Procestaal: Spaans.
HvJ EU, 13-07-2023, nr. C-35/22
ECLI:EU:C:2023:569
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
13-07-2023
- Magistraten
C. Lycourgos, L. Bay Larsen, L. S. Rossi, S. Rodin, O. Spineanu-Matei
- Zaaknummer
C-35/22
- Conclusie
M. collins
- Roepnaam
Cajasur Banco
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Erfrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2023:569, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 13‑07‑2023
ECLI:EU:C:2023:156, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 02‑03‑2023
Uitspraak 13‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Artikel 6, lid 1 — Door de nationale rechter nietig verklaarde algemene voorwaarden van een hypotheekovereenkomst — Beroep in rechte — Erkenning van de vordering vóór enige betwisting — Nationale regeling op grond waarvan de consument, om te voorkomen dat hij wordt veroordeeld in de proceskosten, precontentieuze stappen moet hebben ondernomen jegens de betrokken verkoper — Beginsel van goede rechtsbedeling — Recht op effectieve rechterlijke bescherming
C. Lycourgos, L. Bay Larsen, L. S. Rossi, S. Rodin, O. Spineanu-Matei
Partij(en)
In zaak C-35/22,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Audiencia Provincial de Málaga (rechter in tweede aanleg Málaga, Spanje) bij beslissing van 14 december 2021, ingekomen bij het Hof op 17 januari 2022, in de procedure
CAJASUR Banco SA
tegen
JO,
IM,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Vierde kamer, L. S. Rossi, S. Rodin (rapporteur) en O. Spineanu-Matei, rechters,
advocaat-generaal: A. M. Collins,
griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 januari 2023,
gelet op de opmerkingen van:
- —
CAJASUR Banco SA, vertegenwoordigd door V. Rodríguez de Vera Casado,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Pérez-Zurita Gutiérrez, J. Ruiz Sánchez en J. Rodríguez de la Rúa Puig als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz en N. Ruiz García als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 maart 2023,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, CAJASUR Banco SA, en, anderzijds, JO en IM, over de kosten van een door laatstgenoemden ingestelde gerechtelijke procedure tot vaststelling van de nietigheid van een beding in de algemene voorwaarden van een hypotheekovereenkomst wegens, met name, het oneerlijke karakter daarvan.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
4
Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
Spaans recht
5
Artikel 1303 van de Código Civil (burgerlijk wetboek) luidt als volgt:
‘Onverminderd de hiernavolgende artikelen moeten de partijen na de nietigverklaring van een contractuele verbintenis de zaken waarop de overeenkomst zag, de door deze zaken voortgebrachte vruchten en de voor deze zaken betaalde prijs, vermeerderd met rente, over en weer teruggeven.’
6
Artikel 395 van Ley 1/2000 de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 betreffende de burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘LEC’), dat de regeling voor verwijzing in de kosten in geval van erkenning van de vordering bevat, bepaalt in lid 1:
- ‘1.
Wanneer de verweerder de vordering vóór enige betwisting erkent, wordt geen der partijen verwezen in de kosten, tenzij de rechter constateert en naar behoren motiveert dat de verweerder te kwader trouw is.
De verweerder wordt geacht te kwader trouw te zijn indien de verzoeker hem alvorens de vordering in stellen een rechtsgeldige, gerechtvaardigde ingebrekestelling heeft gestuurd, indien een bemiddelingsprocedure werd ingeleid of indien de verweerder werd opgeroepen tot verzoening.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
7
Partijen in het hoofdgeding hebben een hypotheekovereenkomst gesloten. In 2018 hebben JO en IM bij de Juzgado de Primera Instancia no 18 bis de Málaga (rechter in eerste aanleg Málaga, Spanje) beroep ingesteld tot nietigverklaring van een beding betreffende de betaling van hypotheekrechten in de algemene voorwaarden van deze overeenkomst en tot terugbetaling van het uit hoofde van dat beding betaalde bedrag, op grond dat het een oneerlijk beding betreft. Na de instelling van dit beroep heeft CAJASUR Banco erkend dat het betrokken beding oneerlijk was, maar omdat het uit dien hoofde teruggevorderde bedrag volgens haar buitensporig hoog was, wilde zij slechts een deel daarvan terugbetalen.
8
Bij uitspraak van 2 maart 2020 heeft de Juzgado de Primera Instancia no 18 bis de Málaga dat beding van rechtswege nietig verklaard wegens het oneerlijke karakter ervan en uit dien hoofde CAJASUR Banco, ten eerste, veroordeeld tot terugbetaling aan JO en IM van een deel van het gevorderde bedrag en, ten tweede, haar verwezen in de proceskosten.
9
CAJASUR Banco heeft, uitsluitend met betrekking tot deze verwijzing in de kosten, hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Audiencia Provincial de Málaga (rechter in tweede aanleg Málaga, Spanje). Zij betoogt dat die verwijzing in de kosten in strijd is met artikel 395 LEC, aangezien zij de vordering vóór enige betwisting heeft erkend en dit artikel bepaalt dat een dergelijke verwijzing alleen kan worden opgelegd wanneer is vastgesteld dat de verweerder te kwader trouw was. In dit verband brengt zij in herinnering dat volgens dit artikel de verweerder alleen wordt geacht te kwader trouw te zijn indien hij vóór de instelling van de vordering een rechtsgeldige, gerechtvaardigde ingebrekestelling heeft ontvangen, indien jegens hem een bemiddelingsprocedure is ingeleid of indien hij is opgeroepen tot verzoening.
10
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, is dit standpunt in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) over de toepassing van dit artikel.
11
Uit de verwijzingsbeslissing volgt tevens dat JO en IM geen precontentieuze stappen hebben ondernomen ten aanzien van CAJASUR Banco.
12
Tegen deze achtergrond heeft de Audiencia Provincial de Málaga de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is het op grond van artikel 6, lid 1, van [richtlijn 93/13] in strijd met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om van de consument te vereisen dat hij, opdat de nietigverklaring wegens oneerlijkheid van een bepaalde algemene voorwaarde van de overeenkomst resulteert in volledige vergoeding van de schade die uit die nietigheid voortvloeit (met inbegrip van de kosten van de gerechtelijke procedure), voorafgaand aan de gerechtelijke procedure een buitengerechtelijke vordering aanhangig heeft gemaakt?
- 2)
Is het in overeenstemming met het recht op volledige schadevergoeding en de doeltreffendheid van het Unierecht en met artikel 6, lid 1, van [richtlijn 93/13] dat er een criterium voor de verwijzing in de kosten (met inbegrip van de gerechtskosten) wordt vastgesteld dat die verwijzing afhankelijk stelt van de vraag of de consument eerst een buitengerechtelijke vordering tot verwijdering van dat beding heeft ingesteld tegen de financiële instelling?’
