HR, 16-04-2010, nr. 09/01039
ECLI:NL:HR:2010:BL5448
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-04-2010
- Zaaknummer
09/01039
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BL5448
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL5448, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑04‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL5448
ECLI:NL:PHR:2010:BL5448, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL5448
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Huurovereenkomst. Bewijswaardering. Getuigenverklaring. (art. 81 RO).
16 april 2010
Eerste Kamer
09/01039
EE/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
DE GEMEENTE WORMERLAND,
zetelende te Wormer, gemeente Wormerland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.L. Bakels.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 169399/CV EXPL 02-724 van de kantonrechter te Haarlem, locatie Zaandam, van 27 maart 2003 en 24 juli 2003,
b. de arresten in de zaak 106.001.115/01 (rolnummer 1667/03) van het gerechtshof te Amsterdam van 13 april 2006, 14 juni 2007 en 9 december 2008.
De arresten van 14 juni 2007 en 9 december 2008 van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemde arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 april 2010.
Conclusie 19‑02‑2010
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
de Gemeente Wormerland
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het tijdig door eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres], ingestelde cassatieberoep is gericht tegen een tussenarrest van 14 juni 2007 en een eindarrest van 9 december 2008 van het gerechtshof te Amsterdam. Bij het eindarrest heeft het hof op het hoger beroep van [eiseres] bekrachtigd het vonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam, van 24 juli 2003, waarbij de door [eiseres] bij de inleidende dagvaarding tegen thans verweerster in cassatie, hierna: de Gemeente, ingestelde vordering tot een verklaring voor recht omtrent de inhoud van een tussen partijen gesloten huurovereenkomst werd afgewezen.
2.
Het cassatieberoep berust op een uit zeven onderdelen opgebouwd middel, dat door de Gemeente is bestreden met conclusie tot verwerping.
3.
Het middel, dat zich keert tegen bewijswaardering door het hof, kan naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en noopt niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat het cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO. De zaak komt daarom in aanmerking voor een verkorte conclusie.
4.
Onderdeel I van het middel beklaagt zich over het oordeel van het hof — in r.o. 2.6 van het tussenarrest — dat hetgeen [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen hebben verklaard niet als volledig bewijs kan gelden voor de door [eiseres] te bewijzen stelling. Volgens de klacht is dit oordeel onbegrijpelijk, aangezien de omstandigheid dat de getuigen bepaalde informatie omtrent zaken die buiten het probandum liggen niet hebben kunnen verstrekken, niet relevant is voor de waardering van hetgeen was te bewijzen.
5.
De klacht faalt. De waardering van bewijs is ingevolge art. 152 lid 2 Rv aan het oordeel van de rechter overgelaten. De rechter heeft daarbij een grote mate van vrijheid. Vgl. HR 5 december 2003, NJ 2004, 74. Deze vrijheid brengt mee dat de rechter bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een getuigenverklaring ook rekening mag houden met hetgeen de getuige zich al dan niet kan herinneren van feiten en omstandigheden die niet rechtstreeks betrekking hebben op het probandum.
6.
Voorts klaagt onderdeel I dat het hof onbegrijpelijk heeft beslist door de getuigenverklaringen van [getuige 3] en [getuige 4] in voor [eiseres] negatieve zin uit te leggen, nu deze verklaringen in strijd zijn met de stellingen die de Gemeente zelf in feitelijke instantie heeft ingenomen.
7.
De klacht kan geen doel treffen. De enkele omstandigheid dat waardering door het hof van de getuigenverklaringen niet strookt met stellingen die de Gemeente zou hebben ingenomen, maakt die waardering nog niet onbegrijpelijk.
8.
Onderdeel II, dat zich met een motiveringsklacht richt tegen hetgeen het hof in r.o. 2.7.3 van het eindarrest heeft geoordeeld omtrent de verklaring van de getuige [getuige 5], maakt het hof hetzelfde verwijt als de eerste klacht van onderdeel I. Het onderdeel moet derhalve, nu dit verwijt, gelet op de grote mate van vrijheid die de rechter heeft bij de waardering van het bewijs, ongegrond is, het lot van de eerste klacht van onderdeel I delen.
