Zie rov. 3.1 van het hof Amsterdam van 20 december 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5505, NJF 2017/197. Het arrest is op de voet van art. 31 Rv verbeterd bij herstelarrest van 31 januari 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:263.
HR, 25-05-2018, nr. 17/00847
ECLI:NL:HR:2018:773, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-05-2018
- Zaaknummer
17/00847
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:773, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑05‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:5505, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:145, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:145, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:773, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑02‑2017
- Vindplaatsen
JOR 2018/199 met annotatie van mr. A. Steneker
NJ 2018/332 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JIN 2018/136 met annotatie van N. de Boer
TvPP 2018, afl. 4, p. 125
AA20180726 met annotatie van Jongbloed A.W. Ton
JOR 2018/199 met annotatie van mr. A. Steneker
JIN 2018/136 met annotatie van N. de Boer
Uitspraak 25‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht, beslagrecht. Conservatoir beslag. Art. 700 lid 3 Rv; eis in hoofdzaak tijdig ingesteld? Beoordeling tijdstip aanhangigheid buitenlandse procedure aan de hand van het desbetreffende buitenlandse recht. Bekendheid beslagdebiteur met aanhangigheid vereist?
Partij(en)
25 mei 2018
Eerste Kamer
17/00847
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
AVONWICK HOLDINGS LIMITED,gevestigd op de Britse Maagdeneilanden,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
t e g e n
VI HOLDING N.V.,gevestigd te Willemstad, Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Avonwick en Vi Holding.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/13/595934/KG ZA 15-1302 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 26 november 2015;
b. het arrest in de zaak 200.184.381/01 KG van het gerechtshof Amsterdam van 20 december 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Avonwick beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Vi Holding heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Avonwick mede door mr. M.H.K. Jansen en voor Vi Holding mede door mrs. S.W. van Kasbergen en R.R. Oudijk.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van Vi Holding heeft bij brief va n23 februari 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Vi Holding houdt aandelen in Vimetco N.V.(hierna: Vimetco). Vimetco is een internationale producent en bewerker van aluminium en aluminiumproducten, gevestigd te Amsterdam.
(ii) Tussen Avonwick en (onder meer) Castle Investment Fund Limited (hierna: Castle) en Vi Holding zijn geschillen ontstaan.
(iii) Op 19 november 2014 heeft Avonwick een procedure tegen Castle ingesteld bij de Chancery Division of the High Court of Justice of England and Wales (hierna: de Engelse procedure respectievelijk de Engelse rechter).
(iv) Op 22 april 2015 heeft Avonwick de Engelse rechter verzocht om Vi Holding te mogen toevoegen in de Engelse procedure (‘motion to join’), hetgeen haar is toegestaan bij beslissing van 8 mei 2015.
( v) Op 11 mei 2015 heeft Avonwick haar gewijzigde eis (‘amended claim form’) met vorderingen jegens Vi Holding bij de Engelse rechter ingediend.
(vi) Avonwick heeft op 18 mei 2015 met op diezelfde datum verkregen verlof ten laste van Vi Holding conservatoir (derden)beslag gelegd op alle aandelen die Vi Holding houdt in Vimetco en op tegoeden onder ABN Amro Bank, ING Bank en SNS Bank. De voorzieningenrechter heeft bij het verlenen van het beslagverlof de termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak bepaald op veertien dagen.
(vii) Avonwick heeft op 19 augustus 2015 de Engelse rechter verzocht de (wettelijke) termijn waarbinnen tot betekening van de ‘amended claim form’ diende te worden overgegaan, te verlengen. Zij heeft vervolgens uitstel tot 1 januari 2016 gekregen om de ‘amended claim form’ aan Vi Holding te betekenen.
(viii) Op 2 september 2015 heeft Avonwick een verzoek bij de Engelse rechter ingediend om de ‘amended claim form’ aan Vi Holding buiten de Engelse jurisdictie te mogen betekenen.
(ix) De Engelse rechter heeft op 15 december 2015 en 7 januari 2016 beslissingen genomen waarbij toestemming is verleend Vi Holding buiten de Engelse jurisdictie te dagvaarden. Voorts is de periode voor betekening verlengd tot 1 november 2016.
