Procestaal: Engels.
HvJ EU, 16-07-2015, nr. C-21/14 P
ECLI:EU:C:2015:494
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
16-07-2015
- Magistraten
V. Skouris, K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, K. Jürimäe, A. Rosas, E. Juhász, A. Borg Barthet, M. Safjan, D. Šváby, M. Berger, A. Prechal, J.L. da Cruz Vilaça, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-21/14 P
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
Commissie/Rusal Armenal
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:494, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑07‑2015
ECLI:EU:C:2015:273, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 23‑04‑2015
Uitspraak 16‑07‑2015
V. Skouris, K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, K. Jürimäe, A. Rosas, E. Juhász, A. Borg Barthet, M. Safjan, D. Šváby, M. Berger, A. Prechal, J.L. da Cruz Vilaça, C. Lycourgos
Partij(en)
In zaak C-21/14 P,*
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 16 januari 2014,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.-F. Brakeland, M. França en T. Maxian Rusche als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
rekwirante,
ondersteund door:
Europees Parlement, vertegenwoordigd door D. Warin en A. Auersperger Matić als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
interveniënt,
andere partijen in de procedure:
Rusal Armenal ZAO, gevestigd te Jerevan (Armenië), vertegenwoordigd door B. Evtimov, avocat,
verzoekster in eerste aanleg,
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Boelaert en J.-P. Hix als gemachtigden, bijgestaan door B. O'Connor, solicitor, en S. Gubel, avocat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerder in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen en K. Jürimäe, kamerpresidenten, A. Rosas, E. Juhász, A. Borg Barthet, M. Safjan, D. Šváby, M. Berger, A. Prechal, J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur) en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 februari 2015,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 april 2015,
het navolgende
Arrest
1
De Europese Commissie verzoekt het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 5 november 2013, Rusal Armenal/Raad (T-512/09, EU:T:2013:571; hierna: ‘bestreden arrest’), waarbij dit verordening (EG) nr. 925/2009 van de Raad van 24 september 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald bladaluminium van oorsprong uit Armenië, Brazilië en de Volksrepubliek China (PB L 262, blz. 1; hierna: ‘litigieuze verordening’), heeft nietig verklaard voor zover die verordening betrekking heeft op Rusal Armenal ZAO (hierna: ‘Rusal Armenal’).
Toepasselijke bepalingen
WTO-recht
2
Bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986–1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1), heeft de Raad van de Europese Unie de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), op 15 april 1994 ondertekend te Marrakesh, en de overeenkomsten in de bijlagen 1, 2 en 3 daarbij (hierna tezamen: ‘WTO-overeenkomsten’) goedgekeurd, waaronder de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel 1994 (PB 1994, L 336, blz. 11; hierna: ‘GATT 1994’) en de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: ‘antidumpingovereenkomst’).
GATT 1994
3
Artikel VI, lid 1, van de GATT 1994 bepaalt het volgende:
‘De verdragsluitende partijen erkennen dat dumping, waardoor producten uit een land tegen een lagere dan hun normale prijs in een ander land aan de markt worden gebracht, moet worden veroordeeld, indien zulks aanmerkelijke schade toebrengt of dreigt toe te brengen aan een gevestigde industrie in het gebied van een verdragsluitende partij, dan wel de vestiging van een binnenlandse industrie aanmerkelijk vertraagt. Voor de toepassing van dit artikel moet een uit een land naar een ander land geëxporteerd product worden beschouwd als tegen een lagere dan de normale prijs op de markt van een importerend land te zijn gebracht, indien de prijs van dit product
- (a)
lager is dan de vergelijkbare bij normale handelstransacties gangbare prijs van het overeenkomstige product, wanneer het bestemd is om in het land van uitvoer te worden verbruikt, […]’
4
In de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT 1994, die in bijlage I daarbij voorkomt, is in het volgende voorzien:
‘Men erkent dat bij invoer uit een land dat een volledig of nagenoeg volledig monopolie van zijn handel kent en waar alle binnenlandse prijzen worden vastgesteld door de Staat, zich bijzondere moeilijkheden kunnen voordoen bij het vergelijken van prijzen als bedoeld in lid 1. In zulke gevallen kunnen de importerende verdragsluitende partijen het noodzakelijk achten met de mogelijkheid rekening te houden, dat een strikte vergelijking met de binnenlandse prijzen in zulk een land niet altijd doelmatig kan zijn.’
Antidumpingovereenkomst
5
In artikel 2 van de antidumpingovereenkomst, ‘Vaststelling van dumping’, is het volgende bepaald:
‘2.1.
Voor de toepassing van deze Overeenkomst wordt een product geacht met dumping te zijn ingevoerd, met andere woorden in een ander land op de markt te zijn gebracht tegen een prijs die lager is dan zijn normale waarde, indien de prijs van dit product bij uitvoer naar een ander land lager is dan de vergelijkbare prijs, in het kader van normale handelstransacties, van het soortgelijke product dat voor verbruik in het land van uitvoer is bestemd.
2.2.
Wanneer het soortgelijke product op de binnenlandse markt van het land van uitvoer niet in het kader van normale handelstransacties is verkocht, of indien het soortgelijke product daar wel is verkocht, maar indien het, vanwege de bijzondere marktsituatie of de geringe omvang van de verkoop op de binnenlandse markt van het land van uitvoer […], niet mogelijk is aan de hand daarvan een deugdelijke vergelijking te maken, wordt de dumpingmarge bepaald door vergelijking met, hetzij een vergelijkbare prijs van het soortgelijke product bij uitvoer naar een passend derde land, mits deze prijs representatief is, hetzij de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor administratiekosten, verkoopkosten, algemene kosten en winst.
[…]
2.7.
Dit artikel doet geen afbreuk aan de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, in bijlage I bij de GATT 1994.’
Unierecht
Basisverordening
6
Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding waren de bepalingen voor de vaststelling van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie opgenomen in verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2117/2005 van de Raad van 21 december 2005 (PB L 340, blz. 17; hierna: ‘basisverordening’). De basisverordening is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).
7
De overwegingen 5 en 7 van de basisverordening waren als volgt verwoord:
- ‘(5)
Overwegende dat de nieuwe overeenkomst inzake dumping, namelijk de [antidumping]overeenkomst, nieuwe en gedetailleerde bepalingen bevat, meer bepaald met betrekking tot de berekening van de dumping, de procedures voor de opening en de verrichting van een onderzoek, met inbegrip van de vaststelling van de feiten en de behandeling van de gegevens, de instelling van voorlopige maatregelen, de instelling en de inning van antidumpingrechten, de duur en de herziening van antidumpingmaatregelen en de openbaarmaking van informatie betreffende het anti-dumpingonderzoek; dat het, gezien de omvang van de wijzigingen en ter verzekering van een correcte en doorzichtige uitvoering van de nieuwe regels, aanbeveling verdient, de nieuwe overeenkomsten voor zover mogelijk in gemeenschapsrecht om te zetten;
[…]
- (7)
Overwegende dat het voor de vaststelling van de normale waarde voor landen zonder markteconomie aanbeveling verdient, in regels te voorzien voor de keuze van een geschikt derde land met markteconomie dat te dien einde dient te worden gebruikt, en te bepalen dat, wanneer geen geschikt derde land kan worden gevonden, de normale waarde op elke andere redelijke grondslag kan worden vastgesteld’.
8
Volgens artikel 1, lid 2, van de basisverordening werd ten aanzien van een product ‘geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld’.
9
Om te bepalen of sprake was van dumping, waren in artikel 2, leden 1 tot en met 7, van de basisverordening regels over de berekening van de normale waarde opgenomen. Terwijl de normale waarde volgens lid 1 van artikel 2 van deze verordening normaal gebaseerd was op de prijzen in het land van uitvoer, was in lid 7 bepaald dat voor invoer uit landen zonder markteconomie de methode van ‘het referentieland’ zou worden gebruikt. Laatstgenoemde bepaling luidt als volgt:
- ‘a)
Bij invoer uit landen zonder markteconomie [(Albanië, Armenië, Azerbeidzjan, Georgië, Noord-Korea, Kirgizië, Moldavië, Mongolië, Oezbekistan, Tadzjikistan, Turkmenistan en Wit-Rusland)] wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de Gemeenschap of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Gemeenschap, indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.