Ontvankelijkheid
13
Volgens de Spaanse regering moet het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk worden verklaard omdat de verwijzende rechter het juridische en feitelijke kader van het hoofdgeding daarin niet correct heeft uiteengezet. Deze rechter heeft het Hof namelijk niet de feitelijke en juridische gegevens verstrekt die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen. Daarnaast zijn deze vragen hypothetisch, aangezien de verwijzende rechter het hoofdgeding overeenkomstig het nationale recht kan beslechten zonder het Hof dienaangaande een prejudiciële vraag te stellen.
14
In herinnering moet worden gebracht dat, volgens vaste rechtspraak, in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie te beoordelen van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C-618/10, EU:C:2012:349, punt 76, en 22 september 2022, Servicios prescriptor y medios de pagos EFC, C-215/21, EU:C:2022:723, punt 26).
15
Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing dus slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C-618/10, EU:C:2012:349, punt 77, en 22 september 2022, Servicios prescriptor y medios de pagos EFC, C-215/21, EU:C:2022:723, punt 27).
16
In casu is dit niet het geval.
17
Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft immers met name betrekking op de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 en strekt ertoe dat wordt vastgesteld of deze bepaling zich verzet tegen een nationaalrechtelijke regel als artikel 395 LEC, die ziet op de verdeling van de kosten van gerechtelijke procedures die door consumenten worden ingeleid om de rechten uit te oefenen die zij aan deze richtlijn ontlenen.
18
Voorts blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, dat een consument in de zin van richtlijn 93/13, bij toepassing van artikel 395 LEC, zoals uitgelegd in de nationale rechtspraak, het risico loopt te worden verwezen in de kosten van het beroep in rechte dat hij heeft ingesteld met betrekking tot de bedingen van een met een verkoper gesloten overeenkomst, ondanks dat de bevoegde rechter heeft vastgesteld dat een van die bedingen oneerlijk is.
19
Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden geoordeeld dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.
Ten gronde
20
Hoewel de verwijzende rechter in zijn eerste vraag onder meer verwijst naar artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, blijkt uit de motivering van de verwijzingsbeslissing dat deze rechter zich in wezen afvraagt hoe artikel 6 van richtlijn 93/13 moet worden uitgelegd in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, waarnaar in de tweede vraag wordt verwezen.
21
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, in essentie wenst te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een consument die — om de hem bij richtlijn 93/13 verleende rechten te doen gelden — een gerechtelijke procedure heeft ingeleid tegen een verkoper met wie hij een overeenkomst heeft gesloten die een oneerlijk beding bevat, zijn eigen kosten in verband met die procedure moet dragen indien hij geen precontentieuze stappen jegens de verkoper heeft ondernomen en deze laatste de vordering van de consument vóór enige betwisting heeft erkend, zelfs al is vastgesteld dat dit beding oneerlijk is.
22
Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat, gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang waarop de bescherming berust die wordt geboden aan de consument — die zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt —, richtlijn 93/13 de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, juncto overweging 24 ervan, verplicht om in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien ‘om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers’ (arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C-26/13, EU:C:2014:282, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
23
Het is vaste rechtspraak dat bij gebreke van specifieke Unieregelgeving ter zake, de nadere uitvoeringsregels voor de in richtlijn 93/13 geboden consumentenbescherming op grond van het beginsel van procesautonomie van de lidstaten een aangelegenheid van de interne rechtsorde van deze laatste zijn. Die nadere regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C-776/19–C-782/19, EU:C:2021:470, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24
Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de verdeling van de kosten van een gerechtelijke procedure bij de nationale rechterlijke instanties onder de procesautonomie van de lidstaten valt, op voorwaarde dat de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht worden genomen (arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punt 95).
25
Met betrekking tot het doeltreffendheidsbeginsel — dat als enige van deze twee beginselen wordt genoemd in het verzoek om een prejudiciële beslissing — moet worden opgemerkt dat de vraag of een nationale procedurele bepaling het onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om het Unierecht toe te passen, steeds moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure bij de verschillende nationale instanties. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (zie met name arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C-776/19–C-782/19, EU:C:2021:470, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
Richtlijn 93/13 verleent de consument het recht om zich tot een rechter te wenden teneinde het oneerlijke karakter van een contractueel beding te laten vaststellen en dit beding buiten toepassing te laten verklaren. Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat indien de kostenverdeling in een dergelijke procedure enkel afhangt van de bedragen die onterecht werden betaald en waarvan terugbetaling wordt gelast, dit de consument, gezien de kosten van een beroep in rechte, ervan kan weerhouden dat recht uit te oefenen (zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27
Bovendien heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en het doeltreffendheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling waarbij een deel van de proceskosten voor rekening van de consument kan komen, en dit naargelang van de hoogte van de onterecht betaalde bedragen die hem wegens de nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding moeten worden terugbetaald, aangezien die regeling een aanzienlijk obstakel vormt dat consumenten ervan kan weerhouden het hun door richtlijn 93/13 verleende recht op een effectieve rechterlijke toetsing van het potentieel oneerlijke karakter van contractuele bedingen uit te oefenen (arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punt 99).
28
Ook moet worden opgemerkt dat de inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel weliswaar niet zodanig ver kan worden doorgetrokken dat de totale passiviteit van de betrokken consument wordt verholpen, maar moet worden onderzocht of er, gelet op de bijzonderheden van de betrokken nationale procedure, een niet te onderschatten risico bestaat dat die consument ervan wordt weerhouden om de rechten die hij aan richtlijn 93/13 ontleent, te doen gelden [zie in die zin arrest van 22 september 2022, Vicente (Vordering tot betaling van advocatenhonorarium), C-335/21, EU:C:2022:720, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
29
In casu merkt de verwijzende rechter op dat artikel 395 LEC, zoals uitgelegd door de Tribunal Supremo, bepaalt dat de verweerder alleen wordt verwezen in de kosten van de gerechtelijke procedure indien is vastgesteld dat hij te kwader trouw is. Die kwade trouw wordt geacht te bestaan indien de verzoeker, voorafgaand aan het ingestelde beroep in rechte, zonder resultaat, de verweerder een rechtsgeldige en gerechtvaardigde ingebrekestelling heeft gestuurd, een bemiddelingsprocedure heeft ingeleid of de verweerder heeft opgeroepen tot verzoening.
