CRvB, 17-05-2016, nr. 14-6223 WWB
ECLI:NL:CRVB:2016:1819
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
17-05-2016
- Zaaknummer
14-6223 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:1819, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17‑05‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 17‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering. Hoofdverblijf niet op opgegeven adres. Extreem laag waterverbruik en energieverbruik.
Partij(en)
14/6223 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 10 oktober 2014, 14/5911 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.J.M. Hamers, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hamers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
N.B.M. Fels.
OVERWEGINGEN
1.1.
De Raad gaat van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant ontving sinds 1979 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woonde aan de [adres A] te [woonplaats]. Vanaf 30 september 2009 staat hij in de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres B] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant heeft bij het college opgegeven te wonen op dat adres.
1.3.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn gegevens opgevraagd over het verbruik van water, gas en elektriciteit, en is een buurtonderzoek verricht in de omgeving van het uitkeringsadres. Voorts is appellant op 11 maart 2014 gehoord en is aansluitend een huisbezoek bij appellant afgelegd.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
27 maart 2014 de bijstand van appellant in te trekken vanaf 30 september 2009 en de over de periode van 30 september 2009 tot en met 28 februari 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 63.315,75 van appellant terug te vorderen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Door daarvan aan het college geen mededeling te doen, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 24 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat hij in de te beoordelen periode wel op het uitkeringsadres woonde. Daartoe heeft hij gesteld dat hij overdag weinig tot niet thuis is, dat hij bijna dagelijks naar zijn vrienden en kennissen in Rotterdam gaat en dat het lage waterverbruik is te verklaren door zijn sobere levensstijl. Verder heeft appellant met een beroep op het vertrouwensbeginsel aangevoerd dat het college reeds in 2006 op basis van soortgelijke onderzoeksbevindingen, waaronder een laag waterverbruik, het recht op bijstand heeft ingetrokken. Dit besluit is na bezwaar bij besluit van 9 juni 2006 niet langer gehandhaafd. Gelet daarop heeft appellant erop mogen vertrouwen dat zijn sobere levensstijl niet in de weg stond aan de voortzetting van het recht op bijstand.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 30 september 2009 tot en met 27 maart 2014.
4.3.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woonadres aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Appellant heeft in de periode van december 2009 tot en met 13 augustus 2013 6 m³ water verbruikt. Niet in geschil is dat het waterverbruik in de rest van de te beoordelen periode eenzelfde beeld laat zien als in de periode december 2009 tot en met 13 augustus 2013. Daarmee is sprake van een extreem laag waterverbruik. Uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:78) volgt dat een extreem laag waterverbruik het niet aannemelijk maakt dat de betrokkene in de desbetreffende woning zijn hoofdverblijf heeft. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellant is hierin niet geslaagd. De stelling van appellant dat hij veel weg is, hij een sobere levensstijl heeft en zeer zuinig met water omgaat, is niet afdoende om een dermate laag waterverbruik te verklaren. Het extreem lage waterverbruik strookt ook niet met de verklaring van appellant tijdens de zitting bij de voorzieningenrechter van de rechtbank dat hij op het uitkeringsadres drie keer in de week doucht en eenmaal per dag het toilet gebruikt.
4.5.
Met de in hoger beroep overgelegde getuigenverklaringen van (voormalige) buurtbewoners heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Deze verklaringen, die gelijkluidend zijn, bevatten te weinig concrete en verifieerbare feiten en omstandigheden waaruit het hoofdverblijf van appellant op het uitkeringsadres zou kunnen worden afgeleid. Verder wordt in aanmerking genomen dat in het kader van het buurtonderzoek een bewoonster van hetzelfde portiek heeft verklaard dat zij appellant vanaf 2009 maar een paar keer heeft gezien en dat zij nooit iemand in de woning van appellant hoort of ziet. Evenmin heeft zij appellant ’s avonds laat thuis horen komen of ’s morgens vroeg zien of horen vertrekken uit de woning.
4.6.
Dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres vindt voorts steun in het lage elektraverbruik, het lage gasverbruik en de bevindingen tijdens het huisbezoek.
4.7.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Een dergelijk beroep kan volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3113) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Het besluit van 9 juni 2006 bevat geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging dat de bijstand ongewijzigd zou worden voortgezet. Bovendien is appellant bij brief van 13 juni 2006 er juist op gewezen dat de onderzoeksbevindingen voldoende aanleiding geven om aan de woon- en verblijfplaats te twijfelen en dat bij ongewijzigde omstandigheden de woonsituatie opnieuw zal worden onderzocht.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.G. van den Berg