CRvB, 16-01-2020, nr. 18/1801 AOW, nr. 18/3710 AOW
ECLI:NL:CRVB:2020:313
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-01-2020
- Zaaknummer
18/1801 AOW
18/3710 AOW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:313, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑01‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1109
- Vindplaatsen
NLF 2020/0599 met annotatie van
Uitspraak 16‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Verzoek socialezekerheidswetgeving in Luxemburg over 2007. Artikel 11 Rijnvarendenverdrag, aanwijsregels socialezekerheidswetgeving. De Raad is met de Svb en de rechtbank van oordeel dat appellant op grond van deze regel in 2007 was onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland. Het hebben van een E101-verklaring doet daaraan niet af. Evenals de rechtbank onderschrijft de Raad de stelling van de Svb dat appellant, na ontvangst van aan hem gerichte brieven van de Nederlandse Belastingdienst van 26 april, 29 juni en 26 juli 2005, er meer dan voorheen rekening mee moest houden dat hij over 2007 verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en dat premieafdracht in Nederland moet plaatsvinden. Geen bijzondere andere omstandigheden gebleken. Svb heeft pas in hoger beroep onderzoek naar bijzondere omstandigheden gedaan, belanghebbenden niet benadeeld. Svb veroordeeld tot vergoeding proceskosten van appellant in bezwaar en in hoger beroep.
18. 1801 AOW, 18/3710 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2018, 16/5251 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Minister)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 16 januari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. Namens appellant is mr. Van Dam verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.T. Wickenhagen, mr. A. Marijnissen en mr. A. van der Weerd.
Na de gevoegde behandeling ter zitting heeft de Raad de gedingen gesplitst.In de verschillende zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 2 mei 2007 heeft de Svb het volgende aan appellant bericht:“U werkt vanaf 1 april 2003 bij [naam bedrijf] gevestigd in Luxemburg.In verband hiermee heeft de Luxemburgse sociale zekerheidsinstantie destijds een formulier E101 (LUX) afgegeven. Naar achteraf is gebleken was de afgifte van de E101 (LUX) niet terecht en was u feitelijk in Nederland verzekeringsplichtig. Teneinde uw rechten als werknemer niet te schaden hebben wij besloten om in overleg met het Ministerie van Sociale Zaken in Luxemburg deze situatie te ‘regulariseren’ tot uiterlijk 31 december 2006. Het Ministerie van Sociale Zaken in Luxemburg heeft namelijk de afgegeven E101 per 1 januari 2007 ingetrokken. Dit betekent dat u van 1 april 2003 tot en met 31 december 2006 uitsluitend verzekerd volgens de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg bent geweest. Deze beslissing is genomen met toepassing van artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden.”
2.1.
Bij brief van 24 april 2013 heeft appellant de Svb verzocht om, zo nodig door het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43; Rijnvarendenverdrag), te bewerkstelligen dat hij over 2007 uitsluitend verzekerd wordt geacht voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving en dat hij over dat jaar geen premies verschuldigd is voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Daarbij is te kennen gegeven dat appellant in 2007 in dienst van [naam bedrijf] ([naam bedrijf]) heeft gewerkt op het motorschip [M.] en dat voor hem in Luxemburg premies zijn afgedragen voor de socialezekerheidswetgeving.In de brief van 24 april 2013 is verwezen naar loonstroken, Rijnvaartverklaringen en een in 2006 door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E101-verklaring, die volgens appellant nimmer rechtsgeldig is ingetrokken.
2.2.
Bij besluit van 10 september 2014 heeft de Svb afwijzend beslist op het onder 2.1 vermelde verzoek. Daarbij is in aanmerking genomen dat de exploitant van het motorschip [M.] ten tijde van belang in Nederland was gevestigd en dat appellant, mede gelet op informatie van de Nederlandse Belastingdienst van 26 juli 2005 over de verzekeringspositie van appellant, ten tijde van belang had kunnen begrijpen dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing is.
