CBb, 10-04-2014, nr. AWB 12/395
ECLI:NL:CBB:2014:144
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
10-04-2014
- Zaaknummer
AWB 12/395
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2014:144, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 10‑04‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
Uitspraak 10‑04‑2014
Inhoudsindicatie
hoor en wederhoor, horen van drie leden van de RvT gezamenlijk, gelijktijdig voorleggen (onderdelen van) het conceptrapport aan zowel appellant als opdrachtgever, voldoende wederhoor geboden, het rapport biedt geen steun voor de verdergaande lezing dat appellant zichzelf onrechtmatig salarisverhogingen heeft toegekend.
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummer 12/395 10 april 2014
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam 1] , te [woonplaats], appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 5 maart 2012, met nummer 11/1194 Wtra AK.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 12 april 2012, bij het College binnengekomen op 17 april 2012, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op de klacht, op 16 juni 2011 door appellant ingediend tegen [naam 2] RA (hierna: betrokkene).
De accountantskamer heeft bij brief van 3 mei 2012 de stukken doen toekomen aan het College.
Bij brief van 2 juli 2012 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 16 januari 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Partijen zijn verschenen, waarbij betrokkene is bijgestaan door mr. J.H. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.
2. De uitspraak van de accountantskamer
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ongegrond verklaard.
Wat betreft de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0242), die als hier ingelast wordt beschouwd, met uitzondering van de formulering in rechtsoverweging 2.3 van de opdracht die appellant aan accountant [naam 3] RA (hierna: [naam 3]) van het bureau IFO heeft gegeven. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt het College vast dat die opdracht inhield dat [naam 3] als deskundige een beoordeling geeft ter zake van het handelen van appellant als bestuurder van bouwvereniging [naam 4] en van de Raad van Toezicht van [naam 4] (hierna: de RvT) op onderdelen die te relateren zijn aan een tussen hen medio december 2009 gerezen conflict en dat, indien zinvol, [naam 3] opmerkingen kan maken betreffende het onderzoeksproces van het forensisch onderzoek van [naam 5] B.V..
3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1
Appellant komt op tegen de ongegrondverklaring van de accountantskamer van de klachtonderdelen “collectief horen” en “selectief horen”. Hij voert aan dat betrokkene, gelet op de context waarin de RvT de onderhavige opdracht aan hem heeft verstrekt, de leden van de RvT afzonderlijk en - om onderlinge afstemming te vermijden - misschien zelfs gelijktijdig op verschillende onderwerpen had dienen te bevragen.
Appellant komt voorts op tegen de ongegrondverklaring van de accountantskamer van het klachtonderdeel “hoor en wederhoor”. Hij stelt dat voor betrokkene geen noodzaak bestond het definitieve rapport (reeds) op 18 oktober 2010 uit te brengen en dit, op verzoek van appellant, had moeten uitstellen, gelet op diens belangen, mede omdat ook de opdrachtgever (de RvT) had verzocht om uitstel. Voorts stelt appellant dat uit het principe van wederhoor volgt dat betrokkene eerst (onderdelen van het) conceptrapport aan hem voor commentaar had moeten voorleggen en niet, zoals hier is gebeurd, gelijktijdig aan de opdrachtgever.
Het College ziet aanleiding deze grieven gezamenlijk te bespreken.
3.2
Het College stelt voorop dat betrokkene als accountant is opgetreden en dat zijn rapport de uitkomst is van een persoonsgericht onderzoek. Uit vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van 31 mei 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BW7869) volgt dat voor een rapport als het onderhavige hoor en wederhoor niet meer en niet minder dan een middel is om een deugdelijke grondslag te verkrijgen.
3.3
Het College overweegt dat geen nadere, algemene, regel (uit de Verordening gedragscode; VGC) is aan te wijzen die betrokkene ertoe verplichtte de leden van de RvT afzonderlijk en gelijktijdig te horen. Het College ziet voorts geen grond voor het oordeel dat met het telkens horen van drie leden van de RvT gezamenlijk de deugdelijke grondslag van het rapport in het geding is. Hierbij neemt het College in aanmerking dat appellant niet heeft weersproken dat de RvT alleen groepsgewijs wenste te worden gehoord en anders niet. Ook van belang is dat betrokkene, om te voorkomen dat door het gezamenlijk horen feiten onjuist of onvolledig zouden worden weergegeven, waarborgen heeft getroffen, als weergegeven in overweging 4.5.1 van de bestreden tuchtuitspraak:
" Zo heeft hij zich niet alleen op de gesprekken met de leden die hij gedrieën heeft gesproken, verlaten, maar ook op andere bronnen, zoals een gesprek met een (ander) vroeger lid van de Raad van Toezicht en een gesprek met een adviseur van de Raad van Toezicht, die doorgaat voor een autoriteit op het gebied van woningcorporaties. Betrokkene heeft zijn bevindingen daarna aan alle leden van de Raad van Toezicht afzonderlijk gezonden. Daarop is door de voltallige Raad van Toezicht en afzonderlijk door de voorzitter gereageerd."