[…]
- b)
Bij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit de Volksrepubliek China, Vietnam en Kazachstan en landen met staatshandel die op het tijdstip van de opening van het onderzoek lid zijn van de WTO, wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de onder c) vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Indien dit niet het geval is, is het bepaalde onder a) van toepassing.
- c)
De onder b) bedoelde verzoeken moeten […] voldoende bewijs bevatten van het feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren, dat wil zeggen, wanneer:
- —
besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen, met inbegrip van bijvoorbeeld grondstoffen, kosten van technologie en arbeid, productie, verkoop en investeringen worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt, en kosten en belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk marktvoorwaarden weergeven;
- —
bedrijven beschikken over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en die alle terreinen bestrijkt;
- —
de productiekosten en financiële situatie van bedrijven niet onderhevig zijn aan verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie, in het bijzonder met betrekking tot depreciatie van activa, andere afschrijvingen, ruilhandel en betaling middels schuldvergelijking;
- —
de betrokken bedrijven onderworpen zijn aan faillissements- en eigendomswetten die juridische zekerheid en stabiliteit verschaffen voor het voeren van een bedrijf;
- —
omrekening van munteenheden geschiedt tegen de marktkoers.
[…]’
10
Wanneer artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening van toepassing was, kon voor exporteurs die aan bepaalde daarin opgenomen voorwaarden voldeden, overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening een individueel recht worden vastgesteld.
Verordening (EG) nr. 2238/2000
11
De overwegingen 3 tot en met 6 van verordening (EG) nr. 2238/2000 van de Raad van 9 oktober 2000 tot wijziging van verordening nr. 384/96 (PB L 257, blz. 2), luidden:
- ‘(3)
In artikel 2, lid 7, [van de basisverordening] is voorts bepaald dat de normale waarde […] kan worden vastgesteld overeenkomstig de regels die van toepassing zijn op landen met een markteconomie, indien kan worden aangetoond dat een of meer producenten bij wie een onderzoek wordt ingesteld het betrokken product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen.
- (4)
Het hervormingsproces in […] Vietnam en Kazachstan heeft de economie van die landen ingrijpend gewijzigd en tot de opkomst van bedrijven geleid die onder marktvoorwaarden werken. Deze […] landen verkeren daardoor niet meer in de economische omstandigheden die tot de methode van het vergelijkbare land aanleiding hebben gegeven.
- (5)
Het verdient aanbeveling de antidumpingpraktijk van de Gemeenschap aan te passen aan de gewijzigde economische omstandigheden […].
- (6)
Het verdient aanbeveling eenzelfde behandeling toe te passen op producten uit landen die, op de datum waarop het antidumpingonderzoek wordt geopend, lid zijn van de [WTO].’
Voorgeschiedenis van het geding
12
Rusal Armenal is een sinds 2000 in Armenië gevestigde vennootschap die aluminiumproducten produceert en exporteert.
13
Naar aanleiding van een op 28 mei 2008 ingediende klacht heeft de Commissie een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaald bladaluminium uit Armenië, Brazilië en China ingeleid. Rusal Armenal heeft bestreden dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening in de onderhavige zaak van toepassing is, met name gelet op de toetreding van de Republiek Armenië tot de op 15 april 1994 te Marrakesh ondertekende Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie op 5 februari 2003. Voorts heeft Rusal Armenal verzocht om behandeling als marktgerichte onderneming (hierna: ‘BMO’) of om individuele behandeling in de zin van artikel 9, lid 5, van de basisverordening.
14
Op 7 april 2009 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 287/2009 vastgesteld, tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaald bladaluminium van oorsprong uit Armenië, Brazilië en de Volksrepubliek China (PB L 94, blz. 17). Turkije werd aangeduid als referentieland voor de berekening van de normale waarde voor producenten-exporteurs die geen BMO zouden krijgen.
15
Wat de BMO van Rusal Armenal betreft, heeft de Commissie erop gewezen dat de Republiek Armenië niet kon worden beschouwd als land met een markteconomie, aangezien zij was vermeld in de voetnoot van de basisverordening waarnaar artikel 2, lid 7, onder a), van die verordening verwijst. Bovendien was de Commissie van oordeel dat Rusal Armenal niet voldeed aan de criteria inzake boekhouding en productiekosten als bedoeld in artikel 2, lid 7, onder c), tweede en derde streepje, van de basisverordening. Ten aanzien van de berekening van de dumpingmarge heeft de Commissie geoordeeld dat Rusal Armenal voldeed aan de voorwaarden voor individuele behandeling.
16
Op 24 september 2009 heeft de Raad de litigieuze verordening vastgesteld. Daarin is de beoordeling van de Commissie bevestigd. Wat meer bepaald de conclusie dat Rusal Armenal de BMO moest worden geweigerd betreft, is in overweging 20 van deze verordening opgenomen dat ‘Armenië specifiek [wordt] genoemd in de voetnoot bij artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening als een van de landen zonder markteconomie’, dat ‘de behandeling van producenten-exporteurs in landen zonder markteconomie die lid van de WTO zijn, is beschreven in artikel 2, lid 7, onder b),’ en dat ‘[deze bepalingen] in het kader van dit onderzoek […] volledig in acht [zijn] genomen’.
17
In die omstandigheden is krachtens artikel 1, lid 2, van de litigieuze verordening een definitief antidumpingrecht van 13,4 % ingesteld voor de invoer van bepaalde aluminiumproducten die door Rusal Armenal worden vervaardigd.
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
18
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 december 2009, heeft Rusal Armenal verzocht om nietigverklaring van de litigieuze verordening.
19
Ter ondersteuning van haar beroep heeft Rusal Armenal vijf middelen aangevoerd. Alleen het eerste middel, een exceptie van onwettigheid krachtens artikel 277 VWEU die gebaseerd is op schending, door artikel 2, lid 7, van de basisverordening, van artikel 2, leden 1 tot en met 6, van die verordening en de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst, is door het Gerecht onderzocht, zodat dit voor de onderhavige hogere voorziening van belang is.
20
In het kader van dit eerste middel heeft Rusal Armenal, om te onderbouwen dat de Unierechter aan de hand van artikel 2 van de antidumpingovereenkomst een wettigheidstoetsing kan uitvoeren, waarbij zij benadrukte dat deze mogelijkheid volgens de rechtspraak van het Hof bestaat wanneer de handeling van de Unie naar specifieke bepalingen van de WTO verwijst of wanneer de Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting, aangevoerd dat overweging 5 van genoemde verordening naar die overeenkomst verwijst en dat de verordening is vastgesteld om binnen het Unierecht uitvoering te geven aan internationale verplichtingen die krachtens dat artikel van de antidumpingovereenkomst op de instellingen van de Unie rusten.
21
In wezen heeft Rusal Armenal uiteengezet dat de afwijking die is ingevoerd bij artikel 2, lid 7, van de basisverordening niet op haar van toepassing was, aangezien die afwijking niet in overeenstemming was met artikel 2.7 van de antidumpingovereenkomst, gelezen in samenhang met de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT 1994, die in bijlage I daarbij voorkomt. Door voor invoer uit Armenië een afwijking op te nemen waarin door die laatste bepalingen niet is voorzien, is artikel 2, lid 7, van de basisverordening in strijd met de algemene regeling in de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst voor zover het de vaststelling van dumping betreft.
22
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het eerste middel van het beroep aanvaard en de litigieuze verordening dus nietig verklaard voor zover zij op Rusal Armenal betrekking had.
Procedure bij het Hof en conclusies van partijen
23
Bij beschikking van 24 april 2014 heeft de president van het Hof het Europees Parlement toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.
24
De Commissie en de Raad verzoeken het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
het eerste middel van het beroep voor het Gerecht af te wijzen;
- —
de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over het tweede tot en met vijfde middel van het beroep, en
- —
de beslissing over de kosten aan te houden.