2.3.
Bij besluit van 27 juni 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het onder 2.2 vermelde besluit ongegrond geacht.
Uitspraak van de rechtbank
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Wegens een overschrijding van de redelijke termijn zijn de Svb en de Staat der Nederlanden bij de aangevallen uitspraak veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan appellant, is de Svb veroordeeld in de proceskosten en is bepaald dat de Svb het door appellant betaalde griffierecht moet vergoeden.
Standpunt van appellant
4.1.
Appellant heeft de Raad beargumenteerd verzocht om de aangevallen uitspraak te vernietigen, behoudens de bepalingen inzake de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, de in de aangevallen uitspraak opgenomen proceskostenveroordeling en de bepaling dat de Svb het door appellant betaalde griffierecht moet vergoeden. Verder heeft appellant de Raad beargumenteerd verzocht om het bestreden besluit te vernietigen. Indien appellant over 2007 niet alsnog uitsluitend verzekerd wordt geacht voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving, zou de Svb in dit geding veroordeeld moeten worden tot vergoeding van de schade die appellant hierdoor lijdt.
Standpunt van de Svb
4.2.
De Svb heeft de Raad beargumenteerd verzocht om de aangevallen uitspraak te vernietigen voor wat betreft de in die uitspraak opgenomen proceskostenveroordeling en te bevestigen voor het overige, zo nodig met verbetering van de gronden. De Svb ziet geen reden om aan appellant ten laste van de Svb een schadevergoeding toe te kennen die niet is gerelateerd aan een overschrijding van de redelijke termijn. Wel heeft de Svb toegezegd zich te zullen wenden tot het bevoegde Luxemburgse orgaan met het verzoek opgave te doen van de door of namens appellant betaalde en afgedragen premies over 2007 en deze premies voor verrekening over te maken aan Nederland. Ter zitting heeft de Svb verklaard dat de Minister over de problematiek van Rijnvarenden voor wie ten onrechte premie is afgedragen in Luxemburg, in overleg is getreden met de Luxemburgse autoriteiten.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Appellant heeft de Svb in 2013 verzocht om te bewerkstelligen dat hij over 2007 uitsluitend verzekerd wordt geacht voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving, zo nodig door een regularisatieovereenkomst te sluiten met de daartoe voor Luxemburg bevoegde autoriteit. In artikel 7, tweede lid, onder a, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) is bepaald dat, ongeacht het bepaalde in artikel 6 van Vo 1408/71, het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft. Ingevolge de regeling die is opgenomen in artikel 87, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) is artikel 7, tweede lid, onder a, van Vo 1408/71 van toepassing gebleven op tijdvakken gelegen vóór 1 mei 2010. Daarom vormt het Rijnvarendenverdrag in dit geding het beoordelingskader.
De voor Nederland bevoegde autoriteit
5.2.1.
Ingevolge artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag is in dit geding de Minister aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. In eerdere uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat niet zonder meer kon worden aangenomen dat de Svb besluiten op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag krachtens een geldig mandaat had genomen. Na bekrachtiging van de besluiten door de Minister is dit gebrek toen gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.2.2.
