Rb. Zeeland-West-Brabant, 21-11-2014, nr. AWB - 14 , 265
ECLI:NL:RBZWB:2014:7990
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
21-11-2014
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 265
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2014:7990, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21‑11‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2016:5366, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
Wet inkomstenbelasting 2001; Zorgverzekeringswet
- Vindplaatsen
V-N 2015/13.8 met annotatie van Redactie
PFR-Updates.nl 2014-0387
Uitspraak 21‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Artikel 26 IVBPR. Geen strijd met het non-discriminatiebeginsel. Belanghebbende drijft een onderneming en heeft samen met zijn partner, met wie hij een samenlevingsovereenkomst heeft gesloten, een woning gekocht en deze volledig zakelijk geëtiketteerd. De inspecteur heeft deze zakelijke etikettering niet geaccepteerd. Belanghebbende doet een beroep op het non-discriminatiebeginsel, nu de in gemeenschap van goederen gehuwden (en geregistreerde partners) die een woning kopen wel de woning volledig als zakelijk kunnen etiketteren. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze grief van belanghebbende niet slagen nu er in het onderhavige geval geen sprake is van gelijke gevallen. Belanghebbende bevindt zich immers in een vermogensrechtelijke en juridische andere situatie dan de in gemeenschap van goederen gehuwden (en geregistreerde partners) die een pand kopen. De rechtbank is tevens van oordeel dat belanghebbende ook zijn onverdeelde helft in de eigendom van de woning niet als zakelijk heeft kunnen etiketteren, nu de woning niet voor 10% of meer bestemd was om te worden gebruikt ten behoeve van de onderneming. Beroep ongegrond.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 14/265 tot en met 14/268
Uitspraken van 21 november 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende:
- over het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.940, alsmede een bedrag van € 206 aan heffingsrente in rekening gebracht;
- over het jaar 2008 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 29.857, alsmede een bedrag van € 10 aan heffingsrente in rekening gebracht;
- over het jaar 2009 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.152, alsmede een bedrag van € 229 aan heffingsrente in rekening gebracht;
- over het jaar 2009 een aanslag Zvw opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 26.920, alsmede een bedrag van € 142 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 20 december 2013 de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2008 en 2009 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 16 januari 2014, ontvangen bij de rechtbank op 17 januari 2014, beroepen ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 88 (2 x € 44).
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2014 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Breda, en namens de inspecteur, [verweerder].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende drijft vanaf [datum] 2007 tot eind 2009 de eenmanszaak [de onderneming](hierna: de onderneming). Belanghebbende heeft met zijn partner, [partner] (hierna: de partner) op 24 november 2007 de koopakte ondertekend voor de aankoop van de woonboerderij gelegen op de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). De woning is gezamenlijk eigendom en belanghebbende heeft de koopsom gefinancierd. Belanghebbende was in de onderhavige jaren niet gehuwd en had evenmin een geregistreerd partnerschapscontract, maar hij had wel een samenlevingsovereenkomst met de partner.
2.2.
Belanghebbende heeft de woning in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2008 en 2009 volledig tot het ondernemingsvermogen gerekend.
2.3.
Naar aanleiding van de ingediende aangiften heeft de inspecteur enkele vragenbrieven aan belanghebbende gezonden.
In de brief met dagtekening 14 april 2011 heeft belanghebbende aangegeven dat het kantoor en de zolderverdieping in de onderneming gebruikt werden en dat ook de keuken en de wc regelmatig binnen de onderneming werden gebruikt.
Daarnaast heeft belanghebbende in de brief met dagtekening 31 oktober 2011 aangegeven dat tevens de hal in de onderneming werd gebruikt, namelijk voor de ontvangst van cliënten, die allen via de voordeur kwamen. Belanghebbende heeft in deze brief aangegeven er geen problemen mee te hebben als de inspecteur de woning komt bezichtigen.
2.4.