25
Rusal Armenal concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en verwijzing van de Commissie en de Raad in de kosten.
Hogere voorziening
26
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie drie middelen aan.
Eerste middel: het Gerecht heeft ultra petita uitspraak gedaan
Argumenten van partijen
27
Met haar eerste middel geeft de Commissie te kennen dat in het bestreden arrest blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, doordat het Gerecht uitspraak heeft gedaan op de exceptie van onwettigheid gericht tegen artikel 2, lid 7, van de basisverordening, die door Rusal Armenal was opgeworpen in haar verzoekschrift in eerste aanleg.
28
Volgens de Commissie heeft Rusal Armenal in de repliek in eerste aanleg afstand van die exceptie van onwettigheid gedaan, zodat het eerste middel van haar beroep voor het Gerecht daarna inhoudelijk beperkt was tot alleen de schending van het beginsel van de verdragsconforme uitlegging door de Raad.
29
Rusal Armenal bestrijdt het betoog van de Commissie.
Beoordeling door het Hof
30
Opgemerkt moet worden dat na onderzoek van al hetgeen Rusal Armenal in haar bij het Gerecht ingediende geschriften heeft aangevoerd, niet kan worden vastgesteld dat zij in de loop van het geding afstand heeft gedaan van de exceptie van onwettigheid van artikel 2, lid 7, van de basisverordening, die krachtens artikel 277 VWEU was opgeworpen.
31
Daaruit blijkt namelijk dat Rusal Armenal het Gerecht heeft verzocht te verklaren dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening in de onderhavige zaak niet van toepassing was, aangezien de wijze waarop voor haar de normale waarde is berekend, namelijk volgens de regels voor invoer uit landen die geen markteconomie hebben, in strijd was met artikel 2, leden 1 tot en met 6, van genoemde verordening en de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst, en voorts dat Rusal Armenal in haar repliek in eerste aanleg niet meer heeft gedaan dan haar betoog ten aanzien van dit punt te verduidelijken, waarbij zij zich nog steeds uitdrukkelijk op artikel 277 VWEU beriep.
32
In die omstandigheden is het eerste middel van de hogere voorziening kennelijk ongegrond.
Tweede middel: blijk van een onjuiste rechtsopvatting door het Gerecht omdat dit heeft geoordeeld dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening uitvoering beoogt te geven aan de bijzondere verplichtingen die in het kader van de WTO zijn aangegaan
Argumenten van partijen
33
Met haar tweede middel verwijt de Commissie het Gerecht in wezen dat het voorbij is gegaan aan het arrest Nakajima/Raad (C-69/89, EU:C:1991:186) toen het op grond van de overwegingen in de punten 36 en 53 tot en met 55 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Uniewetgever met de vaststelling van artikel 2, lid 7, van de basisverordening uitvoering heeft willen geven aan de bijzondere verplichtingen die in het leven zijn geroepen bij artikel 2 van de antidumpingovereenkomst en de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT 1994, die in bijlage I daarbij voorkomt. Daarmee heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat het de wettigheid van artikel 2, lid 7, van die verordening aan de regels van de WTO-overeenkomsten diende te toetsen.
34
De Commissie betoogt in dat verband dat het doel van artikel 2, lid 7, van de basisverordening is om een ‘bijzondere markteconomieregeling’ in te voeren, die van toepassing is op economieën die zich in de overgang naar een markteconomie bevinden. In plaats van zich te baseren op de tekst van genoemde regels van de WTO-overeenkomsten, is deze bijzondere regeling onderdeel van een politieke strategie van de Unie waarmee de inspanningen van de voormalige landen met een staatseconomie moeten worden beloond en de voortzetting van de economische hervormingen door de economieën in overgang en de liberalisering van de handel moeten worden aangemoedigd.
35
Rusal Armenal geeft te kennen dat het criterium dat de Commissie naar voren schuift ter bepaling van de omvang van de rechterlijke toetsing door de Unierechter in licht van de regels van de WTO-overeenkomsten, ten onrechte alleen afhangt van de vraag of de Uniewetgever uitvoering heeft willen geven aan bijzondere verplichtingen die in de context van de WTO zijn aangegaan. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat ook moet worden onderzocht of de betrokken handeling van de Unie uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van het WTO-recht, waarbij uit de tekst van overweging 5 van de basisverordening kan worden opgemaakt dat van een dergelijke verwijzing sprake is.
36
Rusal Armenal is hoe dan ook van mening dat de Uniewetgever met de vaststelling van de bepalingen in artikel 2 van genoemde verordening, betreffende de berekening van de normale waarde, metterdaad uitvoering heeft willen geven aan de in wezen identieke bepalingen in artikel 2 van de antidumpingovereenkomst alsook aan de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT 1994, die in bijlage I daarbij voorkomt en waarnaar artikel 2.7 van de antidumpingovereenkomst verwijst. Deze conclusie vloeit in hoofdzaak voort uit in de eerste plaats overweging 5 van diezelfde verordening, in de tweede plaats het ontbreken van criteria in het Unierecht voor de toekenning van de status van land met een markteconomie die van die tweede aanvullende bepaling afwijken en in de derde plaats het feit dat in de instrumenten betreffende de toetreding van de Republiek Armenië tot de WTO niet is voorzien in enige mogelijkheid om van de artikelen 2.1 en 2.2 van de antidumpingovereenkomst af te wijken.
Beoordeling door het Hof
37
Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat de bepalingen van een internationale overeenkomst waarbij de Unie partij is slechts kunnen worden ingeroepen ter ondersteuning van een beroep tot nietigverklaring van een handeling van afgeleid Unierecht of een exceptie van onwettigheid van een dergelijke handeling, op de dubbele voorwaarde dat de aard en de opzet van die overeenkomst hier niet aan in de weg staan en dat die bepalingen inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn (zie met name arrest Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht, C-401/12 P-C-403/12 P, EU:C:2015:4, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Slechts wanneer cumulatief aan die beide voorwaarden is voldaan, kunnen dergelijke bepalingen voor de Unierechter worden ingeroepen als criterium voor de beoordeling van de wettigheid van een handeling van de Unie.
38
Wat de WTO-overeenkomsten betreft, volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat zij, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet behoren tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van handelingen van de instellingen van de Unie kan toetsen (zie met name arresten Portugal/Raad, C-149/96, EU:C:1999:574, punt 47; Van Parys, C-377/02, EU:C:2005:121, punt 39, en LVP, C-306/13, EU:C:2014:2465, punt 44).
39
In dat verband heeft het Hof er met name op gewezen dat indien zou worden aanvaard dat het toezicht op de verenigbaarheid van het Unierecht met de WTO-regels rechtstreeks aan de Unierechter toekomt, de wetgevende of uitvoerende organen van de Unie daardoor de handelingsvrijheid zouden verliezen waarover de corresponderende organen van de handelspartners van de Unie wel beschikken. Vaststaat immers dat een aantal overeenkomstsluitende partijen, waaronder de belangrijkste handelspartners van de Unie, uit de inhoud en de strekking van de WTO-overeenkomsten juist hebben afgeleid dat deze overeenkomsten niet behoren tot de normen waaraan hun rechterlijke instanties de wettigheid van hun nationale rechtsregels toetsen. Een dergelijk gebrek aan wederkerigheid zou, indien het werd aanvaard, een onevenwicht bij de toepassing van de WTO-regels in de hand kunnen werken (zie met name arresten Portugal/Raad, C-149/96, EU:C:1999:574, punten 43–46; FIAMM e.a./Raad en Commissie, C-120/06 P en C-121/06 P, EU:C:2008:476, punt 119, en LVP, C-306/13, EU:C:2014:2465, punt 46).
40
Het Hof heeft echter voor twee uitzonderlijke situaties, die voortvloeien uit het feit dat de Uniewetgever zijn handelingsvrijheid bij de toepassing van de WTO-regels zelf heeft willen beperken, aanvaard dat het aan de Unierechter staat om in voorkomend geval de wettigheid van een handeling van de Unie en de handelingen ter uitvoering daarvan te toetsen aan de WTO-overeenkomsten.