(X) De ‘amended claim form’ is op 21 januari 2016 aan Vi Holding betekend.
3.2.1
In dit geding heeft Vi Holding opheffing gevorderd van de hiervoor in 3.1 onder (vi) genoemde beslagen op de grond, voor zover in cassatie van belang, dat deze beslagen ingevolge art. 700 lid 3, laatste volzin, Rv van rechtswege zijn vervallen, nu Avonwick niet tijdig de eis in de hoofdzaak heeft ingesteld. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft de vordering van Vi Holding alsnog toegewezen. Het heeft daartoe, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
De termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak verliep op 2 juni 2015 (rov. 3.4).
De door Avonwick genomen stappen, bestaande uit het indienen van, achtereenvolgens, de ‘motion to join’, de ‘amended claim form’, het verzoek om verlenging van de termijn voor het betekenen van de ‘amended claim form’ en het verzoek om de ‘amended claim form’ buiten de Engelse jurisdictie aan Vi Holding te mogen betekenen, hadden een ex parte karakter en Vi Holding was daarin niet betrokken of daarvan formeel in kennis gesteld. Deze stappen konden zich in beginsel geheel aan haar waarneming onttrekken en behoefden ook niet ertoe te leiden dat in de Engelse procedure daadwerkelijk tot dagvaarding of betekening van de ‘amended claim form’ werd overgegaan. (rov. 3.5)
De beschreven gang van zaken laat geen andere conclusie toe dan dat de eis in de hoofdzaak niet tijdig is ingesteld. De aan de betekening voorafgaande indiening van de ‘motion to join’ en die van de ‘amended claim form’ zijn aan te merken als voorbereidingshandelingen teneinde Vi Holding in rechte te kunnen betrekken (voor zover het de onderhavige materie betreft vergelijkbaar met het verzoek om een partij in vrijwaring te mogen oproepen) en voldoen daarmee niet aan hetgeen in art. 700 lid 3 Rv is bepaald. In door Avonwick overgelegde opinies wordt weliswaar betoogd dat naar Engels recht de procedure aanhangig was met de indiening van de ‘amended claim form’, maar het ex parte karakter daarvan staat, in het licht van de betrokken belangen van de beslagdebiteur, eraan in de weg dat dit (naar Nederlands recht) als het instellen van de eis in de hoofdzaak wordt aangemerkt. In dit verband is ook van betekenis dat volgens de Engelse ‘Civil Procedure Rules’ “A new defendant does not become a party to the proceedings until the amended claim form has been served on him.” Van Avonwick mocht met het oog op de betrokken belangen van Vi Holding als beslagdebiteur worden verlangd dat zij op de wijze als in art. 700 lid 3 Rv voorzien de eventuele onmogelijkheid om Vi Holding tijdig in een hoofdzaak te betrekken, door middel van een verzoek om uitstel aan rechterlijke toetsing onderwierp en, indien het verzoek werd gehonoreerd, daarvan aan Vi Holding mededeling deed. De geldende opvatting dat het begrip ‘eis in de hoofdzaak’ ruim moet worden uitgelegd, ziet op de procedurele context waarin die eis kan worden ingesteld en het soort procedure dat als hoofdzaak kan gelden. Het aan de rechter voorleggen van een ‘motion to join’ en het bij deze indienen van de ‘amended claim form’ gaan echter vooraf aan het daadwerkelijk in rechte betrekken van de gedaagde partij (op voor die partij kenbare wijze) en voldoen daarmee niet aan het vereiste van art. 700 lid 3 Rv. (rov. 3.6)
3.3
Het middel is in al zijn onderdelen gericht tegen het oordeel van het hof dat Avonwick de eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 Rv niet tijdig heeft ingesteld en de daarvoor gegeven motivering.