Op 23 november 2012 heeft de inspecteur de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2008 opgelegd, waarbij de inspecteur de etikettering van de woning als zijnde ondernemingsvermogen in het geheel niet heeft geaccepteerd.
2.5.
De hiertegen gerichte bezwaarschriften zijn op 2 januari 2013 bij de belastingdienst binnengekomen.
2.6.
Op 15 mei 2013 is er een hoorgesprek geweest.
2.7.
De gemachtigde heeft in de brief met dagtekening 29 augustus 2013 aangegeven dat ook de garage in de onderneming gebruikt werd nu de tot het bedrijfsvermogen behorende auto in deze garage geplaatst werd.
2.8.
Op 4 september 2013 werden aan belanghebbende de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2009 opgelegd, waarbij de inspecteur de etikettering van de woning als zijnde ondernemingsvermogen in het geheel niet heeft geaccepteerd.
2.9.
De hiertegen gerichte bezwaarschriften zijn op 24 september 2013 bij de belastingdienst binnengekomen.
2.10.
De inspecteur heeft in de uitspraken op bezwaar van 20 december 2013, de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2008 en 2009 te hoog zijn vastgesteld. Om tot beantwoording van deze vraag te komen zal eerst worden beoordeeld of het in een situatie als de onderhavige mogelijk is de woning voor 100% aan te merken als ondernemingsvermogen. Vervolgens zal de rechtbank de vraag beantwoorden of belanghebbende de woning (of de onverdeelde helft ervan) voor 10% of meer in de onderneming heeft gebruikt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de onderhavige aanslagen, althans tot vermindering daarvan overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangiften, alsmede tot vernietiging van de beschikkingen heffingsrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf: verzoek om aanhouding dan wel heropening van de zaak.
De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende tot aanhouding dan wel heropening van de zaak af. Voor de motivering verwijst de rechtbank naar 4.27.
Zijn de aanslagen tijdig opgelegd?
4.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2008 en 2009 te laat zijn opgelegd, nu er geen kenbaar uitstel is verleend aan belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door de inspecteur overgelegde stukken, in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende ter zitting heeft gesteld, dat belanghebbende uitstel heeft gevraagd voor het doen van de aangifte en dat dit uitstel voor het jaar 2008 is verleend tot 1 mei 2010 en voor het jaar 2009 tot 1 mei 2011. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de aanslagen dan ook binnen de aanslagtermijn zoals bedoeld in artikel 11, derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) opgelegd.
Verzwaring bewijslast
4.2.
De stelling van de inspecteur dat belanghebbende de aangiften onjuist en daarmee niet de vereiste aangiften heeft gedaan, zodat op grond van artikel 27e van de AWR omkering en verzwaring van de bewijslast moet volgen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende bij het doen van de aangiften een pleitbaar standpunt ingenomen, zodat geen sprake is van het niet doen van de vereiste aangiften (vergelijk Hoge Raad 30 oktober 2009, nr. 43.937, ECLI:NL:HR:2009:BK1488). Aldus zijn op belanghebbende dan ook de normale regels van stelplicht en bewijslast van toepassing.
Strijd met non-discriminatiebeginsel?
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat de aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2008 en 2009 tot een te hoog bedrag aan hem zijn opgelegd. Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat er onder de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) sprake is van een ongelijke fiscale behandeling tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden terwijl hier, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 1 april 2005, ELCI:NL:HR:2005:AT3030 en de invoering van de partnerregeling in artikel 1.2 van de Wet IB 2001, geen geobjectiveerde rechtvaardiging voor bestaat. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn argument tevens verwezen naar de conclusie van Advocaat-Generaal Niessen bij het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0181.
4.4.
Vooropgesteld moet worden dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen (Hoge Raad, 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206).
4.5.
