) beding onder II.1 in het convenant en strekt tot betoog dat deze uitleg onjuist althans onbegrijpelijk is. Het middel gaat er vanuit, zo begrijp ik, dat het hof het beding aldus uitlegt dat partijen zijn overeengekomen dat de man alimentatie zal betalen — dat wil zeggen: onvoorwaardelijk, ongeacht de behoefte van de vrouw — zodra hij daartoe draagkracht bezit. Volgens het middel is deze uitleg van het beding niet verenigbaar met de op de door het hof aangehaalde (tweede) zin volgende (derde) zin in het beding, luidende ‘In hoeverre er daadwerkelijk een bedrag aan alimentatie zal kunnen worden betaald is afhankelijk van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.’, welke zin volgens het middel impliceert dat eerst alimentatie zal worden betaald nadat de behoefte van de vrouw is aangetoond. Het hof is ten onrechte en ongemotiveerd aan deze zin voorbij gegaan, aldus de klacht.
Voorts wordt onder 1.4 tot en met 1.6 (zie ook onder 1.2) geklaagd dat het hof ten onrechte en ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de essentiële en niet prijsgegeven stelling van de man dat de vrouw geen behoefte aan partneralimentatie heeft, althans deze behoefte niet heeft aangetoond.4.
Het middel bevat ten slotte verspreid onder 1.7 tot en met 1.12 klachten van tweeërlei strekking. In de eerste plaats wordt, uitgaande van de lezing dat het hof van oordeel is dat de vrouw een behoefte heeft van € 1.046,-, geklaagd dat het hof dit oordeel niet heeft gemotiveerd (zie met name onder 1.7, 1.9, 1.11 en 1.12). In de tweede plaats wordt geklaagd over schending van art. 1:157 lid 1 BW en de algemene systematiek, welke meebrengt dat bij de bepaling van alimentatie moet worden onderzocht welke behoefte (in casu) de vrouw heeft en in hoeverre zij daarin zelf kan voorzien (zie met name onder 1.8, 1.10 en 1.11). De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.3
Het middel kan worden nagegeven dat niet zonder meer duidelijk is waarop de door het hof in rov. 8 gegeven uitleg precies betrekking heeft. Het middel gaat er als gezegd vanuit dat het hof uitleg geeft aan het gehele beding van art. II.1. Voor die lezing kan pleiten dat het hof in rov. 8 eerst ‘het beding’ van art. II.1 in zijn geheel citeert en vervolgens overweegt dat partijen er bij de totstandkoming van ‘dit beding’ vanuit zijn gegaan dat de man ‘partneralimentatie zal betalen zodra hij daartoe de draagkracht heeft.’ Indien het hof inderdaad van oordeel is dat het beding als geheel inhoudt dat partneralimentatie zal worden betaald zodra en op de enkele grond dat daartoe draagkracht bestaat, dus ongeacht de behoefte van de vrouw, klaagt het middel terecht dat die uitleg in het licht van de tekst van het beding zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is.
2.4
Mijn indruk is echter dat het hof in rov. 8 uitsluitend uitleg geeft aan de aangehaalde tweede zin van het beding en in dat kader, met de focus op het woord ‘inkomen’, aangeeft dat daaronder moet worden verstaan ‘draagkracht’, waarna het hof vervolgens in rov. 9 en 10 de draagkracht nader vaststelt. In dat geval faalt de onder 1.1 tot en met 1.3 van het middel geformuleerde motiveringsklacht (de rechtsklacht kan wegens de feitelijke aard van de gegeven uitleg toch al geen doel treffen) wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
2.5
Indien mijn lezing juist is, is vervolgens van belang dat het hof in zijn verdere beoordeling na rov. 8 geen, althans geen kenbare aandacht heeft besteed aan de omvang van de behoefte van de vrouw. Indien het hof van oordeel is dat de behoefte van de vrouw bij de bepaling van de alimentatie niet van belang is, is dat in het licht van de tekst van het beding van art. II.1 zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. Indien het hof — mede gelet op rov. 9, eerste alinea en rov. 11 — van oordeel is dat (onbetwist gesteld is dat) de behoefte van de vrouw € 1.046,- per maand bedraagt, is dat oordeel onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man. Deze heeft in feitelijke instanties herhaaldelijk en onder verwijzing naar onder meer — samengevat — de verdiencapaciteit van de vrouw en het ontbreken van een gedocumenteerde behoefteberekening gesteld dat zij onvoldoende heeft onderbouwd enige behoefte te hebben.5. De hierop gerichte klachten slagen mitsdien.
2.6
Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van het hof in elk geval geen stand kan houden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking en verwijzing ter verdere afdoening.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑08‑2011
Volgens de rechtbank heeft de vrouw eerst ter zitting en derhalve tardief een aanvullend beroep gedaan op grove miskenning van de wettelijke maatstaven (art. 1:401 lid 5 BW). Deze grondslag is in hoger beroep en in cassatie niet meer aan de orde. Overigens lijkt de vraag gerechtvaardigd of de vrouw oorspronkelijk inderdaad een beroep heeft willen doen op wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW, en of zij niet veeleer nakoming van het convenant heeft gevorderd. Daarin zit een wijziging van omstandigheden — het alsnog verkrijgen van draagkracht — immers ‘ingebakken’. Vandaar waarschijnlijk ook de expliciete vraag van het hof ter zitting naar de exacte grondslag van haar verzoek, zie proces-verbaal d.d. 10 juli 2009, p. 2.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 26 februari 2010 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Verwezen wordt naar het verweer van de man in eerste aanleg, het verweerschrift van de man in hoger beroep, p. 6 en het proces-verbaal van de zitting van 10 juli 2009, p. 2, alinea 3 en p. 3, alinea 1.
Verweerschrift in eerste aanleg, onder 3–5; Aantekeningen mr Van Weegberg t.b.v. de zitting op 9 september 2008, onder 1; proces-verbaal d.d. 9 september 2008, p. 2, onder ‘mr J.F.M. van Weegberg’; verweerschrift inzake beroepschrift, onder 25; proces-verbaal d.d. 10 juli 2009, p. 2, onder ‘de advocaat van de man’ (midden), en p. 3, bovenaan.