41
Het betreft in de eerste plaats het geval waarin de Unie uitvoering heeft willen geven aan een bijzondere verplichting die in het kader van die overeenkomsten is aangegaan en in de tweede plaats het geval waarin de betrokken handeling van de Unie uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van diezelfde overeenkomsten (zie in die zin met name arresten Fediol/Commissie, 70/87, EU:C:1989:254, punten 19–22; Nakajima/Raad, C-69/89, EU:C:1991:186, punten 29–32; Biret et Cie/Raad, C-94/02 P, EU:C:2003:518, punt 73, en Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht, C-401/12 P-C-403/12 P, EU:C:2015:4, punt 56).
42
In de onderhavige zaak moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht in punt 36 van het bestreden arrest ten aanzien van de positie van de antidumpingovereenkomst binnen de rechtsorde van de Unie heeft geoordeeld, na erop te hebben gewezen dat uit overweging 5 van de basisverordening volgt dat de Unie deze verordening heeft vastgesteld om aan haar internationale verplichtingen te voldoen, dat de Unie met artikel 2 van deze verordening, met het opschrift ‘Vaststelling van dumping’, de bijzondere verplichtingen in artikel 2 van die overeenkomst heeft willen nakomen, dat eveneens betrekking heeft op de vaststelling van dumping.
43
In die omstandigheden moet worden nagegaan of, zoals de Commissie betoogt, in het bestreden arrest blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover daarin tot die conclusie betreffende artikel 2, lid 7, van de basisverordening is gekomen.
44
Allereerst moet er ten aanzien van dit onderwerp op worden gewezen dat Hof in bepaalde gevallen heeft aanvaard dat het antidumpingstelsel van de WTO een uitzondering kan vormen op het algemene beginsel dat de Unierechter de wettigheid van de handelingen van de instellingen van de Unie niet mag toetsten op verenigbaarheid met de regels van de WTO-overeenkomsten (zie in die zin arresten Nakajima/Raad, C-69/89, EU:C:1991:186, punten 29–32; Petrotub en Republica/Raad, C-76/00 P, EU:C:2003:4, punten 55 en 56, en Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht, C-401/12 P-C-403/12 P, EU:C:2015:4, punt 59).
45
Wil een dergelijke uitzondering echter in een specifiek geval worden aanvaard, moet nog rechtens genoegzaam worden aangetoond dat de wetgever de wil heeft uitgedrukt om binnen het Unierecht uitvoering te geven aan een bijzondere verplichting die in het kader van de WTO-overeenkomsten is aangegaan.
46
Zoals de advocaat-generaal er in punt 42 van haar conclusie op heeft gewezen, volstaat daarvoor niet dat uit de considerans van de betrokken handeling van Unierecht algemeen kan worden opgemaakt dat zij is vastgesteld met inachtneming van internationale verplichtingen van de Unie. Het is veeleer noodzakelijk dat uit de specifieke bepaling van Unierecht die wordt bestreden, kan worden afgeleid dat hiermee werd beoogd uitvoering te geven aan een bijzondere verplichting uit de WTO-overeenkomsten.
47
Ten aanzien van artikel 2, lid 7, van de basisverordening moet meteen al worden opgemerkt dat die bepaling, die een uitwerking is van wat in overweging 7 van die verordening is opgenomen, een bijzondere regeling invoert met gedetailleerde regels voor de berekening van de normale waarde voor invoer uit landen die geen markteconomie hebben, waaronder Armenië. Voor dergelijke invoer is namelijk onder a) bepaald dat de normale waarde wordt vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een derde land met een markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de Unie of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Unie, indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge. Daarnaast is onder b) van diezelfde bepaling opgenomen dat bij antidumpingonderzoeken betreffende invoer uit landen zonder markteconomie die op het tijdstip van de opening van het onderzoek lid zijn van de WTO, de normale waarde wordt vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6 ervan, indien wordt aangetoond dat de producent of producenten in kwestie het betrokken soortgelijke product op de onder c) genoemde marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen.
48
In dat verband moet erop worden gewezen dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening de uitdrukking is van de wil van de Uniewetgever om op dit gebied een voor de rechtsorde van de Unie passende benadering vast te stellen.
49
Zoals immers volgt uit de preambule van verordening nr. 2238/2000, die de basisverordening wijzigt, zijn de regels in artikel 2, lid 7, van de basisverordening die van toepassing zijn op de invoer uit landen zonder markteconomie die lid zijn van de WTO, gebaseerd op het feit dat in die landen, na economische hervormingen, ondernemingen zijn opgekomen die onder marktvoorwaarden opereren.
50
Daar waar de antidumpingovereenkomst geen specifieke regels voor een dergelijke categorie van landen bevat, kan niet worden vastgesteld dat de regels in artikel 2, lid 7, van de basisverordening, bedoeld voor invoer uit landen zonder markteconomie die lid zijn van de WTO, en de regels in artikel 2 van de antidumpingovereenkomst met elkaar overeenstemmen. Daaruit volgt dat genoemde bepaling van de basisverordening niet kan worden geacht een maatregel te zijn waarmee binnen de rechtsorde van de Unie moet worden gezorgd voor uitvoering van een bijzondere verplichting die in het kader van de WTO is aangegaan.
51
Artikel 2.7 van de antidumpingovereenkomst, gelezen in samenhang met de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT 1994, die in bijlage I daarbij voorkomt en waarnaar dat artikel verwijst, kan aan die vaststelling niet afdoen. Deze tweede aanvullende bepaling bevat niet alleen geen enkele nauwkeurige regel voor de berekening van de normale waarde, zij is ook alleen bedoeld voor de gevallen waarin de handel volledig of nagenoeg volledig onder een monopolie valt en waarin alle binnenlandse prijzen worden vastgesteld door de staat.
52
Aan bedoelde vaststelling kan evenmin worden afgedaan door het feit dat in overweging 5 van de basisverordening is vermeld dat het aanbeveling verdient om de regels van de antidumpingovereenkomst ‘voor zover mogelijk’ in Unierecht om te zetten. Zoals de advocaat-generaal er in de punten 44 en 46 van haar conclusie op heeft gewezen, moet die uitdrukking immers in die zin worden opgevat dat ook wanneer de Uniewetgever bij de vaststelling van de basisverordening rekening heeft willen houden met de regels van de antidumpingovereenkomst, hij echter niet de wil heeft geuit om elk van die regels in genoemde verordening om te zetten. De conclusie dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening bedoeld is om uitvoering te geven aan de bijzondere verplichtingen in artikel 2 van de antidumpingovereenkomst kan dus in geen geval worden gebaseerd op alleen de bewoordingen van die overweging.
53
In dergelijke omstandigheden moet worden vastgesteld, zoals ook de advocaat-generaal in de punten 50 en 51 van haar conclusie heeft gedaan, dat de Uniewetgever voor de berekening van de normale waarde voor invoer uit landen zonder markteconomie die lid zijn van de WTO, gebruik heeft gemaakt van zijn verordenende bevoegdheid, door een voor de rechtsorde van de Unie passende benadering te kiezen, en dat derhalve niet kan worden vastgesteld dat de Uniewetgever met de vaststelling van artikel 2, lid 7, van de basisverordening uitvoering heeft willen geven aan de bijzondere verplichtingen in artikel 2 van de antidumpingovereenkomst.
54
Uit een en ander volgt dat het Gerecht, door anders te oordelen, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
55 In die omstandigheden slaagt het tweede middel van de onderhavige hogere voorziening.
56
Bijgevolg moet het bestreden arrest in zijn geheel worden vernietigd, zonder dat het derde middel van de Commissie ter ondersteuning van haar hogere voorziening, inzake schending van het algemene beginsel van het institutionele evenwicht, behoeft te worden onderzocht.
Beroep voor het Gerecht
57
Overeenkomstig artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigt het Hof in geval van gegrondheid van de hogere voorziening de beslissing van het Gerecht en kan het de zaak dan zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.