Belanghebbende heeft gesteld dat zijn situatie, waarin hij met zijn partner een samenlevingscontract heeft gesloten en samen met zijn partner een woning heeft gekocht, vergelijkbaar is met de situatie waarin gehuwden dan wel geregistreerde partners samen een woning kopen, nu in beide gevallen de woning tot hun gemeenschappelijke onverdeelde eigendom behoort.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat er bij ongehuwd samenwonenden, hieronder begrepen zij die een samenlevingscontract hebben opgesteld, sprake is van een eenvoudige gemeenschap waarop op basis van artikel 3:166 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) de normale regels van het vermogensrecht van toepassing zijn. In tegenstelling tot de ongehuwd samenwonenden, zijn in boek 1 van het BW voor gehuwden, dan wel voor geregistreerde partners, regels van relatievermogensrechtelijke aard gegeven waarin van het algemene vermogensrecht wordt afgeweken. De regels die op gehuwden en geregistreerde partners van toepassing zijn zorgen ervoor dat wanneer gehuwden of geregistreerde partners een woning kopen, zij deze woning in onverdeelde eigendom bezitten. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, bezitten ongehuwd samenwonenden die een woning kopen niet de woning in onverdeelde eigendom, maar bezitten zij de woning op basis van de normale regels van vermogensrecht, slechts ieder voor de onverdeelde helft in eigendom. Het voorgaande houdt in dat in gemeenschap van goederen gehuwden (en geregistreerde partners) die een pand kopen zich in een andere vermogensrechtelijke en juridische situatie bevinden dan ongehuwden die gezamenlijk een pand kopen. Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat er geen sprake is van gelijke gevallen tussen de onderhavige situatie en de situatie waarin gehuwden dan wel geregistreerde partners een woning kopen.
4.7.
Belanghebbende heeft voorts gesteld, naar de rechtbank begrijpt, dat er wel sprake zou moeten zijn van gelijke gevallen, aangezien bij de invoering van de Wet IB 2001 de partnerregeling is ingevoerd waarbij de fiscale behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden op één lijn is gesteld.
4.8.
Gelet op hetgeen in onderdeel 4.6 is vermeld, komt de ongelijke fiscale behandeling niet voort uit de Wet IB 2001, maar uit de verschillende van toepassing zijnde vermogensrechtelijke regels zoals neergelegd in het BW. De partnerregeling zoals neergelegd in artikel 1.2 van de Wet IB 2001 is slechts van toepassing op wettelijke regelingen genoemd in de Wet IB 2001. Ze leidt er niet toe dat de vermogensrechtelijke verschillen tussen in gemeenschap van goederen gehuwden (en geregistreerde partners) en ongehuwden ongedaan worden gemaakt. De situatie van belanghebbende is dan, ook wanneer artikel 1.2 van de Wet IB 2001 in ogenschouw wordt genomen, niet gelijk aan die van gehuwden dan wel geregistreerde partners die een woning hebben. Het beroep van belanghebbende op een behandeling die gelijk is aan die van in gemeenschap van goederen gehuwde personen faalt derhalve.
4.9.
Gelet op het vorenstaande is het in de onderhavige situatie naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk dat belanghebbende de woning voor 100% aan merkt als ondernemingsvermogen.
Vermogensetikettering
4.10.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of belanghebbende de woning voor zijn onverdeelde helft in de eigendom, te weten 50%, heeft kunnen etiketteren als ondernemingsvermogen.
4.11.
Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een woning deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige, is in het algemeen beslissend de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn te buiten gegaan (vgl. arrest Hoge Raad van 20 juni 1962, nr. 14819, BNB 1962/272).
4.12.
De rechtbank stelt voorop dat de grenzen der redelijkheid niet zijn overschreden indien een woning van een belastingplichtige ten tijde van de aankoop ervan dan wel na verbouwing, bestemd was om voor meer dan 10 procent te worden gebruikt ten behoeve van de onderneming. In een dergelijk geval is een belastingplichtige gerechtigd de woning tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen (vgl. uitspraak Hof Arnhem van 30 maart 2004, ECLI:NL:GHARN:2004:AO8163 en uitspraak Rechtbank Arnhem van 7 december 2010, ECLI:NL:RBARN:2010:BO6483).
4.13.