In dit geding heeft de Minister de door de Svb genomen besluiten bekrachtigd bij brief van 15 december 2016. Verder heeft de Minister de Svb bij artikel 2 van de Regeling mandaat, volmacht en machtiging internationale taken Sociale verzekeringsbank van 27 september 2018, Stcrt. 2018, 56044 (Regeling) met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1998 machtiging en volmacht verleend om, kort gezegd, indien en voor zover een internationale regeling daartoe de bevoegdheid toewijst aan de Minister als bevoegde autoriteit, deze taken in naam van de Minister uit te oefenen. Gelet op de Regeling is de Svb bevoegd te achten om namens de Minister te beslissen op het onder 1.1 vermelde verzoek en op het bezwaar van appellant tegen het onder 1.2 vermelde besluit. Verder is de Svb bevoegd te achten om het bestreden besluit in naam van de Minister in rechte te verdedigen en daarbij alle handelingen te verrichten die de Svb noodzakelijk of nuttig acht. De Raad stelt vast dat de Svb voordat de Regeling van kracht werd, op eigen naam het primaire besluit en het bestreden besluit heeft genomen en proceshandelingen heeft verricht. Omdat de Minister de Svb hiertoe met terugwerkende kracht alsnog heeft gemachtigd, is er bij de aangevallen uitspraak evenwel terecht van uitgegaan dat de Svb in dit geding namens de Minister heeft gehandeld. Verder is het aanvankelijke gebrek in de mandatering van de Svb bij de aangevallen uitspraak terecht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat hierdoor niemand is benadeeld.
Inhoudelijke beoordeling
6.1.1.
In artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag is bepaald dat op Rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de socialezekerheidswetgeving van toepassing is van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de socialezekerheidswetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip waarop de Rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is. De Raad is met de Svb en de rechtbank van oordeel dat appellant op grond van deze regel in 2007 was onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van Nederland.
6.1.2.
Hieraan doet niet af dat appellant naar eigen zeggen nog beschikt over een in 2006 door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E101-verklaring. Bij het onder 1 aangehaalde besluit van 2 mei 2007 heeft de Svb appellant ervan in kennis gesteld dat het Luxemburgse orgaan de betreffende verklaring per 1 januari 2007 heeft ingetrokken. Bovendien heeft de Raad reeds geoordeeld dat een E101-formulier niet een verklaring is overeenkomstig het Rijnvarendenverdrag. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3820.
6.2.1.
Appellant heeft de Svb verzocht om over 2007 zo nodig een regularisatieovereenkomst te sluiten met de daartoe voor Luxemburg bevoegde autoriteit, om te bewerkstelligen dat hij over dat jaar uitsluitend verzekerd wordt geacht voor de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving.
6.2.2.
Ingevolge artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag kunnen de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten – al dan niet op verzoek van een belanghebbende – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat de aanwijsregels van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag in bijzondere gevallen niet worden toegepast. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid waarin de bevoegdheid om afwijzend te beslissen op een dergelijk verzoek besloten moet worden geacht.
6.2.3.
De Svb beslist in zijn vaste praktijk afwijzend op verzoeken om over een verstreken periode een regularisatieprocedure te starten, indien en voor zover betrokkene op grond van correspondentie van de Nederlandse Belastingdienst of de Svb er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd en premieplichtig zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving, terwijl niet blijkt van andere bijzondere omstandigheden die de Svb aanleiding geven om toch een regularisatieprocedure te starten. In onder meer zijn uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3821, heeft de Raad geoordeeld dat dit niet onredelijk is. De Raad ziet geen reden om daar nu anders over te oordelen. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4229, doet aan de betekenis van correspondentie van de Belastingdienst niet af dat de Inspecteur van belastingen en de belastingrechter zich dienen te richten naar een A1-verklaring van de Svb, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard. Bepalend is of in de correspondentie van de Belastingdienst inhoudelijk juiste en toereikend gemotiveerde informatie wordt verstrekt op basis waarvan de betrokkene er meer dan voorheen rekening mee moet houden dat hij verzekerd zal worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
6.2.4.
Evenals de rechtbank onderschrijft de Raad de stelling van de Svb dat appellant, na ontvangst van aan hem gerichte brieven van de Nederlandse Belastingdienst van 26 april, 29 juni en 26 juli 2005, er meer dan voorheen rekening mee moest houden dat hij over 2007 verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en dat premieafdracht in Nederland moet plaatsvinden. Genoemde brieven hebben weliswaar betrekking op het jaar 2003, maar er is in duidelijke bewoordingen in te kennen gegeven dat de verzekeringsplicht van Rijnvarenden wordt vastgesteld aan de hand van de zetelstaat van de onderneming waartoe het schip behoort. Bovendien deed zich in 2007 dezelfde situatie voor als in 2003: appellant werkte voor [naam bedrijf] op een binnenvaartschip en dit schip had een in Nederland gevestigde exploitant. Gelet op wat is overwogen onder 6.1.2, doet de in 2006 door de Luxemburgse autoriteiten voor appellant afgegeven E101-verklaring aan het voorgaande niet af.
