Bij de vervanging van de aan een maatregel van schadevergoeding verbonden vervangende hechtenis per 1 januari 2020 is verzuimd art. 60a Sr hieraan aan te passen. Het moet er niettemin voor worden gehouden dat ook bij meerdaadse samenloop de duur van de gijzelingen kan worden bepaald op in totaal ten hoogste één jaar. Vgl. mijn conclusie van 19 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:37, onder 19-21.
HR, 12-10-2021, nr. 19/05548
ECLI:NL:HR:2021:1477
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-10-2021
- Zaaknummer
19/05548
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1477, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑10‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:720
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:3173
ECLI:NL:PHR:2021:720, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑08‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1477
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Mensenhandel, meermalen gepleegd (art. 273f1 Sr) en medeplegen vervaardigen en bezit van kinderporno, meermalen gepleegd (art. 240b.1 Sr). Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Maximale duur van gijzeling. Kon hof totale duur van gijzeling op meer dan 360 dagen bepalen? Hof heeft verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door respectievelijk 200, 23, 5, 97, 23 en 17 (in totaal 365) dagen hechtenis. HR vernietigt overeenkomstig HR:2020:914 v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast. O.g.v. redenen vermeld in HR:2021:812 geldt daarbij dat, als de duur van de vervangende hechtenis meer dan 360 dagen bedraagt, de duur waarvoor gijzeling kan worden toegepast moet worden bepaald op een jaar en dat in dit verband (in aanmerking genomen dat de bestreden uitspraak voor 1 januari 2020 is gewezen) onder een jaar 360 dagen moet worden verstaan. HR vermindert duur van gijzeling aldus dat is voldaan aan wettelijk bepaald maximum van 1 jaar.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05548
Datum 12 oktober 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 3 december 2019, nummer 22-001965-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft M.G. Cantarella, advocaat te ‘sGravenhage, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd:
- tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers vervangende hechtenis is toegepast,
- tot vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf,
- tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de slachtoffers met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast, waarbij de Hoge Raad de duur van de gijzeling kan bepalen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar,
- en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen de (totale) duur van de gijzeling ten onrechte op meer dan 360 dagen heeft bepaald.
2.2.
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers [benadeelde 2], [benadeelde 1], [benadeelde 3], [benadeelde 4], [benadeelde 5] en [benadeelde 6] de in het arrest vermelde bedragen van respectievelijk € 87.600,00, € 10.000,00, € 2.071,72, € 42.700,00, € 10.100,00 en € 7.500,00 te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door respectievelijk 200, 23, 5, 97, 23 en 17 (in totaal 365) dagen hechtenis.
2.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914. Op grond van de redenen die staan vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812 geldt daarbij dat, als de duur van de vervangende hechtenis meer dan 360 dagen bedraagt, de duur waarvoor gijzeling kan worden toegepast moet worden bepaald op een jaar en dat in dit verband – in aanmerking genomen dat de bestreden uitspraak voor 1 januari 2020 is gewezen – onder een jaar 360 dagen moet worden verstaan. De Hoge Raad zal zelf de duur van de gijzeling aldus verminderen dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van dertien jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van
[benadeelde 2] met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling voor de duur van 199 dagen kan worden toegepast;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van
[benadeelde 1] met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling voor de duur van 22 dagen kan worden toegepast;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van
[benadeelde 3] met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling voor de duur van 5 dagen kan worden toegepast;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van
[benadeelde 4] met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling voor de duur van 96 dagen kan worden toegepast;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van
[benadeelde 5] met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling voor de duur van 22 dagen kan worden toegepast;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van
[benadeelde 6] met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling voor de duur van 16 dagen kan worden toegepast;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze twaalf jaren en zes maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2021.
Conclusie 31‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Slagende klacht dat hof t.a.v. schadevergoedingsmaatregelen ten onrechte vervangende hechtenis heeft opgelegd voor de duur van (in totaal) 365 dagen. Conclusie strekt onder meer tot omzetting van de aan de schadevergoedingsmaatregelen verbonden vervangende hechtenis naar gijzeling, waarbij de Hoge Raad de duur van de gijzeling kan bepalen in die zin dat is voldaan aan het maximum van één jaar.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05548
Zitting 31 augustus 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 3 december 2019 door het gerechtshof Den Haag wegens 1., 5., 8., 9. en 10. “mensenhandel, meermalen gepleegd”, 2. “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, 3. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, 6. “een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, vervaardigen, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd en een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben, meermalen gepleegd” en 7. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren, met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslissingen genomen over inbeslaggenomen goederen en de vorderingen van zeven benadeelde partijen en aan de verdachte zes schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde 1] heeft mr. M.G. Cantarella, advocaat te Den Haag, een verweerschrift ingediend.
