Einde inhoudsopgave
Verdrag inzake het wegverkeer
Artikel 33 Verlichtingsregels voor andere dan de in Artikel 32 genoemde voertuigen en voor bepaalde weggebruikers
Geldend
Geldend vanaf 03-09-1993
- Bronpublicatie:
03-03-1992, Trb. 1997, 25 (uitgifte: 01-01-1997, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
03-09-1993
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
03-03-1992, Trb. 1997, 25 (uitgifte: 01-01-1997, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Bijzondere onderwerpen
Verkeersrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Elk voertuig of samenstel van voertuigen waarop de bepalingen van artikel 32 van dit Verdrag niet van toepassing zijn, en dat zich op een weg bevindt tussen de avondschemering en de dageraad, dient ten minste één wit of selectief geel licht aan de voorzijde te voeren en ten minste één rood licht aan de achterzijde. Indien aan de voor- of achterzijde slechts één licht brandt, dient dit licht te zijn geplaatst op de lengte-as van het voertuig ofwel aan de zijde tegenovergesteld aan die overeenkomstig de rijrichting.
- a.
Handkarren, d.w.z. karren die met de hand worden geduwd of getrokken, dienen ten minste één wit of selectief geel licht aan de voorzijde te voeren en ten minste één rood licht aan de achterzijde. Deze twee lichten mogen door dezelfde lamp worden uitgestraald die is geplaatst aan de zijde tegenovergesteld aan die overeenkomstig de rijrichting. Op handkarren die niet breder zijn dan 1 m, zijn lichten niet verplicht.
- b.
Door dieren getrokken voertuigen dienen twee witte of selectief gele lichten aan de voorzijde te voeren en twee rode lichten aan de achterzijde. De nationale wetgeving kan echter toestaan dat dergelijke voertuigen slechts één wit of selectief geel licht aan de voorzijde en één rood licht aan de achterzijde voeren. In beide gevallen dienen de lichten te zijn geplaatst aan de zijde tegenovergesteld aan die overeenkomstig de rijrichting. Indien de bovengenoemde lichten niet aan het voertuig kunnen worden bevestigd, mogen zij door een begeleider worden gedragen, mits deze direct naast het voertuig loopt, aan de zijde tegenovergesteld aan die overeenkomstig de rijrichting. Voorts dienen door dieren getrokken voertuigen te zijn uitgerust met twee rode reflectoren aan de achterzijde, zo dicht mogelijk bij de buitenste randen van het voertuig. Op door dieren getrokken voertuigen die niet breder zijn dan 1 m , zijn lichten niet verplicht. Wel dient aan de achterzijde van deze voertuigen een enkele reflector te zijn geplaatst aan de zijde tegenovergesteld aan die overeenkomstig de rijrichting, of in het midden.
2
a.
Verplaatsingen langs de rijbaan bij nacht:
- i.
Groepen voetgangers onder geleide of die een stoet vormen, moeten aan de zijde tegenovergesteld aan die overeenkomstig de rijrichting ten minste één wit of selectief geel licht tonen aan de voorzijde en een rood licht aan de achterzijde, of een amberkleurig licht in beide richtingen;
- ii.
Begeleiders van trek- last- of rijdieren, of vee, moeten aan de zijde tegenovergesteld aan die overeenkomstig de rijrichting ten minste één wit licht of selectief geel licht tonen aan de voorzijde en een rood licht aan de achterzijde, of een amberkleurig licht in beide richtingen. Deze lichten mogen worden uitgestraald door hetzelfde apparaat.
b.
De lichten bedoeld in letter a van dit lid zijn evenwel niet vereist binnen een bebouwde kom die op voldoende wijze is verlicht.