6.2.5.
Van bijzondere andere omstandigheden, die de Svb aanleiding hadden moeten geven om ondanks het voorgaande toch een regularisatieprocedure te starten over 2007, is de Raad niet gebleken. Appellant heeft wel gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat de Svb in vergelijkbare andere gevallen – weloverwogen – een regularisatieprocedure is gestart. In dit verband verwijst de Raad opnieuw naar zijn uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3820.
6.2.6.
De Svb heeft aan appellant een op 9 maart 2010 gedateerd pensioenoverzicht verstrekt waarop is vermeld dat appellant van 1 april 2003 tot en met 31 december 2007 niet verzekerd is geweest voor de Algemene Ouderdomswet. De Raad onderschrijft echter niet de stelling dat appellant hieraan het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij over 2007 uitsluitend verzekerd wordt geacht voor de socialezekerheidswetgeving van Luxemburg, dan wel dat de Svb alsnog zal meewerken aan een regularisatieovereenkomst over 2007. In de eerste plaats had bij appellant op grond van de eerdere informatie vanuit de Svb en de Belastingdienst gerede twijfel moeten rijzen aan de juistheid van het pensioenoverzicht met betrekking tot het jaar 2007. Verder is in dit geding allereerst bepalend wat appellant in 2007 wist of had kunnen weten.
6.2.7.
De Svb heeft pas in hoger beroep onderzoek naar bijzondere omstandigheden gedaan. Daarmee staat vast dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet van een deugdelijke motivering is voorzien. Deze schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
6.2.8.
Wat is overwogen in 6.1.1 tot en met 6.2.7 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak – met een verbetering van de gronden – moet worden bevestigd, voor zover deze is aangevochten door appellant. Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Omdat er in dit geding geen sprake is van een onrechtmatig besluit, moet afwijzend worden beslist op het verzoek van appellant om de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade.
Proceskosten
7.1.
De Svb heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de proceskostenveroordeling die is opgenomen in de aangevallen uitspraak. Dit incidenteel hoger beroep slaagt in zoverre, dat de betreffende proceskostenveroordeling uitsluitend is gerelateerd aan het bij de aangevallen uitspraak gehonoreerde verzoek van appellant om aan hem een vergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op de eenvoud van dit verzoek heeft de rechtbank bij de vaststelling van de hoogte van het bedrag van de proceskostenvergoeding niet toereikend gemotiveerd waarom is uitgegaan van wegingsfactor 1 en niet van wegingsfactor 0,5.
7.2.
Omdat de Svb niet uiterlijk in de bezwaarfase maar pas in hoger beroep het onderzoek naar mogelijke bijzondere omstandigheden heeft verricht dat ingevolge de vaste gedragslijn ter zake aangewezen is, dient de Svb de proceskosten die appellant in beroep en in hoger beroep heeft gemaakt te vergoeden, waarbij die proceskosten moeten worden begroot met inachtneming van wegingsfactor 1. De rechtbank heeft dus bij de berekening van de proceskosten in beroep terecht, zij het op onjuiste gronden, een wegingsfactor 1 toegepast. De aangevallen uitspraak zal ook op dit punt worden bevestigd met verbetering van de gronden. De thans nog te vergoeden proceskosten van appellant worden begroot op € 1.050,- voor rechtsbijstand verleend in hoger beroep (2 punten).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in bezwaar en in hoger beroep tot eenbedrag van € 1.050,-;- bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.D. de Jong
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.