Onderdeel 1 bevat de klacht dat het hof een onjuiste (namelijk: te strenge) maatstaf heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag wanneer een proceshandeling is aan te merken als het instellen van een eis in de hoofdzaak als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv. Aan het vereiste van art. 700 lid 3 Rv is al voldaan als binnen de termijn, op een met zekerheid vast te stellen datum, een procedure aanhangig is gemaakt waarin de gegrondheid en de omvang van de vordering ter verzekering van de voldoening waarvan het beslag strekt, kunnen worden getoetst. Het hof heeft dit miskend door te oordelen dat het ex parte karakter en het voorbereidende karakter van het aan de Engelse rechter voorleggen van de ‘motion to join’ en van het indienen [bij de Engelse rechter] van de ‘amended claim form’ eraan in de weg staan deze proceshandelingen aan te merken als het instellen van de eis in de hoofdzaak, aldus het onderdeel.
3.4.1
Bij de behandeling van dit onderdeel dient het volgende tot uitgangspunt.
3.4.2
Een conservatoir beslag strekt naar zijn aard ertoe over te gaan in een executoriaal beslag (vgl. art. 704 lid 1 Rv). De overgang van het beslag in de executoriale fase wordt bewerkstelligd door een voor tenuitvoerlegging vatbare (in de regel: rechterlijke) beslissing ten voordele van de beslaglegger in een procedure waarin toetsing plaatsvindt van de gegrondheid en de omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht. De door de rechter die het verlof tot beslaglegging verleent bepaalde termijn waarbinnen de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld (art. 700 lid 3 Rv) heeft als doel te verzekeren dat – binnen deze termijn – die procedure aanhangig wordt gemaakt en te voorkomen dat de schuldeiser het beslag alleen als pressiemiddel gebruikt en na het leggen van het beslag blijft stilzitten. (Zie HR 3 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0347, NJ 2004/557; HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2587, NJ 2007/103; HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6082, NJ 2013/329.)
3.4.3
De in art. 700 lid 3 Rv gebruikte woorden ‘eis in de hoofdzaak’, moeten ruim worden uitgelegd.Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling, zoals onder meer vermeld in het hiervoor in 3.4.2 genoemde arrest van 3 oktober 2003, volgt dat de eis in de hoofdzaak niet noodzakelijk in Nederland hoeft te zijn ingesteld. Daarbij moet het wel gaan om een met voldoende waarborgen omgeven procedure en moet de datum waarop deze eis wordt ingesteld, voldoende vaststaan (zie HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8780, NJ 2011/493).
3.5.1
Voor het antwoord op de vraag wanneer ‘een eis in de hoofdzaak is ingesteld’ als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv, is niet bepalend wanneer de wederpartij (de beslagdebiteur) van het instellen van de eis in de hoofdzaak op de hoogte is (gesteld). Beslissend is het moment waarop de procedure in de hoofdzaak aanhangig is. Aan het ingesteld zijn (aanhangig zijn) van de eis in de hoofdzaak staat, anders dan het hof heeft geoordeeld, niet in de weg dat de proceshandeling een ‘ex parte’-karakter heeft.Naar Nederlands procesrecht kan een zaak aanhangig zijn door de indiening van een inleidend processtuk, zonder dat dit de wederpartij of andere belanghebbenden al heeft bereikt. Zo is een procedure die met een verzoekschrift moet worden ingeleid, aanhangig vanaf de dag van indiening daarvan bij het gerecht (art. 278 lid 2 Rv in verbinding met art. 69 lid 1 Rv) en is een procedure onder het KEI-procesrecht aanhangig met ingang van de dag waarop de procesinleiding is ingediend (art. 125 (nieuw) Rv). Eerst daarna wordt de wederpartij of worden de belanghebbenden opgeroepen en aldus van de procedure op de hoogte gebracht.
3.5.2
Indien de eis in de hoofdzaak wordt ingesteld in een procedure in het buitenland, dient het tijdstip van aanhangigheid van die procedure te worden bepaald aan de hand van het desbetreffende buitenlandse recht. Deze regel sluit aan bij de Unierechtelijke regelingen vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8 en 2.9.