Ter onderbouwing van zijn stelling dat betrokkene de oren heeft laten hangen naar de opdrachtgever en onvoldoende kritisch is geweest bij het beoordelen van de verklaringen op juistheid, stelt appellant dat de vermelding in het rapport dat leden van de RvT hebben verklaard dat geen verslagen werden gemaakt van “de reguliere vergaderingen van de RvT zonder de aanwezigheid van de bestuurder (o.a. vergaderingen ter voorbereiding van een beoordelingsgesprek met en het vaststellen van de beloning van de bestuurder)” niet juist is; er zijn volgens hem wel degelijk verslagen gemaakt. Die stelling treft echter geen doel. Betrokkene heeft immers die stelling gemotiveerd bestreden door onder meer erop te wijzen dat appellant zelf tijdens het onderzoek heeft verklaard dat dergelijke verslagen niet zijn opgesteld. Appellant heeft nagelaten zijn stelling ter zake nader te onderbouwen en het gemotiveerde verweer van betrokkene te bestrijden.
3.4
Het College overweegt dat evenmin een nadere, algemene, regel (uit de VGC) is aan te wijzen die betrokkene ertoe verplichtte eerst appellant (onderdelen van) het conceptrapport voor commentaar voor te leggen en daarna de opdrachtgever, de RvT. Voorts ziet het College geen grond voor het oordeel dat met het gelijktijdig voorleggen van (onderdelen van) het conceptrapport aan zowel appellant als de RvT de deugdelijke grondslag van het rapport in het geding is, mede omdat het onderhavige onderzoek niet alleen zag op het handelen van appellant maar ook op die van de RvT en uitsluitend die delen aan de RvT zijn voorgelegd die zagen op functioneren, handelen of nalaten van de RvT.
3.5
Voorts overweegt het College als volgt.
Betrokkene heeft appellant op 27 september 2010 een integrale concept-versie van het rapport voor commentaar voorgelegd. Van deze gelegenheid tot wederhoor heeft appellant gebruik gemaakt door hierop bij brief van 9 oktober 2010 een reactie te geven. Betrokkene heeft vervolgens aan appellant, naar aanleiding van diens reactie, opnieuw gelegenheid geboden tot wederhoor door op 14 oktober 2010 aanvullende bevindingen en concept-samenvattingen voor commentaar voor te leggen, uiterlijk in te dienen op 17 oktober 2010 om 12.00 uur. Niet (meer) in geschil is dat op dat moment feitelijke onjuistheden in het concept-rapport waren gecorrigeerd. Voorts is niet gebleken dat met genoemde bevindingen en samenvattingen zodanige wijzigingen waren gemoeid dat betrokkene uit oogpunt van zorgvuldigheid ertoe was gehouden appellant een integraal, herzien, concept-rapport voor te leggen. Daarnaast heeft appellant zijn, door betrokkene betwiste, stelling dat namens hem (door [naam 3]) vóór het verstrijken van genoemde reactietermijn om uitstel is verzocht, niet nader onderbouwd. Gelet op het voorgaande ziet het College niet in dat betrokkene ter verkrijging van een deugdelijke grondslag voor het rapport, appellant onvoldoende wederhoor heeft geboden of anderszins onzorgvuldig heeft gehandeld door niet tegemoet te komen aan de, eerst bij e-mail van 17 oktober 2010 om 17.51 uur gedane verzoeken van (de advocaat van) appellant om het uitbrengen van het definitieve rapport uit te stellen en hem opnieuw wederhoor te gunnen door hem gelegenheid te bieden commentaar te leveren op een integraal, herzien, concept-rapport.
De in 3.1 weergegeven grieven falen.