30
In dit verband moet worden opgemerkt dat in de typische procedures die op grond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 worden ingeleid, de ‘consument’ in de zin van die richtlijn meestal de verzoeker is en de ‘verkoper’ in de zin van die richtlijn meestal de verweerder, wat impliceert dat artikel 395 LEC, zoals uitgelegd door de Tribunal Supremo, in feite van consumenten verlangt dat zij, alvorens een beroep in rechte in te stellen, de betrokken verkoper een rechtsgeldige en gerechtvaardigde ingebrekestelling sturen, een bemiddelingsprocedure met die verkoper inleiden of hem oproepen tot verzoening. Bij gebreke daarvan wordt, ingeval de verkoper de vordering vóór enige betwisting erkent, deze laatste geacht te goeder trouw te zijn en kan hij niet worden verwezen in de kosten, zelfs al is in de aldus ingeleide gerechtelijke procedure vastgesteld dat een van de bedingen van de betrokken overeenkomst oneerlijk is.
31
Hoewel, zoals de Spaanse regering heeft aangegeven, de door artikel 395 LEC nagestreefde doelstellingen, te weten het nationale stelsel van rechtspleging ontlasten en een goede rechtsbedeling verzekeren, als legitiem moeten worden beschouwd en, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 48 van zijn conclusie, het doorlopen van een van de in dat artikel bedoelde precontentieuze stappen voor de betrokken consument een redelijk procedureel vereiste lijkt te vormen, neemt dit niet weg dat de verplichting om precontentieuze stappen te ondernemen uiteindelijk uitsluitend op die consument rust.
32
Op het gebied van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument, waarover omvangrijke nationale rechtspraak bestaat, zou een dergelijke verplichting gelijkelijk op beide contractpartijen moeten rusten. Wanneer in vaste nationale rechtspraak is vastgesteld dat bepaalde standaardbedingen oneerlijk zijn, kan van banken immers evengoed worden verwacht dat zij, indien zij met hun cliënten overeenkomsten met dergelijke bedingen hebben gesloten, het initiatief nemen om deze cliënten te benaderen voordat laatstgenoemden een beroep in rechte instellen om de gevolgen van die bedingen ongedaan te maken.
33
Ook al kan niet worden uitgesloten dat het algemeen belang bij een goede rechtsbedeling als zodanig zwaarder weegt dan de particuliere belangen van de consument, dit neemt voorts niet weg dat de procedureregels waarmee wordt beoogd dit algemeen belang te verwezenlijken, het niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken om de rechten uit te oefenen die consumenten aan richtlijn 93/13 ontlenen (zie in die zin arrest van 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai, C-567/13, EU:C:2015:88, punten 51 en 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
Bovendien zet een nationale regeling als artikel 395 LEC, die de volledige verantwoordelijkheid voor het initiatief tot het ondernemen van een precontentieuze stap bij de betrokken consument legt, de verkopers er niet toe aan om vrijwillig en spontaan alle consequenties te trekken uit de rechtspraak inzake oneerlijke contractuele bedingen en werkt zij aldus het voortbestaan van de gevolgen van die bedingen in de hand. Ten slotte kan een dergelijke regeling, door een aanvullend financieel risico bij deze consument te leggen, die consument ervan weerhouden zijn recht uit te oefenen op een doeltreffende rechterlijke toetsing van het mogelijk oneerlijke karakter van bedingen in de overeenkomst tussen hem en een verkoper.
35
Ten slotte kan een consument die een overeenkomst met een oneerlijk beding heeft gesloten, niet worden verweten dat hij zich niet tot de bevoegde nationale rechter heeft gewend om de hem door richtlijn 93/13 gewaarborgde rechten uit te oefenen, wanneer de betrokken verkoper niets heeft ondernomen, ondanks het feit dat het oneerlijke karakter van vergelijkbare bedingen is vastgesteld in vaste nationale rechtspraak die deze verkoper ertoe had moeten aanzetten om de consument op eigen initiatief te benaderen en de gevolgen van dat oneerlijke beding zo snel mogelijk op te heffen.
36
Volgens de verwijzende rechter bestaat er vaste rechtspraak van de Tribunal Supremo waarin is vastgesteld dat contractuele bedingen van hetzelfde soort als die in het hoofdgeding oneerlijk zijn. In dit verband wijst hij erop dat banken de neiging hebben om, in plaats van consumenten te informeren over de gevolgen van de nationale rechtspraak inzake oneerlijke contractuele bedingen, te wachten tot zij een precontentieus verzoek ontvangen, waar zij vervolgens gevolg aan geven, of tot de betrokken consument een beroep in rechte instelt, in welk geval zij de vordering direct erkennen alvorens enig verweerschrift in te dienen, om zo te vermijden dat zij worden verwezen in de kosten van de procedure.
37
Zoals de advocaat-generaal heeft aangegeven in punt 50 van zijn conclusie, kunnen de in punt 36 van dit arrest bedoelde gedragingen — gelet op de kennis die banken op dit gebied worden geacht te hebben en op de zwakke positie waarin de consument ten opzichte van hen verkeert — een serieuze aanwijzing vormen voor het bestaan van kwade trouw bij die banken. Het is dus van belang dat de bevoegde rechter de in dit verband noodzakelijke controles kan uitvoeren en in voorkomend geval de daaruit voortvloeiende consequenties kan trekken.
38
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een consument die — om de hem bij richtlijn 93/13 verleende rechten te doen gelden — een gerechtelijke procedure heeft ingeleid tegen een verkoper met wie hij een overeenkomst heeft gesloten die een oneerlijk beding bevat, zijn eigen kosten in verband met die procedure moet dragen indien hij geen precontentieuze stappen jegens de verkoper heeft ondernomen en deze laatste de vordering van de consument vóór enige betwisting heeft erkend, zelfs al is vastgesteld dat dit beding oneerlijk is, mits de bevoegde nationale rechter rekening kan houden met het bestaan van vaste nationale rechtspraak waarin het oneerlijke karakter van vergelijkbare contractuele bedingen is vastgesteld en met de houding van de betrokken verkoper, om te bepalen dat die verkoper te kwader trouw was en hem daarom in voorkomend geval te verwijzen in die kosten.