9.
Onderdeel III, dat met een motiveringsklacht opkomt tegen het oordeel van het hof in r.o. 2.7.1 van het eindarrest omtrent de verklaring van [eiseres] als partij-getuige, faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag: het hof heeft niet geoordeeld dat die verklaring niet tot het bewijs kan bijdragen, maar dat die verklaring slechts aanvullend bewijs oplevert.
10.
Onderdeel IV keert zich met enkele klachten tegen het oordeel van het hof — in r.o. 2.7.4 van het eindarrest — dat de verstrengeling van de belangen van [eiseres] en haar vader maakt dat hun verklaringen in wezen zijn te beschouwen als één partij-getuigenverklaring.
11.
Het onderdeel kan geen doel treffen. Gelet op hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 2.7.1 van het eindarrest (de vader is ‘formeel geen partij-getuige’, maar zijn verklaring beziet het hof toch ‘met behoedzaamheid’), heeft het hof met zijn bestreden oordeel kennelijk slechts tot uitdrukking willen brengen dat het bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaring van de vader rekening houdt met de familieband en ook met de bemoeienis die de vader met de onderhavige zaak van zijn dochter heeft gehad. Dat stond het hof vrij, gelet op de grote mate van vrijheid die de rechter heeft bij de waardering van het bewijs.
12.
Onderdeel V bestrijdt het oordeel van het hof — in r.o. 2.7.7 van het eindarrest — dat het voor vader [eiseres] duidelijk was dat niet [getuige 5], maar [getuige 3] namens de gemeente de onderhandelingen voerde. Volgens het onderdeel blijkt dit nergens uit en is het oordeel van het hof daarom onbegrijpelijk.
13.
Het onderdeel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de getuigenverklaring van vader [eiseres] zelf, zoals door het hof weergegeven in r.o. 2.5 van het eindarrest, blijkt dat het voor vader [eiseres] duidelijk was dat niet [getuige 5], maar [getuige 3] namens de gemeente de onderhandelingen voerde.
14.
Onderdeel VI klaagt dat, anders dan het hof in r.o. 2.7.8 van het eindarrest heeft geoordeeld, nergens uit blijkt dat de Gemeente kort na de verzending van de brief van 20 oktober 1999 aan [betrokkene] zich van de inhoud van de brief heeft gedistantieerd.
15.
Ook dit onderdeel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn bestreden oordeel kennelijk ontleend aan hetgeen de Gemeente heeft aangevoerd in haar conclusie van dupliek onder 2.12 (laatste gedachtestreepje), haar pleitnota van 15 januari 2003 onder 11, en haar memorie van antwoord onder 2.3.
16.
Ten slotte verwijt onderdeel VII het hof ten onrechte niet in zijn bewijswaardering te hebben betrokken de — volgens het onderdeel — essentiële stelling van [eiseres] dat in de koopovereenkomst en in de transportakte die betrekking heeft op een zogenaamd silo-erf een erfdienstbaarheid ten behoeve van [eiseres] is gevestigd. Hierin zou volgens het onderdeel een argument ten faveure van de stellingname van [eiseres] omtrent de omvang van het gehuurde te lezen zijn, omdat de erfdienstbaarheid zinledig zou zijn als het silo-erf niet direct aan het gehuurde zou grenzen.
17.
Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld omdat, anders dan het onderdeel aanvoert, de bedoelde stelling niet kan worden aangemerkt als een essentiële stelling. De stelling is door [eiseres] alleen in eerste aanleg (terloops) naar voren gebracht en is hoger beroep niet, ook niet op door het onderdeel genoemde plaats in de memorie van grieven, aan de orde gesteld. De Gemeente heeft de erfdienstbaarheid niet betwist (zie o.m. conclusie van antwoord onder 1.4), maar daaraan andere gevolgtrekkingen verbonden dan [eiseres]. Het lag daarom op de weg van [eiseres] om, zo zij van mening is dat het hier gaat om een essentieel gezichtspunt voor de beoordeling van de omvang van het gehuurde, dit in hoger beroep nader uit te werken. Vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 122.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,