58
In de onderhavige zaak is het Hof van oordeel dat definitief uitspraak moet worden gedaan op het eerste middel van het beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening dat door Rusal Armenal is ingesteld.
59
In dat verband moet erop worden gewezen dat geen van de beide uitzonderlijke situaties genoemd in punt 41 van dit arrest zich in de onderhavige zaak voordoen. Zoals is vastgesteld in punt 53 van dit arrest, is niet aangetoond dat de Uniewetgever met de vaststelling van artikel 2, lid 7, van de basisverordening uitvoering heeft willen geven aan de verplichtingen in artikel 2 van de antidumpingovereenkomst. Daarnaast verwijst artikel 2, lid 7, van genoemde verordening niet uitdrukkelijk naar enige specifieke bepaling van de antidumpingovereenkomst, waarbij de algemene verwijzing naar de bepalingen van deze overeenkomst in overweging 5 van diezelfde verordening alleen niet volstaat voor de conclusie dat sprake is van een dergelijke verwijzing (zie in die zin arresten Van Parys, C-377/02, EU:C:2005:121, punt 52; FIAMM e.a./Raad en Commissie, C-120/06 P en C-121/06 P, EU:C:2008:476, punten 113 en 114, en Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht, C-401/12 P-C-403/12 P, EU:C:2015:4, punt 58).
60
In die omstandigheden moet het eerste middel van het door Rusal Armenal ingestelde beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening worden afgewezen, aangezien de Unierechter de wettigheid van de berekening van de normale waarde voor de door Rusal Armenal vervaardigde producten volgens de Uniewetgever alleen dient te toetsen aan artikel 2, lid 7, van de basisverordening.
61
Aangezien het Gerecht het tweede tot en met vijfde door Rusal Armenal ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring aangevoerde middel niet heeft onderzocht, is het Hof evenwel van oordeel dat de onderhavige zaak niet in staat van wijzen is.
62
Bijgevolg moet de zaak naar het Gerecht worden terugverwezen voor een beslissing over het tweede tot en met vijfde middel.
Kosten
63
Daar de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten te worden aangehouden.
Het Hof (Grote kamer) verklaart:
- 1)
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Rusal Armenal/Raad (T-512/09, EU:T:2013:571) wordt nietig verklaard.
- 2)
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie zodat dit uitspraak kan doen over de middelen waarover het geen uitspraak heeft gedaan.
- 3)
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑07‑2015
Conclusie 23‑04‑2015
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-21/14 P1.
Europese Commissie
tegen
Rusal Armenal
I — Inleiding
1.
Met de onderhavige hogere voorziening komt de Europese Commissie op tegen het arrest van het Gerecht van 5 november 20132. houdende nietigverklaring van een verordening tot instelling van een antidumpingrecht (hierna: ‘litigieuze verordening’)3. voor zover deze betrekking heeft op de Armeense onderneming Rusal Armenal ZAO.
2.
De Commissie is het in het bijzonder oneens met de opvatting van het Gerecht dat een bepaling van de basisverordening4., die de grondslag vormt van de litigieuze verordening, door de toetreding van de Republiek Armenië tot de WTO in 2003 niet meer verenigbaar is met de regelgeving van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (hierna: ‘GATT’)5. en dat de litigieuze verordening dientengevolge nietig moet worden verklaard.6.
3.
De onderhavige zaak biedt het Hof de gelegenheid om in te gaan op de vraag of, en zo ja, onder welke voorwaarden GATT-bepalingen bij de toepassing van Unierechtelijke bepalingen in aanmerking moeten worden genomen.
II — Toepasselijke bepalingen
A — GATT-regelgeving
4.
De GATT-regelgeving bevat gedetailleerde bepalingen betreffende het begrip dumping en de vaststelling van de normale waarde van een product.
5.
Van dumping is sprake wanneer een product uit een land in een ander land in de handel wordt gebracht tegen een prijs die onder de ‘normale waarde’ van dat product ligt.
6.
Bij de vaststelling van de normale waarde van een product wordt een onderscheid gemaakt naargelang in het betrokken land van uitvoer al dan niet vrije prijsvorming mogelijk is. Principieel is voor de waarde van het product de binnenlandse prijs doorslaggevend. Indien in het land van uitvoer echter alle binnenlandse prijzen door de staat worden vastgelegd of indien op de thuismarkt een monopolie bestaat, kan het noodzakelijk zijn de normale waarde van de uitgevoerde producten aan de hand van andere factoren vast te stellen.
7.
Artikel VI, lid 1, van bijlage I van de GATT 1994 bepaalt:
‘De verdragsluitende partijen erkennen dat dumping, waardoor producten van een land tegen een lagere dan de normale waarde in een ander land in de handel worden gebracht, moet worden veroordeeld. […] In de zin van dit artikel wordt een product tegen een lagere dan de normale waarde in een land van invoer in de handel gebracht indien de prijs van een product dat naar een ander land is uitgevoerd
- a)
lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld; […]’
8.
In de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, van de GATT 1994 wordt in bijlage I ervan het volgende verduidelijkt:
‘Erkend wordt dat bij invoer uit een land waar de handel aan een volledig of bijna volledig monopolie is onderworpen en waar alle binnenlandse prijzen worden vastgesteld door de staat, bijzondere problemen kunnen rijzen bij de vaststelling van de vergelijkbaarheid van de prijzen […]; de invoerende verdragsluitende partijen moeten in dergelijke gevallen eventueel rekening houden met het feit dat een precieze vergelijking met de binnenlandse prijzen van het betrokken land niet in ieder geval mogelijk is.’
9.
Artikel 1 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (hierna: ‘antidumpingovereenkomst’)7. bepaalt in dat opzicht het volgende:
‘Antidumpingmaatregelen worden uitsluitend genomen in de omstandigheden bedoeld in artikel VI van de GATT 1994 nadat overeenkomstig het bepaalde in deze Overeenkomst een onderzoek is geopend en uitgevoerd. Wanneer maatregelen worden getroffen uit hoofde van de antidumpingwetgeving of -voorschriften geven de hiernavolgende bepalingen uitvoering aan artikel VI van de GATT 1994.’
10.
Artikel 2 van de antidumpingovereenkomst bevat nadere regelingen inzake de vaststelling van dumping en de normale waarde, zonder hierbij een uitdrukkelijk onderscheid te maken tussen landen met en landen zonder markteconomie. Lid 7 van dat artikel bepaalt echter het volgende:
‘Dit artikel doet geen afbreuk aan de tweede aanvullende bepaling bij artikel VI, lid 1, in bijlage I bij de GATT 1994.’
B — Unierecht
11.
De Uniewetgever heeft meerdere handelingen vastgesteld ter bescherming tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie.
1. Basisverordening
12.
Blijkens de derde en de vierde overweging van de basisverordening wordt hiermee beoogd in het licht van nieuwe overeenkomsten inzake de toepassing van artikel VI van de GATT ‘de Gemeenschapswetgeving […] aan te passen’, waarbij het ‘van wezenlijk belang is […] dat de Gemeenschap rekening houdt met de interpretatie van de desbetreffende bepalingen door haar belangrijkste handelspartners’.
13.
De vijfde overweging van de basisverordening luidt als volgt:
‘Overwegende dat de […] overeenkomst inzake dumping […] nieuwe en gedetailleerde bepalingen bevat, meer bepaald met betrekking tot de berekening van de dumping […]; dat het, gezien de omvang van de wijzigingen en ter verzekering van een correcte en doorzichtige uitvoering van de nieuwe regels, aanbeveling verdient, de nieuwe overeenkomsten voor zover mogelijk in gemeenschapsrecht om te zetten.’
14.
Aangaande de vaststelling van de normale waarde wordt in de zevende overweging van de basisverordening het volgende benadrukt:
‘Overwegende dat het voor de vaststelling van de normale waarde voor landen zonder markteconomie aanbeveling verdient, in regels te voorzien voor de keuze van een geschikt derde land met markteconomie dat te dien einde dient te worden gebruikt […];’
15.
Artikel 1, lid 2, van de basisverordening bepaalt:
‘Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.’