Kosten
39
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel,
moet aldus worden uitgelegd dat
het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een consument die — om de hem bij richtlijn 93/13 verleende rechten te doen gelden — een gerechtelijke procedure heeft ingeleid tegen een verkoper met wie hij een overeenkomst heeft gesloten die een oneerlijk beding bevat, zijn eigen kosten in verband met die procedure moet dragen indien hij geen precontentieuze stappen jegens de verkoper heeft ondernomen en deze laatste de vordering van de consument vóór enige betwisting heeft erkend, zelfs al is vastgesteld dat dit beding oneerlijk is, mits de bevoegde nationale rechter rekening kan houden met het bestaan van vaste nationale rechtspraak waarin het oneerlijke karakter van vergelijkbare contractuele bedingen is vastgesteld en met de houding van de betrokken verkoper, om te bepalen dat die verkoper te kwader trouw was en hem daarom in voorkomend geval te verwijzen in die kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑07‑2023
Conclusie 02‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Algemene voorwaarden van een hypotheekovereenkomst die door een nationale rechterlijke instantie nietig is verklaard — Nationale wetgeving die voorschrijft dat de consument een precontentieuze ingebrekestelling verstuurt om de vergoeding van de kosten van een latere gerechtelijke procedure te waarborgen — Effectieve rechterlijke bescherming — Goede rechtsbedeling
M. collins
Partij(en)
Zaak C-35/221.
Cajasur Banco S.A.
tegen
JO,
IM
[verzoek van de Audiencia Provincial de Málaga (rechter in tweede aanleg Malaga, Spanje) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Artikel 395 van Ley 1/2000 de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 betreffende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: ‘wetboek van burgerlijke rechtsvordering’) van 7 januari 20002., met als opschrift ‘Verwijzing in de kosten in geval van erkenning van de vordering’, luidt als volgt:
- ‘1.
Wanneer de verweerder alvorens verweer te voeren de vordering erkent, wordt geen der partijen verwezen in de kosten, tenzij de rechter constateert en naar behoren motiveert dat de verweerder te kwader trouw is.
De verweerder wordt geacht te kwader trouw te zijn indien de verzoeker hem alvorens de vordering in stellen een rechtsgeldige, gerechtvaardigde ingebrekestelling heeft gestuurd, indien een bemiddelingsprocedure werd ingeleid of indien de verweerder werd opgeroepen tot verzoening.
- 2.
Indien de erkenning van de vordering geschiedt nadat tegen de vordering verweer is gevoerd, is lid 1 van het vorige artikel van toepassing.’
2.
Moet een consument die zich op nationale voorschriften ter uitvoering van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten3. wil beroepen om een rechter ervan te overtuigen bedingen inzake hypotheekrechten in een leningsovereenkomst nietig te verklaren, vóór het instellen van een dergelijke procedure de verwerende kredietinstelling om terugbetaling verzoeken teneinde te kunnen aantonen dat de verweerder te kwader trouw was met het oog op de toepassing van artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering?
II. Hoofdgeding, prejudiciële verwijzing en procedure bij het Hof
3.
JO en IM, twee particulieren, sloten op een niet nader vermelde datum een hypotheekovereenkomst met Cajasur Banco S.A. (hierna: ‘Cajasur’).
4.
In 2018 stelden JO en IM bij de Juzgado de Primera Instancia no 18 bis de Málaga (rechter in eerste aanleg nr. 18 bis Málaga, Spanje) een gerechtelijke procedure in tot nietigverklaring wegens oneerlijkheid van het beding dat hen verplichtte tot betaling van de in de leningsovereenkomst gestipuleerde hypotheekrechten. JO en IM verzochten eveneens om teruggave van de uit hoofde van dat beding betaalde bedragen. JO en IM hadden Cajasur niet om teruggave van die bedragen verzocht alvorens zij hun vordering instelden.
5.
Na kennisgeving van de gerechtelijke procedure erkende Cajasur dat het beding inzake de hypotheekrechten oneerlijk was. Cajasur bood aan een lager bedrag dan het gevorderde bedrag terug te betalen, dat was berekend onder verwijzing naar recente rechtspraak van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje).
6.
Op 2 maart 2020 verklaarde de Juzgado de Primera Instancia no 18 bis de Málaga het beding inzake de betaling van de hypotheekrechten nietig wegens oneerlijkheid. Hij gelastte Cajasur het bedrag dat JO en IM onterecht hadden betaald, te weten 488,69 EUR, terug te betalen. Hij verwees Cajasur eveneens in de kosten van de gerechtelijke procedure.
7.
Cajasur stelde hoger beroep in bij de Audiencia Provincial de Málaga (rechter in tweede aanleg Malaga, Spanje), de verwijzende rechter, tegen het onderdeel van het vonnis waarbij zij werd verwezen in de kosten van de gerechtelijke procedure, omdat dit onderdeel in strijd zou zijn met artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
8.
Volgens de verwijzingsbeslissing gelden er volgens de rechtsspraak van de Tribunal Supremo de volgende beginselen om te bepalen of er sprake is van kwade trouw met het oog op de toepassing van artikel 395, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering.4. Ten eerste is het zo dat wanneer de verzoeker een precontentieuze ingebrekestelling verstuurt en de verweerder niet antwoordt, de verweerder in de kosten zal worden verwezen zelfs indien hij de vordering erkent alvorens ertegen verweer te voeren. Ten tweede geldt dat indien de verzoeker geen precontentieuze vordering instelt, of indien hij dat doet maar de verweerder onvoldoende tijd geeft om te antwoorden, de verweerder niet in de kosten zal worden verwezen, zelfs indien hij de vordering heeft erkend alvorens verweer te voeren.
9.
De verwijzende rechter is van oordeel dat die rechtspraak mogelijk in strijd is met het recht op effectieve rechterlijke bescherming dat is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, voor zover het recht op volledige schadevergoeding afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat vóór het begin van de procedure een ingebrekestelling wordt verstuurd.
10.
De verwijzende rechter merkt op dat, hoewel het betwiste beding volgens de rechtspraak van de Tribunal Supremo nietig is wegens oneerlijkheid5., banken consumenten gewoonlijk niet vergoeden voor bedragen die uit hoofde van een dergelijk beding zijn betaald, maar in plaats daarvan afwachten totdat een gerechtelijke procedure wordt ingeleid. Wanneer consumenten geen precontentieuze ingebrekestelling versturen, proberen de banken de kosten van de gerechtelijke procedure te vermijden door de vordering te erkennen alvorens ertegen verweer te voeren.
11.
Onverminderd het voorgaande voegt de verwijzende rechter eraan toe dat een verweerder in bepaalde andere omstandigheden kan worden geacht te kwader trouw te hebben gehandeld. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de verweerder weet dat een beding oneerlijk is en niet de nodige stappen onderneemt om de gevolgen van dat beding voor de consumenten weg te nemen, maar in plaats daarvan afwacht tot de consument een gerechtelijke procedure instelt, in de wetenschap dat indien er geen precontentieuze ingebrekestelling wordt verstuurd, hij niet in de kosten van die procedure zal worden verwezen indien hij de vordering erkent alvorens ertegen verweer te voeren.
12.