Eerste middel
3. Het middel klaagt dat het hof ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ten onrechte vervangende hechtenis heeft opgelegd voor de duur van (in totaal) 365 dagen, zodat de Hoge Raad het arrest van het hof zal dienen te vernietigen voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers vervangende hechtenis is toegepast en zal dienen te bepalen dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van ten hoogste 360 dagen, althans gelijke duur kan worden toegepast.
4. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
(…)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 87.600,- (zevenentachtigduizendzeshonderd euro) bestaande uit € 77.600,- (…) materiële schade en €10.000,00 (…) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 200 (tweehonderd) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
(…)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
(…)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 10.000,00 (tienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 23 (drieëntwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
(…)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
(…)
Legt aan de verdachte de verplichting pp om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 6 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 2.071,72 (tweeduizend eenenzeventig euro en tweeënzeventig cent) bestaande uit € 71,72 (…) materiële schade en € 2.000 (…) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
(…)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
(…)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 8 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 42.700,00 (tweeënveertigduizend zevenhonderd euro) bestaande uit € 35.200,00 (…) materiële schade en € 7.500,00 (…) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 97 (zevenennegentig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
(…)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
(…)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 5] , ter zake van het onder 9 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 10.100,00 (tienduizendéénhonderd euro) bestaande uit € 2.600,00 (…) materiële schade en € 7.500,00 (…) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 23 (drieëntwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
(…)
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]
(…)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van .het slachtoffer, genaamd [benadeelde 6] , ter zake van het onder 10 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 7.500,- (zevenduizendvijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 17 (zeventien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
(…)”
5. Het hof heeft bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregelen telkens bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Daarover klaagt het middel terecht. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, kan de Hoge Raad bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling zal worden toegepast.
6. Het middel stelt daarbij nog de vraag aan de orde of de Hoge Raad daarbij kan bepalen dat gijzeling van gelijke duur, zijnde in totaal 365 dagen, kan worden toegepast of dat de duur van de gijzeling in totaal ten hoogste 360 dagen mag belopen.
7. In dat kader zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- -
art. 24c, derde lid, Sr:
“De vervangende hechtenis beloopt ten minste één dag en ten hoogste een jaar. Voor elke volle € 25 van de geldboete wordt niet meer dan één dag opgelegd.”
- -
art. 36f, achtste lid, (oud) Sr, zoals dat luidde tot 1 januari 2020:
“De artikelen 24c en 77l, tweede tot en met zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.”
- -
art. 36f, vijfde lid, Sr, zoals dat luidt sinds 25 juli 2020:
“De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste één jaar. Artikel 77l, tweede lid, en artikel 6:6:30, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.”
- -
art. 60a Sr:
“Bij samenloop op de wijze in de artikelen 57 en 58 bedoeld, geldt voor de maatregel genoemd in artikel 36f dat de vervangende vrijheidsstraffen gezamenlijk het maximum, bepaald in artikel 24c, derde lid, niet mogen overschrijden.”1.
- -
art. 88 Sr, zoals dat luidde tot 1 januari 2020 en zoals dat thans weer luidt:
“Onder maand wordt verstaan een tijd van dertig dagen, onder dag, behoudens voor de toepassing van de Algemene termijnenwet, een tijd van vierentwintig uren.
- -
art. 88 (oud) Sr, zoals dat luidde van 1 januari 2020 tot en met 24 juli 2020:
“Onder jaar wordt verstaan een tijd van twaalf maanden, onder maand een tijd van dertig dagen, onder dag, behoudens voor de toepassing van de Algemene termijnenwet, een tijd van vierentwintig uren.”
8. De stellers van het middel menen dat de gijzeling ten hoogste 360 dagen mag belopen en doen daartoe tevergeefs een beroep op de omstandigheid dat art. 88 Sr inmiddels weer in een voor de verdachte gunstige zin zou zijn gewijzigd. Art. 88 Sr hield in de periode van 1 januari 2020 tot en met 24 juli 2020 weliswaar in dat onder jaar wordt verstaan een tijd van twaalf maanden en onder maand een tijd van dertig dagen, maar per 25 juli 2020 is de wijziging die per 1 januari 2020 was ingevoerd weer (tijdelijk) teruggedraaid in afwachting van de inwerkingtreding van art. I, onderdeel I, van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen.2.De situatie is sindsdien nog niet gewijzigd.
