Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/2.4.5
2.4.5 Functies van verwijzingen in de regelgeving
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS373837:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. de toelichting op art. 359 Sv in Kamerstukken II 1993/94, 23 705, nr. 3 (MvT), p. 25.
Kamerstukken II 1995/96, 24 651, nr. 3 (MvT), p. 152. Evenzo zag de wetgever van art. 83 Vw 2000 af van een nadere bepaling van het tijdstip tot waarop partijen nieuwe feiten en omstandigheden in het geding zouden kunnen brengen, omdat hij op voorhand niet kon overzien in welke gevallen die inbreng op een bepaald moment in de procedure de goede procesorde wel zou schaden en wanneer niet. Dat zou verschillen naar gelang de aard van de nieuwe feiten of omstandigheden. Zie Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3 (MvT), p. 78. Dit argument gebruikte de minister weliswaar ter verdediging van de niet-dwingende, uiteindelijk gesneuvelde 'kan-formulering' in het artikel dat was opgenomen in het eerste wetsvoorstel, maar omdat de minister later erkende dat aan die 'kan-formulering' geen behoefte bestond naast de clausule waarin naar de goede procesorde werd verwezen, is dit argument even valide ter verdediging van de verwijzing naar de goede procesorde. Zie ook Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. A (Advies Raad van State en nader rapport), p. 25.
In andere zaken dan scheidingszaken betreffende het personen en familierecht.
Kamerstukken II 1991/92, 22 487, nr. 6, p.14/15.
HR 28 november 2003, NJ 2005, 465(DA),JBPR 2004,17 (Gras).
Kamerstukken II 1995/96, 24 651, nr. 2 (Voorstel van wet), art. 2.12.2, p. 62.
Zie daarover Asser (Burgerlijke Rechtsvordering (oud)), art. 279, aant. 2.
Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 109-110.
Zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis dat de wetgever een beperking op het pleitrecht uitgesloten acht indien na de comparitie na antwoord nog bewijsverrichtingen hebben plaatsgehad of er nog stukken in het geding zijn gebracht.
HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341 (HJS).
Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 5 (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 63.
HR 10 september 1993, NJ 1993, 777 (PAS).
Vgl. Van schilfgaarde 1993, p. 61/62.
Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 5 (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 59.
Zie daarover Brenninkmeijer 1993.
Vgl. de toelichting bij art. 359 Sv, Kamerstukken II 1993/94, 23 705, nr. 3 (MvT), p. 25. Een dergelijke, wettelijk ingekaderde discretionaire bevoegdheid van de rechter achtte de wetgever van het strafprocesrecht beter verenigbaar met het processuele legaliteitsbeginsel dat aan de strafvordering ten grondslag ligt, dan een niet wettelijk ingekaderde, maar wel door de rechter genomen vrijheid.
Zie daarover nader infra, par. 83.
51. Tot slot resteert de vraag waarom de regelgever in de hierboven besproken bepalingen een vaag, onbepaald normatief begrip als de goede procesorde of een behoorlijke rechtspleging heeft opgenomen.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de verwijzingen naar een goede procesorde in art. 130 Rv en het voorgestelde art. 2.12.2 Eerste Ontwerp blijkt dat de wetgever met die bepalingen aansluiting zocht bij ontwikkelingen in de jurisprudentie. Bij de bespreking van deze verwijzingen kwam naar voren dat de rechtspraak door een 'redelijke toepassing' van art. 279 (oud) Rv aan een - naar de letter van de wet dwingend voorgeschreven verklaring van verval van instantie wist te ontkomen in gevallen waarin het verval van instantie als sterk onbevredigend werd ervaren. Ook bleek toen dat de verzoekschriftrechter veranderingen en vermeerderingen van verzoek al geruime tijd toetste aan de eisen van een goede procesorde, zonder dat die toetsing op een wettelijk voorschrift kon worden gebaseerd.