Om te beoordelen of belanghebbende de woning voor zijn onverdeelde helft in eigendom heeft kunnen etiketteren als zijnde ondernemingsvermogen, dient te worden beoordeeld of de woning ten tijde van de aankoop daarvan dan wel na verbouwing bestemd was om voor meer dan 10% te worden gebruikt ten behoeve van de onderneming. Met andere woorden, of belanghebbende bij de keuze om de woning als zakelijk te etiketteren de grenzen der redelijkheid al dan niet heeft overschreden. Daarbij merkt de rechtbank op dat belanghebbende de feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting dient te bewijzen die kunnen leiden tot de conclusie dat meer dan 10% van de (onverdeelde helft van) de woning bestemd is voor zakelijk gebruik.
4.14.
Bij de berekening of belanghebbende aan het 10%-vereiste heeft voldaan gaat de rechtbank uit van de helft van de totale woonoppervlakte van 216 m2, zijnde 108 m2, nu belanghebbende slechts zijn onverdeelde helft van de eigendom van de woning in de aangifte mag betrekken. Anders dan belanghebbende ter zitting heeft gesteld dient bij deze berekening elke ruimte voor de helft te worden meegenomen. Belanghebbende heeft immers de onverdeelde helft van de eigendom van de woning en daarmee de helft van iedere ruimte.
4.15.
Belanghebbende heeft gesteld dat de woning voor meer dan 10% bestemd was om te worden gebruikt ten behoeve van de onderneming. Zo is de kantoorruimte (16 m2), de zolder (13 m2), de hal (4,2 m2) en de garage (21 m2) in de onderneming gebruikt. Eveneens zijn de wc en de keuken deels zakelijk gebruikt, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft het zakelijk gebruik van deze ruimten betwist.
Kantoorruimte
4.16.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat hij de kantoorruimte van 16m2 (nagenoeg) uitsluitend ten behoeve van de onderneming heeft gebruikt. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat belanghebbende in de onderhavige jaren meer dan fulltime in de onderneming werkte; met de onderneming jaarlijkse omzetten heeft gemaakt van € 100.132,50 respectievelijk € 113.792,03; in deze periode niet over een andere werkplek beschikte; en facturen van de inventaris en de vakliteratuur heeft overgelegd, welke facturen waren gericht aan belanghebbende met als afleveradres het adres van de woning. Dat de situatie van het kantoor zoals die is geconstateerd tijdens de waarneming ter plaatse op 22 oktober 2013, zoals door de inspecteur is betoogd, een andere indruk geeft, doet hier niet aan af. Belanghebbende was op dat moment immers al met de eenmanszaak gestopt. In zoverre heeft belanghebbende dan ook 8 m2 van zijn totale onverdeelde helft in de eigendom van 108 m2 als zakelijk gebruikt.
Zolder
4.17.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij in de onderhavige jaren de achterste ruimte van de zolder ten behoeve van de onderneming heeft gebruikt. Belanghebbende heeft gesteld dat de achterste ruimte van de zolder uitsluitend zakelijk is gebruikt als opslagplaats voor de dossiers, voor de voorraadmaterialen en voor de overtollige planken van de vloer van het kantoor en dat de tijdens de waarneming aanwezige archiefdozen niet alle dozen waren. Belanghebbende heeft als onderbouwing van zijn standpunt enkel een lijst van gearchiveerde dossiers overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is dit tegenover de betwisting van de inspecteur onvoldoende om zijn standpunt aannemelijk te maken. Uit de lijst blijkt immers niet dat de dossiers daadwerkelijk op zolder zijn geplaatst.
Garage
4.18.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de garage ten behoeve van de onderneming werd gebruikt. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat belanghebbende slechts heeft gesteld dat de linkerkant van de garage zakelijk werd gebruikt voor de stalling van de zakelijk gebruikte auto, maar heeft hiertoe niets overgelegd wat zijn stelling steunt.
4.19.