3.5.3
Uit het hiervoor in 3.5.1 en 3.5.2 overwogene volgt dat het hof had moeten onderzoeken op welk moment de Engelse procedure naar Engels recht aanhangig was en, in het bijzonder, of het aan de Engelse rechter voorleggen van de ‘motion to join’, dan wel het indienen bij de Engelse rechter van de ‘amended claim form’ naar dat recht tot aanhangigheid heeft geleid. Het onderdeel slaagt derhalve.
3.5.4
Opmerking verdient dat de beslaglegger na het instellen van de eis in de hoofdzaak de procedure niet onredelijk mag vertragen. Hij dient dan ook metredelijke voortvarendheid de eventueel noodzakelijke vervolgstappen te zetten, zoals – in voorkomend geval – de betekening of kennisgeving van het inleidende processtuk of daarmee gelijk te stellen stuk aan de wederpartij (de beslagdebiteur). Voldoet de beslaglegger hieraan niet, dan kan dit worden betrokken in de beoordeling van een vordering tot opheffing van het beslag.
3.6
De onderdelen 2, 3 en 4 slagen, voor zover zij voortbouwen op onderdeel 1, eveneens. Zij behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 december 2016, zoals verbeterd bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 31 januari 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Vi Holding in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Avonwick begroot op € 961,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 25 mei 2018.
Conclusie 09‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht, beslagrecht. Conservatoir beslag. Art. 700 lid 3 Rv; eis in hoofdzaak tijdig ingesteld? Beoordeling tijdstip aanhangigheid buitenlandse procedure aan de hand van het desbetreffende buitenlandse recht. Bekendheid beslagdebiteur met aanhangigheid vereist?
Zaak: 17/00847
Mr. P. Vlas
Zitting: 9 februari 2018
Conclusie inzake:
Avonwick Holdings Limited,
gevestigd op de Britse Maagdeneilanden
tegen
V.I. Holding N.V.,
gevestigd te Willemstad, Curaçao
Deze zaak heeft betrekking op de vraag of conservatoire derdenbeslagen op de voet van art. 700 lid 3, laatste zin, Rv zijn vervallen wegens overschrijding van de termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak, wanneer deze eis bij een buitenlandse rechter aanhangig is gemaakt. In het bijzonder komt de vraag aan de orde of een bij de Engelse rechter ex parte ingediende amended claim form voldoet aan het vereiste van art. 700 lid 3 Rv.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. Vimetco N.V. is een internationale producent en bewerker van aluminium en aluminiumproducten gevestigd te Amsterdam. V.I. Holding N.V. (hierna: Vi Holding) houdt aandelen in Vimetco. Vimetco, Vi Holding en Globoid Finance Establishment (hierna: Globoid) behoren tot de groep van rechtspersonen waarvan [betrokkene 1] - direct dan wel indirect - aan het hoofd staat.
1.2 Castle Investment Fund Limited (hierna: Castle) en Webinvest Limited (hierna: Webinvest) zijn rechtspersonen die deel uitmaken van een groep van rechtspersonen waarvan [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) - direct dan wel indirect - aan het hoofd staat.
1.3 Avonwick Holdings Limited (hierna: Avonwick) is een holdingmaatschappij, (al dan niet indirect) gecontroleerd door [betrokkene 3] .
1.4 Tussen Avonwick en (onder meer) Castle, Globoid en Vi Holding zijn geschillen ontstaan die hun oorsprong vinden in een op of omstreeks 22 april 2010 gesloten overeenkomst in het kader waarvan Webinvest aan Globoid tot een totaalbedrag van USD 200 miljoen gelden heeft verstrekt, alsmede in een op 23 april 2010 door Avonwick aan Webinvest verstrekte geldlening.
1.5 Op 19 november 2014 is Avonwick een procedure tegen Castle gestart voor de Chancery Division of the High Court of Justice of England and Wales (hierna: de Engelse procedure). In deze procedure vordert Avonwick onder meer dat de High Court alle bevelen en maatregelen uitvaardigt die hem passend voorkomen om te bewerkstelligen dat partijen in de situatie zullen worden hersteld zoals deze zou zijn geweest indien de tussen hen gesloten transacties niet zouden zijn aangegaan, en/of bevelen en maatregelen uit te vaardigen ter bescherming van de belangen van Avonwick als benadeelde. Voorts vordert Avonwick vergoeding van de door haar geleden schade.