In beide gevallen heeft de wetgever de vrijheid die de rechter zich aldus ten opzichte van de wet had toegemeten, willen voorzien van een wettelijke basis, zonder evenwel aan die vrijheid zelf af te doen. Voor de toelaatbaarheid van een verandering of vermeerdering van een verzoek legde de wetgever eerst in art. 429i (oud) Rv een wat specifieker en beperkter criterium vast, en later, zich gewonnen gevend aan de verknochtheid van de verzoekschriftrechter aan diens 'eigen' criterium, in art. 130 Rv het algemenere en voor alle zaken geldende criterium van de eisen van een goede procesorde. Voor het verval van instantie heeft de wetgever uiteindelijk juist afgezien van het voorschrijven van een toets aan een dergelijk algemeen en ongespecificeerd criterium. De vrijheid die de rechter zich wenste om een vordering van verval tot instantie óók te kunnen afwijzen in gevallen waarin aan alle wettelijke voorwaarden voor verval van instantie is voldaan, heeft zich nu onder meer opgelost in de beoordelingsvrijheid die de wet aan de rechter laat bij de beantwoording van de vraag of de 'nalatige' partij een reden heeft die haar stilzitten in redelijkheid kan rechtvaardigen.
Dat neemt niet weg dat ook de totstandkomingsgeschiedenis van de huidige regeling van het verval van instantie inzicht geeft in de rol die een verwijzing naar een goede procesorde in de regelgeving kan spelen. Uit de voorgenomen verwijzing blijkt, net als uit de verwijzing in art. 130 Rv, dat zij kan dienen om de rechter bij de beoordeling van voorliggende kwesties een zekere vrijheid - let wel: een op de wet gebaseerde vrijheid - te laten.1 Acht de wetgever het wenselijker dat de rechter in concreto tot bevredigende, billijke beslissingen komt dan dat hijzelf op voorhand in abstracto een algemene, dwingende oplossing voorschrijft, dan kan de wetgever de ruimte daartoe scheppen door in zijn regelingen naar een goede procesorde te verwijzen.
52. Men kan zich afvragen waarom de wetgever in bepaalde kwesties aan de rechter door opneming van een open norm wel (uitdrukkelijk) beoordelingsvrijheid verschaft en in andere kwesties niet. Waarom de rechter wel de vrijheid laten om een vermeerdering van eis niet toe te staan als hij deze in strijd acht met de eisen van een goede procesorde, maar niet hem ook uitdrukkelijk de vrijheid geven om van geval tot geval te beoordelen of een rechtsmiddel tegen een uitspraak gelet op de eisen van een goede procesorde al dan niet op tijd is ingesteld?
In de toelichting op het, nooit tot wet geworden, art. 2.12.2 (inzake verval van instantie) Eerste Ontwerp merkte de minister op dat de veelheid van gevallen (waarin het gepast voorkomt om een vordering tot verval van instantie af te wijzen) die zich kunnen voordoen, het nodig maakt met een algemeen geformuleerd criterium te volstaan.2 Het onvermogen om te voorzien in een inhoudelijk sterk bepaalde regeling die in al die gevallen waarin zij zou moeten worden toegepast passend is, kan kortom een reden voor de wetgever zijn om door verwijzing naar de goede procesorde de rechter de vrijheid te geven om van geval tot geval een passende regeling te vinden. Dit onvermogen zal zich sterker doen gevoelen, naarmate de juistheid van de te nemen beslissing in of behandeling van een bepaald soort kwesties naar het oordeel van de wetgever meer afhankelijk is van (een waardering van) de omstandigheden van het geval. Voorts speelt de mate waarin de belangen van derden, meer in het algemeen het belang van het rechtsverkeer, bij een bepaalde soort beslissingen zijn betrokken een grote rol. Gaat het bijvoorbeeld om de vraag wanneer een rechtsmiddel moet zijn ingesteld, wil dit het beoogde effect hebben, dan weegt het belang dat partijen, derdebelanghebbenden en, meer algemeen, het rechtsverkeer hebben bij duidelijkheid over de status van een vonnis zo zwaar, dat het antwoord op die vraag volgens de wetgever niet afhankelijk mag zijn van de omstandigheden van het concrete geval.