Tegen deze achtergrond heeft de Audiencia Provincial de Málaga de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is het op grond van artikel 6, lid 1, van [richtlijn 93/13] in strijd met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en met artikel 47 van het [Handvest] om van de consument te vereisen dat hij, opdat de nietigverklaring wegens oneerlijkheid van een bepaalde algemene voorwaarde van de overeenkomst resulteert in volledige vergoeding van de schade die uit die nietigheid voortvloeit (met inbegrip van de kosten van de gerechtelijke procedure), voorafgaand aan de gerechtelijke procedure een buitengerechtelijke vordering aanhangig heeft gemaakt?
- 2)
Is het in overeenstemming met het recht op volledige schadevergoeding en de doeltreffendheid van het Unierecht en met artikel 6, lid 1, van [richtlijn 93/13] dat er een criterium voor de verwijzing in de kosten (met inbegrip van de gerechtskosten) wordt vastgesteld dat die verwijzing afhankelijk stelt van de vraag of de consument eerst een buitengerechtelijke vordering tot verwijdering van dat beding heeft ingesteld tegen de financiële instelling?’
13.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de Spaanse regering en de Europese Commissie. Ter terechtzitting op 11 januari 2023 hebben Cajasur, de Spaanse regering en de Commissie hun standpunten mondeling toegelicht en de vragen van het Hof beantwoord.
IV. Beoordeling
A. Ontvankelijkheid
14.
De Spaanse regering, die op dit punt ter terechtzitting werd ondersteund door Cajasur, voert vier argumenten aan waarmee zij stelt dat de verwijzende rechter het feitelijke en juridische kader onjuist heeft voorgesteld zodat zijn prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn.
15.
Ten eerste vermeldt de verwijzende rechter niet welk bedrag van de kosten verweerder werd gelast te betalen.
16.
Ten tweede wordt in de verwijzingsbeslissing verklaard dat Cajasur de vordering van JO en IM over de oneerlijkheid van het beding heeft erkend, maar niet voor het bedrag dat zij hadden gevorderd. Aangezien JO en IM vervolgens het door Cajasur aangeboden bedrag hebben aanvaard, stelt de Spaanse regering dat de vordering slechts gedeeltelijk werd erkend, waardoor artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering niet van toepassing is. Verweerder werd in de kosten verwezen omdat de vordering gegrond was, waardoor artikel 394 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering van toepassing is.
17.
Ten derde suggereert de verwijzende rechter onterecht dat consumenten slechts volledig kunnen worden vergoed voor de negatieve gevolgen van oneerlijke bedingen indien de verweerder de kosten van de gerechtelijke procedure draagt op grond van richtlijn 93/13. Een consument kan evenwel een volledige vergoeding krijgen als hij een precontentieuze ingebrekestelling verstuurt, waarbij de verweerder de mogelijkheid heeft om die vordering te voldoen, op straffe van verwijzing in de kosten van elke procedure die de verzoeker nadien eventueel genoodzaakt is in te stellen.
18.
Ten vierde voert de Spaanse regering aan dat de vragen niet-ontvankelijk zijn omdat artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, zoals uitgelegd in de rechtspraak van de Tribunal Supremo, strookt met artikel 47 van het Handvest en met richtlijn 93/13. De Spaanse regering stelt dat artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering louter een vermoeden van kwade trouw invoert wanneer de verweerder een precontentieuze ingebrekestelling heeft ontvangen en de vordering erkent alvorens ertegen verweer te voeren. Dat is niet de enige situatie waarin sprake kan zijn van kwade trouw.
19.
De Commissie heeft ter terechtzitting betoogd dat de prejudiciële vragen ontvankelijk zijn.
20.
Volgens vaste rechtspraak is het in het kader van de in artikel 267 VWEU bedoelde procedure, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden.6.
21.
De door de nationale rechterlijke instanties gestelde vragen over het Unierecht worden dus vermoed relevant te zijn.7. Het Hof kan een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.8.
22.
Aan deze voorwaarden is in casu niet voldaan. De vragen in de verwijzingsbeslissing zijn duidelijk relevant voor de beslechting van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding, aangezien die rechter wenst te vernemen of richtlijn 93/13 en artikel 47 van het Handvest zich verzetten tegen de toepassing van een regeling als artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering op de toewijzing van de kosten in gerechtelijke procedures. Het Hof kan de bezwaren tegen de ontvankelijkheid van de voorgelegde vragen alleen al op die grond afwijzen.
23.
Wat de vier door de Spaanse regering aangevoerde excepties van niet-ontvankelijkheid betreft, geef ik het Hof in overweging deze om de volgende redenen te verwerpen.
24.
Ten eerste heeft het feit dat de verwijzende rechter niet heeft vermeld in welke kosten verweerder was verwezen, geen gevolgen voor het antwoord op de gestelde vragen.
25.
Ten tweede is het Hof niet bevoegd om zich uit te spreken over de vraag of de door de verwijzende rechter aan de nationale normen gegeven uitlegging correct is.9. Het staat aan die rechter om te bepalen of artikel 394, dan wel artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering relevant is voor de beslechting van de bij hem aanhangige procedure. In dat verband merk ik op dat, anders dan de Spaanse regering suggereert, de Juzgado de Primera Instancia no 18 bis de Málaga bij vonnis van 2 maart 2020 verweerder in de kosten had verwezen gelet op het feit dat hij de vordering reeds in haar geheel had erkend.
26.
De derde en de vierde exceptie van de Spaanse regering moeten worden verworpen omdat zij de inhoud van de vragen betreffen. Deze excepties versterken veeleer de overtuiging dat het dienstig is dat het Hof die vragen beantwoordt.
B. Ten gronde
27.
Met zijn twee vragen, die gezamenlijk moeten worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke, wanneer een verweerder een vordering in een gerechtelijke procedure erkent, de verwijzing van die verweerder in de gerechtskosten afhankelijk is van de vaststelling dat hij te kwader trouw gehandeld heeft.
Argumenten van partijen
28.
Cajasur, de Spaanse regering en de Commissie zijn van mening dat het Unierecht zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding.
29.
Cajasur heeft ter terechtzitting aangevoerd dat artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering een consument niet ertoe verplicht om de verweerder een precontentieuze ingebrekestelling te sturen teneinde de daaruit voortvloeiende gerechtskosten vergoed te krijgen. Gelet op de omstandigheden in de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak, heeft Cajasur echter niet te kwader trouw gehandeld.
30.