Belanghebbende heeft ter zitting aangeboden zijn partner als getuige te laten horen omtrent (1) de omvang van het archief en (2) het (zakelijk) gebruik van de garage. De rechtbank heeft beslist om dit bewijsaanbod te passeren, nu de verklaring van de partner gezien de persoonlijke relatie tussen belanghebbende en zijn partner van onvoldoende gewicht is om tot een ander oordeel te komen. Daarbij wijst de rechtbank erop dat belanghebbende in de uitnodiging ter zitting is gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit op te roepen. Belanghebbende is hierdoor naar het oordeel van de rechtbank voldoende in de gelegenheid gesteld tot uitvoering van het bewijsaanbod. Belanghebbende heeft er echter voor gekozen geen uitvoering te geven aan het bewijsaanbod door zijn partner niet mee te nemen naar de zitting als getuige, terwijl belanghebbende wist dat het zakelijk gebruik van zowel de zolder als de garage werd betwist door de inspecteur.
Hal
4.20.
Ook de stelling van belanghebbende dat de hal ten behoeve van de onderneming werd gebruikt doordat enkel cliënten in de hal werden ontvangen en de privé-bezoekers via de achterdeur binnenkwamen, acht de rechtbank niet aannemelijk. Belanghebbende heeft immers hiertoe, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niets overgelegd wat zijn standpunt steunt.
Keuken en wc
4.21.
Het al dan niet deels zakelijke gebruik van de keuken en de wc behoeft hier geen bespreking meer, nu dit niet meer kan leiden tot een zakelijk gebruik van de woning ten behoeve van de onderneming van meer dan 10%.
4.22.
Nu de rechtbank op grond van het bovenstaande enkel aannemelijk acht dat belanghebbende de kantoorruimte ten behoeve van de onderneming heeft gebruikt, is niet voldaan aan het 10%-criterium. Belanghebbende heeft derhalve de grenzen der redelijkheid overschreden door de woning als zakelijk te etiketteren in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2008 en 2009. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2008 en 2009 dan ook niet te hoog vastgesteld.
Beschikkingen heffingsrente
4.23.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beschikkingen heffingsrente onjuist zijn vastgesteld. Hiervan is de rechtbank niet gebleken, zodat deze grief van belanghebbende faalt.
4.24.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om materiële en immateriële schadevergoeding.
4.25.
Nu de beroepen ongegrond verklaard zijn, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan het verzoek om materiële schadevergoeding tegemoet te komen.
4.26.
Nu tussen het indienen van het eerste bezwaarschrift op 2 januari 2013 en de uitspraak heden nog geen twee jaren zijn verstreken ziet de rechtbank geen aanleiding voor een veroordeling tot een immateriële schadevergoeding.
4.27.
Verzoek om aanhouding dan wel heropening van de zaak.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om aanhouding van de zaak vanwege de omstandigheid dat de inspecteur in zijn pleitnota voor het eerst omkering van de bewijslast heeft gesteld en voor het eerst het standpunt heeft ingenomen dat, indien de woning al zou kunnen worden geëtiketteerd als ondernemingsvermogen, dat pas op zijn vroegst zou kunnen na levering in februari 2008. Na de zitting heeft belanghebbende verzocht om heropening van de zaak vanwege de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch in de strafzaak tegen belanghebbende. Hierover oordeelt de rechtbank als volgt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de bewijslast niet kan worden omgekeerd en dat de woning geen ondernemingsvermogen vormt, zodat aanhouding van de zaak niet tot een gunstiger resultaat voor belanghebbende zou hebben kunnen leiden. Met betrekking tot het verzoek tot heropening oordeelt de rechtbank dat de uitspraak in de strafzaak niet van betekenis is voor de onderhavige zaak nu de rechtbank op zelfstandige wijze een onafhankelijk fiscaal-juridisch oordeel velt over de voorliggende feiten.
Gelet hierop heeft de rechtbank de verzoeken tot aanhouding dan wel heropening van de zaak afgewezen.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 21 november 2014 door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.A. de Paepe, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.