9. Ik heb eerder in mijn conclusie3.in een zaak waarin het hof op 5 februari 2020 arrest had gewezen en daarbij de totale duur van de gijzeling ten aanzien van de drie opgelegde schadevergoedingsmaatregelen op 362 dagen had gesteld, uiteengezet dat ten tijde van die bewezenverklaring onder een maand een tijd van dertig dagen en onder een jaar een tijd van twaalf maanden en dus 360 dagen werd verstaan en dat sinds 25 juli 2020 – net als vóór 1 januari 2020 – onder een jaar een kalenderjaar van 365 dagen wordt verstaan. Daarmee was in die zaak ten tijde van de bewezenverklaring sprake van een regeling met betrekking tot de sanctieoplegging die voor de verdachte gunstiger was, zodat die regel in die zaak moest worden toegepast. De Hoge Raad oordeelde vervolgens dat het middel dat klaagde dat het hof ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen de (totale) duur van de gijzeling ten onrechte op meer dan 360 dagen heeft bepaald, terecht is voorgesteld.4.
10. De onderhavige zaak wijkt af van die zaak, aangezien in de onderhavige zaak het bestreden arrest is gewezen vóór 1 januari 2020. Dit doet er evenwel niet aan af dat ook in de onderhavige zaak de maximale duur van de gijzeling in totaal 360 dagen bedraagt. De wijziging van art. 88 Sr per 1 januari 2020, die meebracht dat onder een jaar niet langer een kalenderjaar van 365 dagen werd verstaan maar een periode van 360 dagen, is aan te merken als een wijziging van sanctierecht die voor de verdachte gunstiger is en diende daarom per die datum onmiddellijk te worden toegepast. Ook nadat art. 88 Sr opnieuw was gewijzigd, is de regeling zoals die gold per 1 januari 2020 van toepassing gebleven omdat deze voor de verdachte gunstiger is. Ik verwijs in dit verband naar de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt van 9 februari 2021 die op zijn beurt onder meer verwijst naar de beslissing van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak Scoppola tegen Italië.5.In de zaak die destijds bij de Hoge Raad voorlag, had het hof vóór 1 januari 2020 arrest gewezen en bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis voor de duur van 365 dagen kon worden toegepast. De Hoge Raad is in zijn arrest van 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:812, op grond van redenen die staan vermeld in voormelde conclusie van Bleichrodt, van oordeel dat, als de duur van de vervangende hechtenis meer dan 360 dagen bedraagt, de duur waarvoor gijzeling kan worden toegepast moet worden bepaald op een jaar en dat als de bestreden uitspraak voor 1 januari 2020 is gewezen, onder een jaar 360 dagen moet worden verstaan.
11. Gelet op het voorgaande kan de totale duur van de gijzeling in de onderhavige zaak ten hoogste 360 dagen belopen. De totale duur van de door het hof opgelegde vervangende hechtenis bedraagt echter 365 dagen. Dat betekent dat de Hoge Raad in dit geval niet kan bepalen dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de slachtoffers met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, maar in plaats daarvan de duur van de gijzeling kan bepalen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.
12. Het middel slaagt.
Tweede middel
13. Het middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
14. Namens de verdachte, die gedetineerd is, is op 9 december 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 29 december 2020 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. Ik wijs er verder ambtshalve op dat de Hoge Raad in deze zaak uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken. Ook in dat opzicht is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM overschreden. Het voorgaande dient te leiden tot strafvermindering.
15. Het middel slaagt.
Conclusie
16. Beide middelen slagen.
17. Ambtshalve heb ik, behoudens hetgeen ik heb opgemerkt inzake het recht op berechting binnen een redelijke termijn, geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
18. Deze conclusie strekt:
- tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers vervangende hechtenis is toegepast,
- tot vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf,
- tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de slachtoffers met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast, waarbij de Hoge Raad de duur van de gijzeling kan bepalen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar,
- en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑08‑2021
Zie Stb. 2020/225, art. II, onderdeel G, en art. X.
HR 9 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:353, rov. 3.4.
ECLI:NL:PHR:2021:113, onder 16-27..