Zo stelde de staatssecretaris van Justitie naar aanleiding van vragen uit de Kamer over de in art. 806 lid 1 sub a Rv genoemde termijn voor hoger beroep3, dat het niet de bedoeling is dat voor belanghebbenden aan wie een afschrift van de beschikking is verzonden, maar die dit door een fout niet ontvangen hebben, een andere, niet op het moment van uitspraak, maar op het moment van betekening van de beschikking of het moment waarop die beschikking hun op andere wijze bekend wordt, aanvangende beroepstermijn zou gelden. In het procesrecht behoren termijnen strikt gehanteerd te worden, aldus de Staatssecretaris. 'Het procesrecht staat immers onder meer ten dienste van de rechtszekerheid. Alle belanghebbenden moeten kunnen vertrouwen op een juiste toepassing. Dit geldt eens te meer bij de toepassing van termijnen. Deze zijn over het algemeen duidelijk en niet voor meerdere interpretatie vatbaar.'4 Niettegenstaande deze opmerkingen en de dwingende formulering van de termijn in art. 806 lid 1 sub a Rv, heeft de Hoge Raad in het arrest D./William Schrikker Stichting5 toch aanvaard dat onder bepaalde, uitzonderlijke omstandigheden die termijn moet worden verlengd.
53. Nu kan men stellen dat de wetgever nimmer alle mogelijke gevallen kan voorzien waarin de door hem gegeven regeling, blijkens het in die regel omschreven toepassingsgebied, zou moeten worden toegepast, en derhalve nimmer kan weten of die regel wel altijd tot een bevredigend resultaat leidt. Zelfs als dit waar zou zijn, behoeft dit de wetgever echter niet ervan te weerhouden algemene, dwingende regels te geven waarop hij geen uitzonderingen toelaat. Sterker nog: er zijn goede redenen om van de wetgever te verlangen dat hij voor het procesrecht zo veel mogelijk hard and fast rules geeft. Dat een beslissing of behandeling van een zaak in een concreet geval overeenkomstig de door hem gegeven regel als 'rechtvaardig' wordt ervaren, is immers, zo blijkt ook uit het bovengenoemde voorbeeld van de wettelijke termijnstelling, niet het enige belang dat met het stellen van regels is gediend. Bij de formulering van regels van procesrecht zijn ook algemene, het concrete geval overstijgende belangen betrokken, in het bijzonder het belang van rechtszekerheid6 en het belang van een goede, ordelijke rechtspleging waarin justitiabelen vertrouwen stellen.
Dat de verwijzing naar de eisen van een goede procesorde als grond voor de weigering om een verzoek tot verval van instantie uiteindelijk na kritiek van G. Snijders het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet heeft gehaald7, behoeft, in het licht van de behoefte aan duidelijke en harde regels in het procesrecht, niet te worden betreurd. Snijders meende dat de enkele verwijzing naar de goede procesorde te weinig duidelijkheid verschafte. De huidige regeling van 251 Rv verschaft partijen en rechter meer houvast.