De Spaanse regering voert aan dat artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, zoals uitgelegd in de rechtspraak van de Tribunal Supremo, strookt met de voorschriften van artikel 47 van het Handvest en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13. Artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering voert louter een onweerlegbaar vermoeden van kwade trouw in zodra de consument een precontentieuze ingebrekestelling verstuurt. De rechtspraak van de Tribunal Supremo sluit niet uit dat de consument aantoont dat een verweerder te kwader trouw heeft gehandeld, zelfs wanneer de consument geen dergelijke ingebrekestelling heeft verstuurd, zoals in punt 14 van de verwijzingsbeslissing wordt aangegeven. Ter terechtzitting heeft de Spaanse regering betoogd dat dit het geval kan zijn wanneer een beding zoals het bij de verwijzende rechter aan de orde zijnde beding in de rechtspraak van de Tribunal Supremo reeds oneerlijk is verklaard en de oneerlijkheid van dat beding, gelet op de aard ervan, geen gevalsspecifieke beoordeling vereist.
31.
De Spaanse regering is voorts van mening dat de bescherming van de consument niet absoluut is en moet worden verzoend met het beginsel van een goede rechtsbedeling. Artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bevordert dat de eerbiediging van dat beginsel door een verzoeker ertoe aan te moedigen geschillen langs buitengerechtelijke weg proberen op te lossen door de verweerder vooraf in kennis te stellen van zijn voornemen om een gerechtelijke procedure in te stellen. Dat consumenten minimale procedurevoorschriften moeten naleven om hun rechten te doen gelden, betekent niet dat zij niet de bij artikel 47 van het Handvest voorgeschreven effectieve rechterlijke bescherming genieten. Bovendien is geoordeeld dat dergelijke voorschriften kunnen inhouden dat een buitengerechtelijke geschillenbeslechtingsprocedure moet worden doorlopen alvorens een gerechtelijke procedure wordt ingeleid.10. Een mechanisme om consumenten ertoe aan te sporen hun geschillen langs buitengerechtelijke weg te beslechten, zoals dat in artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, is niet in strijd met dat beginsel. Een dergelijke aansporing is eenvoudig te realiseren op een zodanige wijze dat noch de consument een onevenredige last ondervindt, noch verder wordt gegaan dan nodig is om het nagestreefde doel te bereiken.
32.
De Spaanse regering voert tot slot aan dat artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering rechters voldoende bewegingsruimte laat om dat artikel overeenkomstig het Unierecht toe te passen.
33.
Het uitgangspunt van de Commissie is dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 een dwingende bepaling is die gelijkwaardig is aan de regels van openbare orde. Aangezien richtlijn 93/13 de procedureregels voor geschillen betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten niet harmoniseert, worden deze aangelegenheden overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten geregeld in de interne rechtsorde, waarbij het gelijkwaardigheidsbeginsel en het effectiviteitsbeginsel dienen te worden geëerbiedigd. De Commissie merkt op dat procedureregels inzake de verwijzing in de kosten van gerechtelijke procedures problemen kunnen opleveren uit het oogpunt van het doeltreffendheidsbeginsel indien zij tot gevolg hebben dat consumenten ervan worden weerhouden hun rechten bij de rechter te doen gelden. In de onderhavige prejudiciële verwijzing gaat het erom of artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, zoals uitgelegd door de Tribunal Supremo, een ongerechtvaardigde belemmering vormt voor consumenten die hun rechten willen doen gelden met betrekking tot de nietigheid van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en volledige schadevergoeding willen verkrijgen.
34.
De Commissie wijst erop dat een consument uit hoofde van artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering niet ertoe verplicht is om de verweerder een precontentieuze ingebrekestelling te sturen alvorens een gerechtelijke procedure in te stellen. Wanneer consumenten geen precontentieuze ingebrekestelling versturen, lopen zij het risico de gerechtskosten te moeten dragen indien de verweerder de vordering erkent alvorens ertegen verweer te voeren. Volgens de Commissie is er geen sprake van een inbreuk op het doeltreffendheidsbeginsel indien consumenten dat risico eenvoudig kunnen vermijden en indien de regel in kwestie kan worden gerechtvaardigd onder verwijzing naar het beginsel van een goede rechtsbedeling. In dit geval kunnen consumenten eenvoudig aan het desbetreffende vereiste voldoen, hetzij door zelf actie te ondernemen, hetzij met de bijstand van een advocaat. Consumenten ertoe verplichten om een zekere mate van initiatief te nemen teneinde hun belangen te verdedigen, vormt geen onevenredige belemmering voor de uitoefening van hun rechten. De regel in kwestie bevordert eveneens de goede rechtsbedeling, een legitiem doel dat strookt met dat van consumentenbescherming.
35.
Tot slot voert de Commissie aan dat hoewel artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering een vermoeden van kwade trouw jegens de verweerder invoert wanneer er een precontentieuze ingebrekestelling is verstuurd, het een consument niet belet om aan te tonen dat er sprake is van kwade trouw op andere gronden. In dat verband heeft de Commissie ter terechtzitting verklaard dat het bij de beoordeling daarvan relevant kan zijn om rekening te houden met het feit dat een beding reeds oneerlijk is verklaard in de rechtspraak van de nationale rechterlijke instanties en dat andere consumenten op die grond soortgelijke vorderingen tegen een verweerder hadden ingesteld.
Analyse
36.
Overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepalen de lidstaten dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden. Voor het overige blijft de overeenkomst echter bindend, indien zij zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan. Die dwingende bepaling moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden. Zij beoogt het door de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt.11.
37.
Gelet op het gewicht van het openbaar belang waarop de aan de consument verschafte bescherming berust, verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, ertoe in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.12. Dat beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en over minder informatie dan de verkoper beschikt.13.
38.
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 is aldus uitgelegd dat een oneerlijk contractueel beding in beginsel geacht moet worden nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument. De vaststelling in rechte dat een dergelijk beding oneerlijk is, moet in beginsel tot gevolg hebben dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld.14.
39.
40.
Volgens vaste rechtspraak harmoniseert het Unierecht de procedures voor de beoordeling van het vermeend oneerlijk karakter van een contractueel beding niet, en zijn deze procedures bijgevolg een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten.16. Aangezien de verdeling van de kosten van een gerechtelijke procedure bij de nationale rechterlijke instanties in wezen een procesrechtelijke aangelegenheid is, valt zij onder de procesautonomie van de lidstaten.17. In overeenstemming met het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking mogen die nadere regels evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet uiterst moeilijk of onmogelijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).18.
41.
Niets in de bij het Hof ingediende stukken suggereert dat de bij de verwijzende rechter aan de orde zijnde procedureregels anders worden toegepast naargelang het recht in kwestie wordt ontleend aan het Unierecht dan wel aan het nationale recht. Het gelijkwaardigheidsbeginsel is dus niet relevant voor het beantwoorden van de prejudiciële vragen.
42.