3.6
Appellant voert voorts aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat het verwijt dat betrokkene notulen van vergaderingen van de RvT niet heeft bestudeerd, deugdelijke grondslag ontbeert. Volgens hem ziet de accountantskamer eraan voorbij dat hij in de notulen van de twee jaren voorafgaande aan het conflict met de RvT op verschillende terreinen lof toegezwaaid krijgt en in de notulen nauwelijks wordt gesproken over gebrek aan kwaliteit van informatievoorziening van zijn zijde.
Het College overweegt dat het hier aan de orde zijnde verwijt van appellant miskent dat - zoals door betrokkene is gesteld - de notulen van de vergaderingen van de RvT over de - relevante - periode 2006 tot en met 2010 meer dan twintig keer aan de orde komen in het rapport en dat het rapport uitgebreid ingaat op de kwaliteit van informatievoorziening en de rol van appellant hierin. Voorts heeft appellant niet nader geconcretiseerd welke bevindingen in het rapport in het geding zijn als gevolg van de beweerdelijke, gebrekkige, studie van de desbetreffende notulen.
De grief faalt.
3.7
Appellant brengt verder naar voren dat de accountantskamer ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht het verwijt van appellant dat betrokkene de afspraak heeft geschonden dat van appellant vrijwillig verkregen informatie uit diens privé-administratie alleen mocht worden opgenomen in het rapport indien en voor zover aantoonbaar sprake is van belangenverstrengeling. Uit het rapport blijkt dat betrokkene informatie uit zijn privé-administratie heeft overgenomen, aldus appellant. Het College overweegt als volgt.
Betrokkene stelt zich op het standpunt dat hij geen gegevens uit enige privé-administratie van appellant heeft gebruikt, maar uitsluitend gegevens van de administratie van de vennootschappen heeft opgenomen waarin appellant een (in)direct belang heeft en dat dit ook geldt voor de passage in het rapport waar appellant in beroep (kennelijk) op wijst:
" Opmerkelijk is echter dat primo 2006 geen debiteuren zijn opgenomen in de jaarrekening van [bedrijf] BV, hetgeen inhoudt dat op 1 januari 2006 geen vorderingen openstonden op basis van tot en met 2005 verrichte prestaties."
Voorts merkt betrokkene op dat appellant deze gegevens vrijwillig aan hem heeft verstrekt en dat zij uitsluitend met elkaar de afspraak hebben gemaakt dat betrokkene zorgvuldig met die gegevens zal omgaan. Appellant heeft deze (nadere) stellingen van betrokkene niet weersproken. Niet in geschil is dat de gegevens waarop de grief zich toespitst, gegevens betreffen uit de administratie van vennootschappen. Van gebruik van gegevens uit privéadministratie is geen sprake. Dat appellant betrokken is bij die vennootschappen leidt niet tot een andere conclusie. Gelet op het voorgaande volgt het College de accountantskamer in haar oordeel dat het voorliggende verwijt niet aannemelijk is geworden.
Deze grief faalt.
3.8
Ten slotte keert appellant zich tegen de ongegrondverklaring door de accountantskamer van het klachtonderdeel dat het rapport niet objectief is wat betreft de salarisverhoging van appellant. Het rapport wekt de indruk, aldus appellant, dat hij zonder toestemming van de RvT zichzelf salarisverhogingen heeft toegekend. Dit terwijl de RvT wel goedkeuring heeft verleend voor de salarisverhogingen en diens salaris jaarlijks werd toegelicht en verantwoord in het door de RvT ondertekende governanceverslag. De gebrekkige documentatie van de goedkeuringen kan zowel de RvT als (in mindere mate) appellant als bestuurder worden verweten.
Het College overweegt dat het rapport tot uitdrukking brengt dat appellant veelvuldig overleg heeft gehad met de RvT over salarisverhogingen, maar dat de, op grond van de statuten vereiste, daartoe strekkende vaststellingsbesluiten van de RvT (in enigerlei vorm) ontbreken. Voorts heeft betrokkene erop gewezen dat de governanceverslagen, waar appellant op doelt, het (totale jaar)salaris van appellant uitsluitend als feit vermelden. Dit verweer heeft appellant niet weersproken. Het rapport biedt overigens geen steun voor de verdergaande lezing van appellant dat uit het rapport zou blijken dat hij zichzelf onrechtmatig salarisverhogingen heeft toegekend.
Ook deze grief faalt.
3.9
Het College zal het hoger beroep ongegrond verklaren.
3.10
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.
4. De beslissing
Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.M. Smorenburg, mr. H. Bolt en mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2014.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. S.D.M. Michael