Wil de nalatige partij voorkomen dat de vordering tot verval van instantie wordt toegewezen, dan dient zij aannemelijk te maken dat voor de vertraging van het geding een reden bestaat die deze in redelijkheid kan rechtvaardigen. Toegegeven zij dat ook dit criterium nog vaag is en veel ruimte aan de rechter laat, maar het criterium maakt wel duidelijk dat de partij die lange tijd niets doet, maar desalniettemin verval van instantie wil voorkomen, haar stilzitten moet kunnen rechtvaardigen. Een verdere specificatie van het criterium, bijvoorbeeld door in abstracto aan te geven welke redenen wel en welke redenen niet een vertraging kunnen rechtvaardigen, lijkt ondoenlijk. De jurisprudentie waartoe art. 279 (oud) Rv aanleiding gaf, laat zien welke onwenselijke gevolgen een te strakke regeling van het verval van instantie kan hebben.8 Daar komt bij dat een van de voornaamste redenen om toewijzing van een vordering tot verval van instantie in strijd met de goede procesorde te achten, zich thans niet meer kan voordoen: de mogelijkheid de nalatige partij met een dergelijke vordering te 'overvallen', bestaat niet langer. Het voornemen tot die vordering moet immers ten minste twee weken tevoren aan de nalatige partij worden kenbaar gemaakt. De verwijzing naar de eisen van een goede procesorde in art. 130 lid 1 Rv ter vervanging van de meer specifieke gronden genoemd in art. 134 lid 2 (oud) Rv, is in hetzelfde licht bezien minder gelukkig te achten. Ter toelichting op art. 130 lid 1 Rv merkte de minister op dat de eisen van een goede procesorde als criterium de gronden genoemd in art. 134 lid 2 (oud) Rv impliceren.9 Deze gronden - het voorkomen van een onredelijke bemoeilijking van gedaagde in de verdediging en het voorkomen van een onredelijke vertraging van het geding - lieten weliswaar aan de rechter ook de nodige ruimte om met het oog op de omstandigheden van het geval een passende beslissing te geven, maar gaven wel preciezer aan waaraan de rechter een verzoek om een eisvermeerdering of -verandering zou toetsen. Wat de winst is van de vervanging van deze gronden door een verwijzing naar de ongespecificeerde eisen van een goede procesorde, is dan ook niet duidelijk.
54. Kwam tot nog toe slechts de rol van de verwijzing in de wetgeving aan de orde, voor de rol van de verwijzing in de overige regelgeving gaat een zelfde soort verhaal op. Belangrijk verschil is evenwel dat een verwijzing naar een goede procesorde door de wetgever gevolgen heeft voor de verhouding tussen wetgever en rechter, terwijl verwijzingen in procesreglementen die verhouding niet beïnvloeden: zij binden de rechter weliswaar, maar anders dan wettelijke voorschriften zijn de procesreglementen afkomstig van de rechter(lijke macht) zelf.
Dat ook de regelgever van de procesreglementen zijn toevlucht neemt tot verwijzingen naar een goede procesorde wanneer hij zich niet in staat acht om voor alle mogelijke, voor hem vaak niet te voorziene gevallen een juiste regeling te geven, blijkt bijvoorbeeld uit de strekking van de art. 13 en 1.6 LRR. Deze voorschriften beogen de rechter de vrijheid te geven om zo nodig verzoeken van partijen die hij in beginsel zou moeten honoreren, te kunnen afwijzen. Art. 1.2 LRK beoogt zelfs de rechter de vrijheid te geven om zonodig van de bepalingen van het reglement af te wijken. 'Zo nodig' wil zeggen: wanneer een goede procesorde volgens de rechter daartoe noopt of, in de iets minder scherpe formulering van art. 1.2 LRK: wanneer zulks naar het oordeel van de rechter in het belang van een goede procesorde is. Aldus wil de regelgever van het procesreglement voorkomen dat de rechter de regels van het reglement ook toepast in al die onvoorziene gevallen waarin toepassing tot strijd met de goede procesorde leidt.