Voor de toepassing van het doeltreffendheidsbeginsel moet de vraag of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure bij de verschillende nationale instanties die bevoegd zijn om uitspraak te doen over dergelijke aangelegenheden, alsook van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure.19. Voor zover zij ertoe strekken het gerechtelijke stelsel te ontlasten, kunnen procedureregels die zijn vastgesteld in het algemeen belang van een goede rechtsbedeling, ook als zij een extra inspanning vergen van consumenten die hun rechten willen doen gelden, gerechtvaardigd zijn op voorwaarde dat zij niet verder gaan dan wat noodzakelijk is om hun doel te bereiken.20.
43.
De eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel kan weliswaar niet zodanig ver worden doorgetrokken dat de totale passiviteit van de betrokken consument wordt verholpen.21. Aangezien de bescherming van de consument niet absoluut is, betekent het feit dat er in een bijzondere procedure bepaalde procedurele vereisten gelden voor de consument opdat deze zijn rechten kan doen gelden, nog niet dat hij geen effectieve rechterlijke bescherming geniet.22. Consumenten moeten evenwel de mogelijkheid krijgen de inhoud van overeenkomsten bij de rechter aan te vechten in billijke procedurele omstandigheden, met inbegrip van de verwijzing in de kosten, die het niet uiterst moeilijk of praktisch onmogelijk maken om de hun in richtlijn 93/13 gewaarborgde rechten uit te oefenen.23.
44.
Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en het doeltreffendheidsbeginsel zich verzetten tegen een regeling waarbij, wegens de nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding, een deel van de proceskosten voor rekening van de consument kan komen, en dit naargelang van de hoogte van de onterecht betaalde bedragen die hem moeten worden terugbetaald. Een dergelijke regeling vormt een aanzienlijk obstakel dat consumenten kan ontmoedigen het recht op een effectieve rechterlijke toetsing van dergelijke bedingen uit te oefenen.24. Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat een regeling waarbij consumenten bij het aantekenen van verzet tegen een betalingsbevel drie vierde van de gerechtskosten dienen te dragen, hen kan ontmoedigen zich te verdedigen, in het bijzonder wanneer kleine geldvorderingen in het geding zijn.25. Nationale regelingen die voorzien in een maximum voor de advocatenhonoraria die de in het gelijk gestelde consument op de in de kosten verwezen verkoper kan verhalen, zijn echter niet in strijd met richtlijn 93/13, mits de consument een vergoeding van een redelijk bedrag ontvangt dat evenredig is aan de kosten die hij objectief heeft moeten maken om een dergelijke vordering in te stellen.26. In de context van gerechtelijke procedures in verband met oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, zijn nationale regelingen waarbij consumenten hun eigen kosten moeten dragen in het geval dat buiten het kader van die procedure wordt tegemoetgekomen aan hun vorderingen niet in strijd met het Unierecht, op voorwaarde dat de aangezochte rechter verplicht is rekening te houden met de eventuele kwade trouw van de verkoper en hem in voorkomend geval veroordeelt in de kosten van die gerechtelijke procedure.27.
45.
De verplichting voor de lidstaten om de doeltreffendheid te waarborgen van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, waaronder die welke zij aan richtlijn 93/13 ontlenen, houdt een vereiste van doeltreffende rechterlijke bescherming in, dat eveneens is neergelegd in artikel 47 van het Handvest en dat onder meer geldt voor de vaststelling van de procedureregels betreffende rechtsvorderingen die op dergelijke rechten zijn gebaseerd.28. Niettemin hebben grondrechten, zoals het vereiste van doeltreffende rechterlijke bescherming, geen absolute gelding. Zij kunnen beperkingen bevatten, mits deze werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die worden nagestreefd, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast.29.
46.
In het licht van deze rechtspraak dient te worden onderzocht of een nationale procedureregeling als in het hoofdgeding, te weten artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, afbreuk doet aan de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aan consumenten geboden bescherming.
47.
Ik stel vast dat artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering betrekking heeft op de toewijzing van de kosten van gerechtelijke procedures bij de nationale rechterlijke instanties, een aangelegenheid die onder de procedurele autonomie van de lidstaten valt, voor zover met name het doeltreffendheidsbeginsel wordt nageleefd. Regels inzake de verwijzing in de kosten van gerechtelijke procedures kunnen een obstakel vormen voor de effectieve uitoefening van aan richtlijn 93/13 ontleende rechten bij de nationale rechterlijke instanties. Zoals de Spaanse regering en de Commissie hebben aangevoerd, lijkt artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering een doel van algemeen belang na te streven, te weten de goede rechtsbedeling, voor zover het buitengerechtelijke geschillenbeslechting poogt te bevorderen en zo het gerechtelijke stelsel ontlast.
48.
Het vereist een matige inspanning van een consument om een precontentieus betalingsverzoek te formuleren zodat hij er zeker van kan zijn dat hij de kosten van een eventuele gerechtelijke procedure vergoed zal krijgen indien de verweerder de vordering erkent alvorens ertegen verweer te voeren. Gelet op het legitieme doel dat met deze regeling wordt nagestreefd, vormt het vereisen van die inspanning geen onevenredig obstakel voor de uitoefening van de aan richtlijn 93/13 ontleende rechten. Een precontentieuze ingebrekestelling versturen is gratis en vereist geen bijstand van een advocaat. Zoals Cajasur en de Spaanse regering ter terechtzitting verklaarden, kan een precontentieuze ingebrekestelling aan de verweerder worden toegezonden per brief, per e-mail of via de klachtendienst die kredietinstellingen onder het toezicht van de Banco de España (Bank van Spanje) moeten hebben. Voor een consument die een advocaat in de arm heeft genomen om een gerechtelijke procedure in te stellen, zoals het geval lijkt te zijn in de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak, is het nog moeilijker te begrijpen hoe dit vereiste een aanmerkelijke last zou kunnen vormen.
49.
Cajasur, de Spaanse regering en de Commissie benadrukken dat de verweerder volgens artikel 395 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering niet in de kosten zal worden verwezen als hij de vordering in een gerechtelijke procedure erkent alvorens ertegen verweer te voeren, tenzij hij te kwader trouw heeft gehandeld. Op het eerste gezicht, en volgens de uitlegging van de Spaanse rechters, lijkt die bepaling een rechter echter niet te beletten op andere gronden vast te stellen dat een verweerder te kwader trouw heeft gehandeld. De bij het Hof ingediende stukken bevatten geen aanwijzingen dat de Spaanse rechters die kwestie hebben behandeld. In dit verband is het belangrijk eraan te herinneren dat het beginsel van conforme uitlegging vereist dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden, met inachtneming van het gehele interne recht en met toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doet om de volle werking van een richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling. Dat vereiste van richtlijnconforme uitlegging houdt voor de nationale rechterlijke instanties met name de verplichting in om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht.30.
