ABRvS, 23-02-2015, nr. 201408880/1/V3
ECLI:NL:RVS:2015:674
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-02-2015
- Zaaknummer
201408880/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:674, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑02‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 59 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
NJB 2015/512
JV 2015/93
Uitspraak 23‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 oktober 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
201408880/1/V3
Datum uitspraak: 23 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 oktober 2014 in zaak nr. 14/23640 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 oktober 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet op goede gronden van de toepassing van een lichter middel heeft afgezien, omdat de vreemdeling reeds vijfendertig jaar in Nederland verblijft, deze meermalen langdurig in vreemdelingenbewaring heeft verbleven zonder dat dit tot een uitzetting heeft geleid, deze meerdere procedures heeft doorlopen, een procedure over diens opvang aanhangig is en gesteld noch gebleken is dat eerder een meldplicht is opgelegd waaraan de vreemdeling zich niet heeft gehouden.
Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank zijn standpunt omtrent de toepassing van een lichter middel niet overeenkomstig vaste jurisprudentie enigszins terughoudend heeft getoetst. Voorts stelt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het opleggen van een lichter middel in de vorm van een meldplicht niet opportuun moet worden geacht, aangezien de gronden die aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd, niet zijn bestreden, de vreemdeling nooit aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan en blijkens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling van 14 oktober 2014 ook niet voornemens is daaraan alsnog te voldoen en niet is gebleken van bijzondere persoonlijke omstandigheden om de bewaring als onredelijk bezwarend of disproportioneel aan te merken.
1.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 januari 2015 in zaak nr. 201408655/1/V3 volgt uit punt 62 van het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi) dat de rechter bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een verlengingsbesluit moet kunnen beslissen over elk relevant feitelijk en juridisch element om te bepalen of een verlenging van de bewaring gerechtvaardigd is in het licht van de in de punten 58 tot en met 61 van dat arrest vermelde vereisten. Punt 61 heeft onder meer betrekking op de vraag of in een specifiek geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan een bewaring doeltreffend kunnen worden toegepast.
Volgens het Hof impliceert de voormelde bevoegdheid van de rechter een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval. Ook oordeelt het Hof dat de rechter zijn beslissing in de plaats van die van de administratieve autoriteit moet kunnen stellen en moet kunnen beslissen over de mogelijkheid om een vervangende maatregel te gelasten. Deze overwegingen van het Hof laten zich, in samenhang bezien en gelet op de daarbij gebruikte bewoordingen, niet rijmen met een enigszins terughoudende toetsing door de rechter. Die toetsingsmaatstaf dient derhalve te worden verlaten, aldus de Afdeling in de uitspraak van 23 januari 2015.
De Afdeling ziet geen aanleiding om in dit geval, dat de oplegging van een maatregel van bewaring betreft, anders te oordelen. Daartoe wordt, in navolging van het Hof in punt 44 van het arrest Mahdi, overwogen dat de bewaring en de verlenging ervan soortgelijke maatregelen zijn, aangezien beide tot gevolg hebben dat de betrokken vreemdeling van zijn vrijheid wordt beroofd om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om over te gaan tot zijn verwijdering. De rechtbank heeft het standpunt van de staatssecretaris over de toepassing van een lichter middel derhalve terecht niet enigszins terughoudend getoetst. In zoverre is de grief tevergeefs voorgedragen.
De staatssecretaris klaagt evenwel terecht dat de rechtbank in de door haar vermelde omstandigheden ten onrechte aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de uitzetting van de vreemdeling met een minder belastend middel dan bewaring kan worden bereikt.
Aan de bewaring is onbestreden ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
- Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen dan wel
een poging daartoe heeft gedaan;
- zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan
het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
- eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen
waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt, en hij daaraan niet uit eigen
beweging binnen de daarin besloten de gestelde termijn gevolg heeft
gegeven;
- niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn
identiteit en nationaliteit;
- zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van
hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
- meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft
ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben
geleid;
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
- verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
Gelet op deze omstandigheden en in aanmerking genomen de verklaringen van de vreemdeling waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat de vreemdeling niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De staatssecretaris heeft zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat toepassing van een lichter middel derhalve niet volstond om de beoogde uitzetting van de vreemdeling te verzekeren. Voorts is niet gebleken van persoonlijke belangen van de vreemdeling die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien de vreemdeling niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 oktober 2014 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 oktober 2014 derhalve alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 oktober 2014 in zaak nr. 14/23640;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Snijders
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2015
279