55. Met het voorgaande hangt samen dat verwijzingen in de regelgeving naar een goede procesorde of rechtspleging veelal fungeren als algemene afwijkingsclausules, nooduitgangen uit het stelsel van de regelgeving. Wenst de regelgever ter oplossing van een procesrechtelijke kwestie wel inhoudelijk normatief richting te geven, maar is hij er niet zeker van dat de regeling die hij voor het gros der gevallen juist acht, ook altijd passend is, dan kan hij aan de 'hoofdregel' een uitdrukkelijke bevoegdheid voor de rechter verbinden om daarvan onder bijzondere omstandigheden af te wijken, door te bepalen dat toepassing van de regel achterwege dient te blijven indien strijd zou ontstaan met de eisen van een goede procesorde. De verwijzing naar de goede procesorde in de art. 2.12.2 Eerste Ontwerp kan als een dergelijke uitzonderingsclausule worden beschouwd, evenals de bepaling in art. 27 lid 1 sub d Rv dat de rechter een gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren kan bevelen, indien openbaarheid het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden. Hiervoor werd al opgemerkt dat deze verwijzing naar het belang van een goede rechtspleging een 'sluitingsgrond' is waar veel uitzonderingen op de openbaarheid onder kunnen vallen. Iets soortgelijks kan worden gezegd van art. 1.6 LRR en art. 1.2 LRK.
Een verwijzing naar de goede procesorde is overigens niet de enige manier waarop de wetgever de rechter ruimte kan laten om van geval tot geval een passende oplossing te geven. Datzelfde kan de wetgever immers bereiken door zich ten aanzien van een bepaalde kwestie geheel van regelgeving te onthouden, dan wel door de rechter door middel van een 'kan-bepaling' beslissingsruimte te laten. Zo heeft hij in art. 134 Rv bepaald dat de rechter kan bepalen dat geen gelegenheid meer zal worden gegeven voor pleidooien, indien partijen tijdens een comparitie na antwoord hun standpunt in voldoende mate mondeling hebben kunnen uiteenzetten. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt dat de wetgever aldus de ontwikkeling van beperkingen op het pleitrecht - binnen zekere grenzen10 aan de rechter heeft willen overlaten. De mogelijke gronden die de Hoge Raad in het reeds voor de Herziening 2000 gewezen arrest Boumans/Bistro 't Plenske11 had geven voor dergelijke beperkingen - het voorkomen van een onaanvaardbare vertraging en strijd met de goede procesorde - achtte de minister nog onvoldoende uitgekristalliseerd om in de wet op te nemen. Art. 134 Rv zou er volgens hem echter niet aan in de weg staan dat de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt mede aan de hand van de eisen van een goede procesorde verder kon worden ontwikkeld.12
Eenkan-bepaling' laat de rechter niet noodzakelijkerwijs meer discretionaire ruimte dan een bepaling waarin toetsing aan het criterium van een goede procesorde of rechtspleging wordt voorgeschreven. De art. 279 lid 1 en 361 lid 1 Rv bepalen dat de rechter, respectievelijk de appèlrechter, te allen tijde belanghebbenden voor de behandeling van een verzoek kon doen oproepen. In de uitspraak Molenbeek/Alcatel13 besliste de Hoge Raad dat het op grond van deze artikelen (althans de gelijkluidende art. 429f lid 1 en 429q lid 2 (oud) Rv) weliswaar aan het beleid van de rechter is overgelaten of hij belanghebbenden zal doen oproepen, maar dat hij bij dat beleid wel de eisen van een behoorlijke rechtspleging in acht dient te nemen.