16.
Artikel 2, lid 7, van de basisverordening bepaalt met betrekking tot de vaststelling van de normale waarde in antidumpingprocedures het volgende:
- ‘a)
Bij invoer uit landen zonder markteconomie[8.] wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de Gemeenschap of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag […]
[…]
- b)
Bij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit […] landen met staatshandel die op het tijdstip van de opening van het onderzoek lid zijn van de WTO, wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6[9.], indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de onder c) vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Indien dit niet het geval is, is het bepaalde onder a) van toepassing.
- c)
De onder b) bedoelde verzoeken moeten schriftelijk worden ingediend en voldoende bewijs bevatten van het feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren […].’
2. Litigieuze verordening
17.
Bij de litigieuze verordening werd in 2009, op de grondslag van de basisverordening, een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van bepaald bladaluminium uit Armenië, Brazilië en de Volksrepubliek China.
18.
In overweging 20 van voornoemde verordening wordt erop gewezen dat ‘Armenië specifiek [wordt] genoemd in de voetnoot bij artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening als een van de landen zonder markteconomie. De behandeling van producenten-exporteurs in landen zonder markteconomie die lid van de WTO zijn, is beschreven in artikel 2, lid 7, onder b). […]’
19.
Volgens artikel 1 van de litigieuze verordening was deze onder meer van toepassing op de Armeense onderneming Rusal Armenal. Een verzoek van die onderneming om behandeling als marktgerichte onderneming werd afgewezen. Turkije werd aangewezen als ‘geschikt en redelijk referentieland’10. met markteconomie en de prijzen van dat land werden gehanteerd voor de vaststelling van de normale waarde van de producten en de berekening van de dumpingmarge voor de uitvoer van Rusal Armenal.
20.
Voor de invoer van Armeense producten werd derhalve in artikel 1, lid 2, van de litigieuze verordening een definitief antidumpingrecht van 13,4 % ingesteld.
III — Procedure in eerste aanleg en bestreden arrest
21.
Rusal Armenal voerde in eerste aanleg met haar eerste middel schending van de antidumpingovereenkomst aan.
22.
De onderneming was van mening dat het bij de antidumpingovereenkomst ingestelde rechtskader door de Uniewetgever niet is geëerbiedigd voor zover ter vaststelling van de normale waarde niet wordt uitgegaan van de situatie in Armenië, maar van die in andere landen. Rusal Armenal stelde dat de basisverordening derhalve niet op haar van toepassing is en voorts dat de litigieuze verordening, voor zover deze op haar betrekking heeft, wegens schending van de antidumpingovereenkomst nietig moet worden verklaard.
23.
Het Gerecht wees de vordering toe en zette in dat verband in wezen uiteen dat de Uniewetgever met artikel 2 van de basisverordening bepaalde verplichtingen betreffende de vaststelling van dumping wilde nakomen die zijn neergelegd in artikel 2 van de antidumpingovereenkomst.11. Volgens het Gerecht wijken de basisverordening en de litigieuze verordening met betrekking tot de berekening van de normale waarde echter af van de antidumpingovereenkomst, die in dat opzicht ‘een samenstel van duidelijke, nauwkeurige en gedetailleerde regels [bevat] die de wijze van berekening van de normale waarde van het soortgelijke product bepalen […], zonder dat die regels aan voorwaarden worden onderworpen waardoor de WTO-leden vrij over de toepassing ervan kunnen beslissen’.12.
24.
Met de onderhavige hogere voorziening komt de Commissie op tegen voornoemd arrest van het Gerecht waarbij de litigieuze verordening nietig wordt verklaard voor zover deze betrekking heeft op Rusal Armenal.
IV — Conclusies en voornaamste argumenten van partijen
25.
De Commissie, ondersteund door het Europees Parlement en de Raad, verzoekt:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
het eerste middel van het beroep in eerste aanleg ongegrond te verklaren;
- —
de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe beslissing betreffende de overige middelen;
- —
de beslissing over de kosten in eerste aanleg en in hogere voorziening aan te houden.
26.
Ter staving van haar hogere voorziening voert de Commissie drie middelen aan.
27.
Ten eerste stelt de Commissie dat het Gerecht ultra petita heeft beslist, aangezien Rusal Armenal weliswaar in het verzoekschrift, maar niet in de repliek heeft gesteld dat de basisverordening in het licht van de antidumpingovereenkomst niet-toepasselijk is. Dit betekent volgens de Commissie dat de onderneming haar desbetreffende middel niet heeft gehandhaafd.
28.
Ten tweede heeft het Gerecht volgens de Commissie een onjuiste uitlegging gegeven aan de basisverordening en het doel dat de wetgever in de zin van de Nakajima-rechtspraak met de vaststelling van die verordening nastreefde.13. Het heeft ten onrechte aangenomen dat de Uniewetgever met de basisverordening verplichtingen wilde nakomen die voortvloeien uit het WTO-recht. Dat recht kan derhalve niet dienen als maatstaf voor de toetsing van de wettigheid van de basisverordening, temeer daar de antidumpingovereenkomst zich niet ertegen verzet dat bij een land als Armenië, waarvan de economie zich in de overgang van een socialistische planeconomie naar een markteconomie bevindt, de hoofdparameter van de normale waarde aldus wordt berekend dat wordt uitgegaan van de marktsituatie in een vergelijkbaar land met markteconomie, in casu Turkije.
29.
Ten derde is de Commissie van mening dat het Gerecht door de nietigverklaring van de litigieuze verordening het beginsel van het institutionele evenwicht heeft geschonden.
30.
Rusal Armenal wijst die middelen van de hand en verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en de Commissie en de Raad te veroordelen in hun eigen kosten, alsmede in die van Rusal Armenal.
V — Juridische beoordeling
A — Eerste middel
31.
Voor zover met het eerste middel wordt gesteld dat Rusal Armenal haar op artikel 277 VWEU gebaseerde grief van onwettigheid in haar repliek heeft ingetrokken, kan ik rekwirante niet volgen.
32.
Van partijen kan om te beginnen niet worden geëist dat zij hun argumentatie in elk processtuk volledig herhalen. Dit zou niet proceseconomisch zijn. Verder volgt uit de memories van Rusal Armenal algemeen dat die onderneming zich op artikel 277 VWEU beroept en in dit verband van mening is dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening in strijd is met het WTO-recht.14.
33.
Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen.
B — Tweede middel
34.
Met haar tweede middel stelt rekwirante in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat de Uniewetgever met artikel 2, lid 7, van de basisverordening uitvoering wilde geven aan de antidumpingovereenkomst. Met betrekking tot dit middel is doorslaggevend of het Gerecht de zogenoemde Nakajima-rechtspraak15. juist heeft toegepast.
1. WTO-recht als maatstaf voor de wettigheid van handelingen van de Unie
35.
Principieel draagt de Unie volgens artikel 3, lid 5, VEU bij tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationale recht. Dat betekent dat zij, wanneer zij een handeling vaststelt, is gehouden het gehele internationale recht in acht te nemen.16. Volgens artikel 216, lid 2, VWEU zijn de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten verbindend voor de instellingen van de Unie en bijgevolg van hogere rang dan de handelingen van de Unie.17.
36.
De bepalingen van een internationale overeenkomst waarbij de Unie partij is, kunnen slechts worden ingeroepen ter ondersteuning van een beroep tot nietigverklaring van een handeling van afgeleid Unierecht of een exceptie van onwettigheid van een dergelijke handeling, op voorwaarde, enerzijds, dat de aard en de opzet van die overeenkomst hier niet aan in de weg staan, en, anderzijds, dat die bepalingen inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn.18.
37.
Bij handelingen van de WTO is op grond van de specifieke aard ervan een bijzondere benadering vereist. Recentelijk heeft het Hof opnieuw benadrukt dat het slechts wanneer de Unie uitvoering heeft willen geven aan een bijzondere verplichting die is aangegaan binnen de context van de in het kader van de WTO gesloten overeenkomsten (Nakajima-rechtspraak) of indien de Uniehandeling uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van WTO-overeenkomsten (Fediol-rechtspraak19.), verplicht is de betrokken handeling en de voor de toepassing daarvan uitgevaardigde handelingen te toetsen aan de regels van die overeenkomsten.20.
