ABRvS, 15-07-2011, nr. 201102770/1/V3
ECLI:NL:RVS:2011:BR3844
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-07-2011
- Zaaknummer
201102770/1/V3
- LJN
BR3844
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BR3844, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑07‑2011; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2011/381
Uitspraak 15‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Vreemdelingenbewaring / met vertrek naar Suriname is voldaan aan terugkeerverplichting / ondanks ongewenstverklaring is nieuw terugkeerbesluit vereist Niet in geschil is dat het besluit op bezwaar van 6 juli 2004 tevens de vaststelling van een terugkeerverplichting inhoudt. Na uitreiking van dit besluit is de vreemdeling naar Suriname vertrokken en heeft hij aldaar verbleven. Met zijn vertrek naar Suriname heeft de vreemdeling voldaan aan de bij het besluit van 6 juli 2004 vastgestelde terugkeerverplichting. Aldus is het met die vaststelling beoogde resultaat bereikt. Dat de vreemdeling later opnieuw naar Nederland is gereisd, terwijl zijn ongewenstverklaring nog steeds van kracht was, doet daaraan niet af. Alvorens de vreemdeling op 12 februari 2011 in bewaring kon worden gesteld, diende dan ook een nieuwe terugkeerprocedure te worden gestart en een terugkeerbesluit te worden genomen. Nu een zodanig besluit eerst op 18 februari 2011, derhalve zes dagen na de inbewaringstelling van de vreemdeling, is genomen kan er niet vanuit worden gegaan dat dit besluit in samenhang met de inbewaringstelling tot stand is gekomen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister niet gehouden was voorafgaand aan de inbewaringstelling opnieuw een terugkeerbesluit te nemen.
Partij(en)
201102770/1/V3.
Datum uitspraak: 15 juli 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 maart 2011 in zaak nr. 11/5067 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft bij brieven, bij de Raad van State binnengekomen op
- 15.
en 18 april 2011, nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2011, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te
Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Bosch, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
In de enige grief klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op de minister niet de verplichting rustte om voorafgaand aan de inbewaringstelling opnieuw een terugkeerbesluit, als bedoeld in richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn) te nemen. Daartoe voert de vreemdeling aan dat de terugkeerprocedure met zijn vertrek uit Nederland is beëindigd, waardoor de minister gehouden was voorafgaand aan zijn inbewaringstelling een terugkeerbesluit te nemen. Nu de minister dit niet heeft gedaan, is de maatregel van bewaring in strijd met de richtlijn en derhalve onrechtmatig, aldus de vreemdeling.
2.1.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
"Nu met het besluit tot ongewenstverklaring en de beschikking op bezwaar de terugkeerprocedure is aangevangen, rustte op verweerder niet de verplichting om voorafgaand aan de inbewaringstelling van eiser opnieuw een terugkeerbesluit uit te vaardigen. De omstandigheid dat eiser na de uitreiking van het besluit tot ongewenstverklaring Nederland heeft verlaten en opnieuw is ingereisd, maakt dit niet anders. Het verblijf van eiser in Nederland is immers ten gevolge van de ongewenstverklaring en de beschikking gedurende een periode van vijf, dan wel tien jaar, behoudens tussentijdse opheffing, strafbaar gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank blijft voornoemd besluit gedurende die periode, althans zolang de ongewenstverklaring niet is opgeheven, als terugkeerbesluit gelden."
2.1.2.
Uit de stukken in het dossier en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank blijkt het volgende.
De vreemdeling is bij besluit van 12 mei 1988 ongewenst verklaard, waarna hij op 30 december 2002 is vertrokken naar Suriname. Aldaar heeft hij op 24 oktober 2003 verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Blijkens zijn verklaring heeft de vreemdeling het besluit op dit verzoek niet in Suriname afgewacht en hij is teruggekeerd naar Nederland. Bij besluit van 9 maart 2004 is het verzoek om opheffing afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 juli 2004 ongegrond verklaard, waarna de vreemdeling opnieuw naar Suriname is vertrokken. Vervolgens is hij in 2007 vanuit Suriname opnieuw teruggekeerd naar Nederland.