56. Ten slotte komt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de bepalingen die het verloop van het geding regelen - in het bijzonder art. 132 Rv - nog een functie van open normen in procesrechtelijke regelgeving naar voren, die bij de thans in de regelgeving opgenomen verwijzingen naar een goede procesorde of rechtspleging geen rol heeft gespeeld, maar niettemin hier enige aandacht verdient omdat een verwijzing naar de goede procesorde of rechtspleging heel wel deze functie zou kunnen vervullen. Het gaat om de mogelijkheid dat de regelgever door het opnemen van een open norm in de regelgeving welbewust een zekere mate van rechtsonzekerheid voor partijen creëert ten aanzien van het verloop van de procedure. De rechtsonzekerheid die een open norm schept, kan partijen ertoe bewegen niet de grenzen van het toelaatbare op te zoeken maar, bij gebrek aan de mogelijkheid om op voorhand de exacte ligging van die grenzen te bepalen, ruim binnen die grenzen te blijven en aan hun verplichtingen te voldoen.14 Zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis van art. 132 Rv dat de wetgever met dit voorschrift heeft beoogd partijen vooraf de zekerheid te ontnemen dat zij na de eerste schriftelijk ronde van dagvaarding en conclusie van antwoord zich nog eens schriftelijk in de procedure kunnen uitlaten. Ingevolge art. 132 Rv krijgen partijen alleen gelegenheid tot repliek en dupliek of meer conclusies, indien dat naar het oordeel van de rechter noodzakelijk is met het oog op de eis van hoor en wederhoor of 'een goede instructie' van de zaak. Of de rechter in een zaak meer conclusies noodzakelijk zal achten, kan een partij op grond van deze open norm op voorhand, als zij de dagvaarding of de conclusie van antwoord opstelt, moeilijk inschatten. Juist deze onzekerheid zou partijen ontmoedigen hun kruit droog te houden en hen ertoe aanzetten om op voortvarende wijze te voldoen aan hun mededelingsplichten.15
Gelet op de deels publiekrechtelijke aard van het procesrecht16 en het vereiste respect voor de privaatrechtelijke autonomie van partijen, dient de wetgever echter zuinig te zijn met dergelijke bewust geschapen onzekerheden. Niet uit het oog mag worden verloren dat de rechtspleging ertoe kan leiden dat met behulp van overheidsmacht wordt ingegrepen in privaatrechtelijke verhoudingen. Harde en duidelijke regels die de burger beschermen tegen willekeur in de uitoefening van de bevoegdheden die de overheid, meer in het bijzonder de rechter, in het kader van de rechtspleging heeft, verdienen daarom principieel de voorkeur boven open normen.
57. Kort samengevat blijkt een verwijzing naar de goede procesorde een middel voor de regelgever om zich (deels) aan inhoudelijke regelgeving te onttrekken in kwesties waarin hij meent niet in abstracto te kunnen voorschrijven hoe de rechter in concrete gevallen dient te handelen, alsook in kwesties waarin hij meent dat de rechter die in het concrete geval heeft te oordelen beter dan hij is uitgerust om een gepast oordeel te vellen. In die gevallen kan de regelgever er de voorkeur aan geven om de rechter van geval tot geval te laten beoordelen wat de 'juiste' oplossing is, in plaats van de rechter op voorhand voor alle mogelijke gevallen voor te schrijven hoe hij deze dient op te lossen. Het is dan aan de rechter om te beslissen naar welke normen hij een voorliggende kwestie zal beoordelen. Verwijzingen naar een goede procesorde of rechtspleging in de regelgeving kunnen aldus worden beschouwd als een vorm van delegatie van rechtsvorming van regelgever naar rechter.17
De verwijzing naar een goede procesorde of rechtspleging biedt de rechter voor de inhoud van die rechtsvorming nauwelijks richting, zij het dat zij wel de buitengrenzen van die rechtsvorming aangeeft. Normen en belangen die duidelijk geen betrekking hebben op een goede procesorde, kan de rechter niet in zijn oordeel betrekken. De verwijzing geeft de rechter kortom geen carte blanche.18
Naarmate bij een bepaald soort kwesties de belangen van derden of de belangen van een vlot en ordelijk rechtsverkeer sterker zijn betrokken, ligt een verwijzing naar de goede procesorde of rechtspleging als criterium voor de beoordeling van de kwestie minder voor de hand. Het belang van de voorspelbaarheid van de rechterlijke beslissing of wijze van behandeling van de zaak legt dan immers meer gewicht in de schaal, dan het belang van een op maat gesneden beslissing of behandeling.