38.
Een toetsing van de wettigheid van het afgeleide recht van de Unie aan WTO-handelingen kan, indien wordt vastgesteld dat de Uniewetgever uitvoering wilde geven aan een verplichting in die context, in het bijzonder op het gebied van het antidumpingstelsel in aanmerking komen. Dat stelsel is ‘zeer compact […] in zijn opzet en toepassing’21. en kan derhalve naar zijn aard dienen als maatstaf voor de wettigheid van handelingen van Unierecht.
39.
Het Hof heeft zich nog niet uitputtend uitgesproken over de vraag op welke wijze de voor de Nakajima-rechtspraak doorslaggevende wil van de Uniewetgever om uitvoering te geven aan bijzondere verplichtingen tot uiting moet zijn gekomen en aan de hand van welke criteria deze kan worden vastgesteld. In de arresten Nakajima/Raad22. en Petrotub en Republica23. heeft het Hof echter uitgaande van de overwegingen van een handeling van Unierecht getoetst of de Uniewetgever met een bepaalde bepaling van afgeleid recht ‘de bijzondere verplichtingen’24. van een bepaalde, inhoudelijk daarmee verband houdende bepaling van de antidumpingcode25. respectievelijk de antidumpingovereenkomst26. wilde nakomen. Indien de bepalingen van het afgeleide recht daarentegen ten opzichte van de antidumpingbepalingen van de GATT een ‘totaal verschillend voorwerp’27. hadden, konden laatstgenoemde bepalingen niet als maatstaf voor de wettigheidstoetsing dienen.28.
40.
Hieruit kunnen twee conclusies worden getrokken.
41.
Enerzijds gaat het er in de rechtspraak van het Hof niet om dat een handeling van afgeleid recht abstract en per se aan de bepalingen van de WTO-overeenkomsten wordt getoetst. De reikwijdte van de toetsing door het Hof is veeleer strikt afhankelijk van de wil van de wetgever om met het afgeleide recht uitvoering te geven aan in de WTO-context aangegane verplichtingen. Indien een dergelijke wil ontbreekt of niet naar behoren kan worden aangetoond, kan het WTO-recht niet als maatstaf dienen voor de toetsing van het afgeleide recht.
42.
Anderzijds kan een dergelijke wil van de Uniewetgever niet worden aangenomen louter op grond van het feit dat uit de considerans van een handeling van Unierecht algemeen kan worden opgemaakt dat de betrokken handeling is vastgesteld met inachtneming van internationale verplichtingen van de Unie.29. Toereikend maar tevens noodzakelijk voor de toepassing van de Nakajima-rechtspraak is veeleer dat uit de context van de betrokken handeling van Unierecht zonder enige twijfel voortvloeit dat hiermee specifiek werd beoogd een bepaalde en inhoudelijk welomschreven WTO-verplichting na te komen en ook duidelijk is met welke bepaling van welke handeling van afgeleid recht concreet uitvoering diende te worden gegeven aan die verplichting.
43.
Tegen deze achtergrond moet thans worden beoordeeld of het Gerecht in het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een juiste rechtsopvatting door te verwijzen naar de Nakajima-rechtspraak, vast te stellen dat de Uniewetgever met de betrokken bepaling van de basisverordening een WTO-verplichting wilde nakomen en uiteindelijk te concluderen dat die verordening niet van toepassing was op de Armeense onderneming.
2. Wil van de Uniewetgever om bij de vaststelling van de basisverordening uitvoering te geven aan WTO-verplichtingen
44.
Bij de vaststelling van de basisverordening wenste de Uniewetgever in ieder geval inhoudelijk af te stemmen op de bepalingen van de antidumpingovereenkomst, hetgeen hij in de considerans van die verordening tot uitdrukking heeft gebracht.30. In de vijfde overweging van de basisverordening wordt met betrekking tot de antidumpingovereenkomst benadrukt dat het ‘aanbeveling verdient de […] overeenkomsten voor zover mogelijk[31.] in gemeenschapsrecht om te zetten’.
45.
Dit betekent echter nog niet dat in de visie van de Uniewetgever in het kader van de basisverordening elke afwijking van de regels van de overeenkomst verboden zou zijn en dat hij zich in het bijzonder tot taak heeft gesteld, bij de vaststelling van de normale waarde dwingend af te stemmen op het normatieve instrumentarium van de antidumpingovereenkomst.
46.
De vijfde overweging mag namelijk niet geïsoleerd worden beschouwd en evenmin tot iets absoluuts worden verheven. Aangezien de overeenkomst volgens de bewoordingen van die overweging slechts ‘voor zover mogelijk’ in de basisverordening dienen te worden overgenomen, komt reeds daarin zelf tot uitdrukking dat de Uniewetgever bij de vaststelling van zijn handeling rekening hield met de mogelijkheid dat een volledige omzetting van de overeenkomst in het Unierecht in conflict zou komen met tegenstrijdige overwegingen van de Unie.
47.
Uit de vijfde overweging kan dus niet worden afgeleid dat de wetgever bij de vaststelling van de basisverordening onvoorwaardelijk wilde dat de inhoud van die verordening volledig overeenstemt met de antidumpingovereenkomst en dat elke van die overeenkomst afwijkende bepaling van de basisverordening derhalve niet in overeenstemming is met het streven van de wetgever naar omzetting.
48.
Een dergelijke opvatting van de betekenis en de reikwijdte van de vijfde overweging is verenigbaar met de Nakajima-rechtspraak. Uit het betrokken arrest volgt niet dat elke inhoudelijke afwijking van de antidumpingovereenkomst automatisch de niet-toepasselijkheid van de basisverordening met zich dient te brengen. In dat arrest waren namelijk andere handelingen aan de orde, te weten verordening nr. 2423/88 en de antidumpingcode 1979. Ook het arrest Petrotub en Republica32., dat reeds betrekking had op de basisverordening en de antidumpingovereenkomst, staat een dergelijke verstrekkende conclusie niet zonder meer toe. In het voornoemde arrest wordt weliswaar beklemtoond dat de basisverordening ‘met name tot doel heeft de nieuwe en gedetailleerde bepalingen van de antidumpingcode […], waaronder de bepalingen inzake de berekening van de dumping, voor zoveel mogelijk[33.], in gemeenschapsrecht om te zetten’ en dat ‘derhalve [vaststaat] dat de Gemeenschap de basisverordening heeft vastgesteld om aan haar uit de antidumpingcode […] voortvloeiende verplichtingen te voldoen’34.. Dat arrest heeft evenwel betrekking op een speciale regeling ter berekening van de dumpingmarge aan de hand van asymmetrische of symmetrische methodes35., die in de onderhavige procedure niet aan de ordet is.
49.
Ook de zevende overweging van de basisverordening pleit ertegen dat de Uniewetgever de WTO-regels onvoorwaardelijk wenste om te zetten.
50.
In die overweging uit de Uniewetgever met betrekking tot landen zonder markteconomie aanbevelingen betreffende de vaststelling van de normale waarde, die in deze vorm niet in de antidumpingovereenkomst zijn neergelegd. Dat duidt erop dat de Uniewetgever ten aanzien van de vermelde landen geen bepalingen van de antidumpingovereenkomst wenste om te zetten en in dat opzicht op eigen initiatief gebruik heeft gemaakt van zijn regelingsbevoegdheid.
51.
Daarbij is irrelevant of, zoals de Raad ter terechtzitting heeft aangevoerd, de antidumpingovereenkomst voor de genoemde landen met betrekking tot de vaststelling van de normale waarde inderdaad een regelingsleemte bevat, die de Uniewetgever uit het oogpunt van het WTO-recht naar eigen goeddunken kon opvullen.36. Doorslaggevend is veeleer dat de Uniewetgever — zoals overigens ook blijkt uit de ontstaansgeschiedenis van de bepalingen, die rekwirante in haar verzoekschrift in hogere voorziening heeft toegelicht37. — bewust heeft gekozen voor een specifiek eigen regelingsconcept voor landen zonder markteconomie en duidelijk is dat hij bij de vaststelling van de handeling niet werd geleid door een streven naar omzetting van WTO-verplichtingen in de zin van de Nakajima-rechtspraak.