Voorts blijkt uit het dossier dat de vreemdeling op 12 februari 2011 in bewaring is gesteld en dat de minister op 18 februari 2011 met betrekking tot hem een terugkeerbesluit heeft genomen. Bij brief van 15 april 2011 heeft de minister medegedeeld dat de inbewaringstelling op 9 april 2011 is opgeheven vanwege de uitzetting van de vreemdeling.
2.1.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de richtlijn wordt onder "terugkeer" verstaan: het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar zijn land van herkomst, of een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen, of een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3, vierde lid, wordt onder "terugkeerbesluit" verstaan: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
2.1.4.
Zoals de Afdeling in de uitspraak van 21 maart 2011, in zaak nr. 201100307/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, vloeit uit artikel
- 15.
en de systematiek van de richtlijn rechtstreeks voort dat een maatregel van bewaring, opgelegd aan een onderdaan van een derde land die illegaal in Nederland verblijft, behoudens de in artikel 6 van de richtlijn vermelde uitzonderingsgevallen, uitsluitend mag worden opgelegd indien voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met die maatregel een terugkeerbesluit is genomen.
Zoals de Afdeling in de uitspraak van 10 mei 2011, in zaak nr. 201101126/1/V3 (www.raadvanstate.nl) evenzeer heeft overwogen, leidt de omstandigheid dat de bewaring niet vooraf is gegaan door een terugkeerbesluit dan wel van een zodanig besluit vergezeld is gegaan niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring indien de inbewaringstelling vrij kort na het verstrijken van de implementatietermijn van de richtlijn heeft plaatsgevonden en het terugkeerbesluit op een zodanig kort na de inbewaringstelling gelegen tijdstip is genomen dat ervan kan worden uitgegaan dat deze besluiten wel in samenhang tot stand zijn gekomen.
2.1.5.
Niet in geschil is dat het besluit op bezwaar van 6 juli 2004 tevens de vaststelling van een terugkeerverplichting inhoudt. Na uitreiking van dit besluit is de vreemdeling naar Suriname vertrokken en heeft hij aldaar verbleven. Met zijn vertrek naar Suriname heeft de vreemdeling voldaan aan de bij het besluit van 6 juli 2004 vastgestelde terugkeerverplichting. Aldus is het met die vaststelling beoogde resultaat bereikt. Dat de vreemdeling later opnieuw naar Nederland is gereisd, terwijl zijn ongewenstverklaring nog steeds van kracht was, doet daaraan niet af. Alvorens de vreemdeling op
- 12.
februari 2011 in bewaring kon worden gesteld, diende dan ook een nieuwe terugkeerprocedure te worden gestart en een terugkeerbesluit te worden genomen. Nu een zodanig besluit eerst op 18 februari 2011, derhalve zes dagen na de inbewaringstelling van de vreemdeling, is genomen kan er niet vanuit worden gegaan dat dit besluit in samenhang met de inbewaringstelling tot stand is gekomen. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister niet gehouden was voorafgaand aan de inbewaringstelling opnieuw een terugkeerbesluit te nemen.
De grief slaagt.
2.2.
Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. Hetgeen overigens in de grief is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenstaande, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 februari 2011 van de minister alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven.
2.3.
Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, kan de rechtbank aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt. Artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van laatstbedoelde bepaling heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
2.3.1.
Vaststaat dat de vreemdeling ongewenst is verklaard, zijn verblijf hier te lande derhalve verboden is en op hem ook anderszins de rechtsplicht rust Nederland te verlaten. Hoewel hij na zijn ongewenstverklaring Nederland enige tijd heeft verlaten, is hij in 2007 weer teruggekeerd en is hij nadien niet meer uit Nederland vertrokken. De vreemdeling heeft derhalve, terwijl hij ongewenst is verklaard, bewust gekozen voor langdurige voortzetting van zijn onrechtmatig verblijf hier te lande met het daaraan verbonden risico op steeds terugkerende inbewaringstelling. Onder de gegeven omstandigheden bestaat aanleiding de schadevergoeding tot nihil te matigen.
2.4.
De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 maart 2011 in zaak nr. 11/5067;
- III.
verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond.
- IV.
stelt het bedrag van de schadevergoeding op nihil;
- V.
veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Vonk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2011
345-665.
Verzonden: 15 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser