CRvB, 03-03-2020, nr. 19/331 PW
ECLI:NL:CRVB:2020:595
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-03-2020
- Zaaknummer
19/331 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:595, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑03‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 03‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering. Inkomsten uit arbeid en ziektewetuitkering niet gemeld.
Partij(en)
19 331 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 3 maart 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 december 2018, 18/3236 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BAMA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2019. Namens appellant is verschenen mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.A.C. Kooij.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 8 november 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van diverse IB-signalen heeft het college in augustus 2017 een onderzoek ingesteld naar mogelijk door appellant verzwegen inkomsten uit arbeid in de jaren 2016 en 2017. In dat kader heeft appellant op verzoek van het college gegevens overgelegd, waaronder loonoverzichten van zijn werkgevers. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellant in de periode van 6 december 2015 tot en met 31 augustus 2017 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen van verschillende werkgevers en dat appellant in juni 2017 een uitkering ingevolge de Ziektewet heeft ontvangen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 september 2017.
1.3.
In de resultaten van het onderzoek heeft het college aanleiding gezien om bij twee verschillende besluiten van 26 september 2017, zoals gehandhaafd bij besluit van 8 mei 2018 (bestreden besluit) en voor zover van belang, de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2015 te herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 11.425,83 terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de vanaf 1 december 2015 door hem genoten inkomsten uit arbeid en een ziektewetuitkering niet tijdig bij het college te melden, waardoor te veel uitkering is verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden, zoals gehandhaafd ter zitting van de Raad, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij altijd tijdig aan de inlichtingenverplichting voldoet. De gegevens over zijn inkomsten had hij al eerder bij het college ingeleverd. Onder verwijzing naar de uitspraak van 6 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:639 heeft appellant betoogd dat hem niet kan worden tegengeworpen dat deze stukken bij het college niet meer te vinden zijn. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat hij geen reden had om bewust informatie voor het college achter te houden. Het college verwijt appellant daarom ten onrechte dat hij de gegevens niet eerder heeft ingeleverd.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft zijn bewering, dat hij het college wel tijdig heeft geïnformeerd over de door hem genoten inkomsten niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd en daarom niet aannemelijk gemaakt. De gedingstukken bieden ook geen aanknopingspunt voor het standpunt van appellant dat hij melding heeft gemaakt van zijn inkomsten. In de hiervoor genoemde uitspraak van 6 maart 2018 stond vast dat de betrokkene van de door hem ingeleverde stukken een afgiftebewijs had ontvangen. Daarvan is in het geval van appellant geen sprake. Die uitspraak kan appellant dan ook geen soelaas bieden.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat, zoals appellant stelt, hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt, betekent niet dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De inlichtingenverplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Uitsluitend moet worden beoordeeld of appellant de hier aan de orde zijnde gegevens had moeten melden en dit heeft nagelaten.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat in zijn geval dringende redenen aanwezig zijn als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Appellant heeft hierbij gewezen op zijn financiële situatie, waardoor de terugvordering onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen zal hebben. Ook heeft hij toegelicht dat hij, door te gaan werken, erg zijn best heeft gedaan om zo min mogelijk een beroep op de bijstand te doen.
4.5.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Dat in dit geval de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen zou leiden heeft appellant niet onderbouwd. Wat appellant verder heeft aangevoerd ziet niet op de sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering, zodat daarin geen dringende redenen besloten liggen als bedoeld in voornoemde zin.
4.6.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2020.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) M. Buur