50.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Tribunal Supremo het beding inzake hypotheekrechten dat bij de verwijzende rechter aan de orde is, reeds nietig heeft verklaard wegens oneerlijkheid. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat kredietinstellingen, in plaats van consumenten te informeren over de gevolgen van die interne rechtspraak voor hun overeenkomsten, wachten tot zij een precontentieuze ingebrekestelling ontvangen, die zij dan erkennen, of tot consumenten een gerechtelijke procedure instellen, waarbij zij de vordering erkennen alvorens ertegen verweer te voeren, om zo te vermijden in de kosten van de procedure te worden verwezen. Een combinatie van de kennis van dergelijke zaken waarover kredietinstellingen kunnen worden geacht te beschikken en de zwakke positie van de consument31., samen met voornoemd gedrag, zou kunnen worden beschouwd als kwade trouw bij kredietinstellingen, hetgeen de verwijzende rechter moet bepalen. Een dergelijke benadering zou stroken met de afschrikkende werking die de bij richtlijn 93/13 vastgestelde regeling moet hebben32. en met de verplichting voor de lidstaten om te voorzien in doeltreffende en geschikte middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten33..
V. Conclusie
51.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Audiencia Provincial de Málaga te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
moeten aldus worden uitgelegd dat
zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling volgens welke, wanneer een verweerder een vordering in een gerechtelijke procedure erkent alvorens ertegen verweer te voeren, de verwijzing van die verweerder in de gerechtskosten afhankelijk is van de vaststelling dat hij te kwader trouw gehandeld heeft.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑03‑2023
Oorspronkelijke taal: Engels.
BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575.
PB 1993, L 95, blz. 29.
Arresten nr. 2295/2021 van 8 juni 2021 (ES:TS:2021:2295); nr. 3413/2021 van 22 september 2021 (ES:TS:2021:3413), en nr. 3421/2021 van 22 september 2021 (ES:TS:2021:3421). In arrest nr. 2295/2021 van 8 juni 2021 had de Tribunal Supremo geoordeeld dat de instelling van een gerechtelijke procedure tien werkdagen nadat de verzoeker een precontentieuze ingebrekestelling had ingediend, de verweerder voldoende tijd gaf om op die ingebrekestelling te reageren. De verweerder kon dus niet worden geacht te kwader trouw te zijn, niettegenstaande het feit dat hij de ingebrekestelling had erkend alvorens ertegen verweer te voeren. In de zaak die heeft geleid tot arrest nr. 3413/2021 van 22 september 2021, had de verzoeker een gerechtelijke procedure ingesteld enkele dagen nadat de verweerder op een precontentieuze ingebrekestelling had gereageerd, waarbij de verweerder had aangegeven bereid te zijn om een beding van de hypotheekovereenkomst te schrappen dat de Tribunal Supremo in een eerder arrest met ingang van de datum van dat arrest nietig had verklaard wegens het oneerlijke karakter ervan. De Tribunal Supremo oordeelde dat de verweerder niet te kwader trouw had gehandeld en derhalve niet in de kosten van het geding diende te worden verwezen.
Arrest nr. 705/2015 van 23 december 2015 (ES:TS:2015:5618).
Arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 26 juni 2019, Aleš Kuhar en Jožef Kuhar/Addiko Bank d.d. (C-407/18, EU:C:2019:537, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punt 40).
Arresten van 18 maart 2010, Alassini e.a. (C-317/08—C-320/08, EU:C:2010:146, punten 61–65); 14 juni 2017, Menini en Rampanelli (C-75/16, EU:C:2017:457, punten 52–55), en 27 september 2017, Puškár (C-73/16, EU:C:2017:725, punten 70 en 71).
Arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punten 54 en 55).
Ibidem, punt 56.
Arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM (C-243/08, EU:C:2009:350, punt 22), en 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punt 67).
Arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 61).
Arrest van 12 september 2017, Anagnostakis/Commissie (C-589/15 P, EU:C:2017:663, punt 97).
Arresten van 26 juni 2019, Aleš Kuhar en Jožef Kuhar/Addiko Bank d.d. (C-407/18, EU:C:2019:537, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 22 september 2022, Vicente (Vordering tot betaling van advocatenhonorarium) (C-335/21, EU:C:2022:720, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arresten van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punt 95), en 7 april 2022, Caixabank (C-385/20, EU:C:2022:278, punt 47). Zie in die zin ook arrest van 22 september 2022, Vicente (Vordering tot betaling van advocatenhonorarium) (C-335/21, EU:C:2022:720, punt 53).
Arresten van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punt 83), en 22 september 2022, Vicente (Vordering tot betaling van advocatenhonorarium) (C-335/21, EU:C:2022:720, punt 54).
Arresten van 26 juni 2019, Aleš Kuhar en Jožef Kuhar/Addiko Bank d.d. (C-407/18, EU:C:2019:537, punt 48), en 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punt 85).
Arrest van 31 mei 2018, Sziber (C-483/16, EU:C:2018:367, punt 51).
Arrest van 22 september 2022, Vicente (Vordering tot betaling van advocatenhonorarium) (C-335/21, EU:C:2022:720, punt 56).
Arrest van 31 mei 2018, Sziber (C-483/16, EU:C:2018:367, punt 50).
Arresten van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711, punt 63), en 26 juni 2019, Aleš Kuhar en Jožef Kuhar/Addiko Bank d.d. (C-407/18, EU:C:2019:537, punt 57).
Arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punt 99).
Arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711, punten 67–69).
Arrest van 7 april 2022, Caixabank (C-385/20, EU:C:2022:278, punten 54–58).
Arrest van 31 mei 2018, Sziber (C-483/16, EU:C:2018:367, punt 49).
Arrest van 14 juni 2017, Menini en Rampanelli (C-75/16, EU:C:2017:457, punten 53 en 54).
Arrest van 26 juni 2019, Aleš Kuhar en Jožef Kuhar/Addiko Bank d.d. (C-407/18, EU:C:2019:537, punten 65 en 66). Zie in die zin ook arrest van 22 september 2022, Vicente (Vordering tot betaling van advocatenhonorarium) (C-335/21, EU:C:2022:720, punt 74).
Zie in dat verband arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 56).
Ibidem, punt 63.
Arresten van 31 mei 2018, Sziber (C-483/16, EU:C:2018:367, punt 33), en 26 juni 2019, Aleš Kuhar en Jožef Kuhar/Addiko Bank d.d. (C-407/18, EU:C:2019:537, punt 44).