52.
Bij gebreke van een dergelijke wil tot omzetting mocht de wettigheid van de betrokken bepalingen van de basisverordening derhalve niet worden getoetst aan de antidumpingovereenkomst. Het bestreden arrest geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
53.
Het tweede middel is derhalve gegrond en het bestreden arrest moet reeds om die reden worden vernietigd.
54.
Volledigheidshalve zal ik echter nog kort ingaan op het derde middel.
C — Derde middel
55.
Met haar derde middel voert rekwirante schending van het beginsel van het institutionele evenwicht aan. Haars inziens staat het alleen aan de Uniewetgever, vast te stellen welke landen op het vlak van het antidumpingrecht als landen zonder markteconomie moeten worden beschouwd en hoe zij moeten worden behandeld.
56.
Dit middel houdt nauw verband met het tweede middel38., aangezien hiermee in wezen wordt gelaakt dat het Gerecht met zijn op de Nakajima-rechtspraak stoelende arrest ten onrechte is voorbijgegaan aan de uitdrukkelijke wil van de Uniewetgever.
57.
Indien het Hof de door mij bepleite opvatting volgt en het tweede middel aanvaardt, is deze met het derde middel aangevoerde grief overbodig.
58.
Mocht het Hof daarentegen van opvatting zijn dat het Gerecht de Nakajima-rechtspraak juist heeft toegepast, moet het derde middel worden beoordeeld. In zoverre kan ermee worden volstaan erop te wijzen dat de toepassing van die rechtspraak, wanneer deze leidt tot de vaststelling van de onwettigheid van een handeling van afgeleid recht, juist rekening houdt met de uitdrukkelijke wil van de Uniewetgever. Derhalve kan niet worden gesteld dat de Unierechters zich met deze rechtspraak wetgevende bevoegdheden toe-eigenen die hun niet toekomen.
D — Samenvatting
59.
Aangezien het tweede middel gegrond is, moet de hogere voorziening in haar geheel worden toegewezen en het bestreden arrest worden vernietigd.
60.
Het Hof kan de zaak in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is (artikel 61, lid 1, tweede volzin, eerste alternatief, van het Statuut van het Hof).
61.
In casu is de zaak ten dele in staat van wijzen. Zoals reeds uiteengezet, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ten aanzien van het eerste middel van Rusal Armenal schending van de antidumpingovereenkomst vast te stellen. Dat middel dient ongegrond te worden verklaard.
62.
Met betrekking tot de overige, door het Gerecht nog niet beoordeelde middelen, is de zaak evenwel nog niet in staat van wijzen en dient derhalve in zoverre te worden terugverwezen naar het Gerecht (artikel 61, lid 1, tweede volzin, tweede alternatief, van het Statuut van het Hof).
VI — Kosten
63.
Indien de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak — zoals in casu door mij voorgesteld — naar het Gerecht terugverwijst, wordt de beslissing over de kosten aangehouden (dit volgt a contrario uit artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering).
VII — Conclusie
64.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging als volgt te beslissen:
- 1)
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 5 november 2013, Rusal Armenal/Raad (T-512/09, EU:T:2013:571), wordt vernietigd.
- 2)
Het eerste middel van het door Rusal Armenal ZAO ingestelde beroep tot nietigverklaring wordt afgewezen.
- 3)
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht ter beoordeling van de overige middelen.
- 4)
De beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening wordt aangehouden.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2015
Oorspronkelijke taal: Duits.
Arrest Rusal Armenal/Raad (T-512/09, EU:T:2013:571; hierna: ‘bestreden arrest’).
Verordening (EG) nr. 925/2009 van de Raad van 24 september 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald bladaluminium van oorsprong uit Armenië, Brazilië en de Volksrepubliek China (PB L 262, blz. 1).
Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd [inmiddels vervangen door verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51; rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22)].
Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel (PB 1994, L 336, blz. 11).
Zie punt 59 van het bestreden arrest.
PB L 336, blz. 103.
Hiertoe behoren Albanië, Armenië, Azerbeidzjan, Georgië, Noord-Korea, Kirgizië, Moldavië, Mongolië, Oezbekistan, Tadzjikistan, Turkmenistan en Wit-Rusland.
De genoemde leden gaan met betrekking tot de vaststelling van de normale waarde uit van de situatie op de binnenlandse markt van het land van uitvoer zonder een vergelijkbaar derde land in aanmerking te nemen.
Zie overweging 36 van de litigieuze verordening.
Punt 36 van het bestreden arrest.
Punt 50 van het bestreden arrest.
Arrest Nakajima/Raad (C-69/89, EU:C:1991:186).
Zie bijvoorbeeld punt 31 van de repliek in eerste aanleg.
Arrest Nakajima/Raad (C-69/89, EU:C:1991:186).
Arrest Air Transport Association of America e.a. (C-366/10, EU:C:2011:864, punt 101).
Arresten Intertanko e.a. (C-308/06, EU:C:2008:312, punt 42), Air Transport Association of America e.a. (C-366/10, EU:C:2011:864, punt 50) en Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht (C-401/12 P-C-403/12 P, EU:C:2015:4, punt 52).
Arresten FIAMM e.a./Raad en Commissie (C-120/06 P en C-121/06 P, EU:C:2008:476, punten 110 en 120), Air Transport Association of America e.a. (C-366/10, EU:C:2011:864, punten 53–55) en Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht (C-401/12 P-C-403/12 P, EU:C:2015:4, punt 54).
Arrest Fediol/Commissie (70/87, EU:C:1989:254).
Aldus het arrest van de Grote kamer van 13 januari 2015, Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht (C-401/12 P-C-403/12 P, EU:C:2015:4, punt 56) onder verwijzing naar de arresten Fediol/Commissie (EU:C:1989:254, punten 19–23), Nakajima/Raad (EU:C:1991:186, punten 29–32), Duitsland/Raad (C-280/93, EU:C:1994:367, punt 111) en Italië/Raad (C 352/96, EU:C:1998:531, punt 19).
Arrest Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht (C-401/12 P-C-403/12 P, EU:C:2015:4, punt 59).
Arrest Nakajima/Raad (EU:C:1991:186, punt 30).
Arrest Petrotub en Republica (C-76/00 P, EU:C:2003:4, punt 55).
Ibid., punt 56.
Zie arrest Nakajima/Raad.
Zie arrest Petrotub en Republica.
Arrest Nakajima/Raad (EU:C:1991:186, punt 40).
Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Geelhoed in de zaak Franz Egenberger (C-313/04, EU:C:2005:733, punt 76) en de conclusie van advocaat-generaal Saggio in de zaak Portugal/Raad (C-149/96, EU:C:1999:92, punt 17).
In diezelfde zin mijn conclusie in de zaak Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Commissie e.a. (C-398/13 P, EU:C:2015:190, punt 91).
Zo reeds arrest Petrotub en Republica (C-76/00 P, EU:C:2003:4, punten 22 en 55) met betrekking tot de zogenoemde asymmetrische methode bij de vaststelling van de dumpingmarge.
Cursivering van mij.
Arrest Petrotub en Republica (C-76/00 P, EU:C:2003:4).
Cursivering van mij.
Arrest Petrotub en Republica (C-76/00 P, EU:C:2003:4, punten 55 en 56).
Ibid. punt 22.
In tegenovergestelde zin, punt 50 van het bestreden arrest.
Zie de punten 49 tot en met 96 van het verzoekschrift in hogere voorziening. De uiteenzetting van rekwirante, vooral ter terechtzitting, duidt erop dat de Uniewetgever op dit gebied gevolg wilde geven aan eigen politieke overwegingen, los van de WTO-bepalingen.
Besluit Commissie/Raad (C-21/14 P-R, EU:C:2014:1749, punt 35).