1.6 Op 22 april 2015 heeft Avonwick de Engelse rechter verzocht om (onder meer) Vi Holding te mogen toevoegen in de Engelse procedure (motion to join), hetgeen haar is toegestaan bij beslissing van 8 mei 2015. Op 11 mei 2015 heeft Avonwick haar gewijzigde eis (amended claim form), met vorderingen jegens Vi Holding bij de Engelse rechter ingediend.
1.7 Na daartoe op 18 mei 2015 verlof te hebben verkregen heeft Avonwick ten laste van Vi Holding op 18 mei 2015 conservatoir derdenbeslag gelegd op alle aandelen die Vi Holding houdt in Vimetco en op tegoeden onder ABN Amro bank, ING Bank en SNS Bank. In het beslagrekest is de vordering van Avonwick op Vi Holding begroot op € 169.900.000,- (inclusief rente en kosten). Het betreft (onder meer) een schadevergoedingsvordering op grond van benadeling van Avonwick als schuldeiser.
1.8 In het beslagrekest heeft Avonwick verzocht om een termijn van 30 dagen te bepalen voor het instellen van de eis in de hoofdzaak met de motivering dat zij voornemens is op een termijn van maximaal een maand Vi Holding op te roepen om te verschijnen in de reeds aanhangige Engelse procedure. De voorzieningenrechter heeft de termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak bepaald op 14 dagen.
1.9 Avonwick heeft op 19 augustus 2015 de Engelse rechter verzocht de (wettelijke) termijn waarbinnen tot betekening van de amended claim form diende te worden overgegaan te verlengen. Zij heeft vervolgens tot 1 januari 2016 de tijd gekregen om de amended claim form aan (onder meer) Vi Holding te betekenen.
1.10 Op 2 september 2015 heeft Avonwick een verzoek bij de High Court ingediend om de amended claim form aan Vi Holding buiten de Engelse jurisdictie te mogen betekenen. De Engelse rechter heeft op 15 december 2015 en 7 januari 2016 beslissingen genomen waarbij toestemming is verleend Vi Holding buiten de Engelse jurisdictie te dagvaarden en om [betrokkene 2] als gedaagde in de procedure toe te voegen. Voorts is de periode voor betekening verlengd tot 1 november 2016.
1.11 De amended claim form is op 21 januari 2016 aan Vi Holding betekend.
1.12 Vi Holding vordert in kort geding, naast opheffing van na te melden beslagen, dat wordt verklaard dat de door Avonwick op 18 mei 2015 ten laste van Vi Holding onder ABN Amro, ING en SNS Bank gelegde derdenbeslagen van rechtswege zijn vervallen, subsidiair dat Avonwick op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt veroordeeld om een mededeling van die strekking aan genoemde banken te doen.
1.13 De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 26 november 2015 de gevraagde voorzieningen door Vi Holding geweigerd. Hiertoe heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat de eis in de hoofdzaak ten tijde van het verlenen van het beslagverlof en de daarop gevolgde beslagleggingen reeds was ingesteld, namelijk op 11 mei 2015, de datum waarop de amended claim form met vorderingen jegens Vi Holding bij de Engelse rechter is ingediend (rov. 4.5).
1.14 Vi Holding is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam. Bij arrest van 20 december 2016 – verbeterd bij herstelarrest van 31 januari 2017 – heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en geoordeeld dat de door Avonwick gelegde beslagen van rechtswege zijn vervallen. Daartoe heeft het hof, kort samengevat, het volgende overwogen. De beslagen zijn gelegd op 18 mei 2015 en de termijn voor het instellen van de eis in hoofdzaak (14 dagen) verliep derhalve op 2 juni 2015, terwijl niet om verlenging van de termijn is verzocht. Op 22 april heeft Avonwick aan de Engelse rechter verzocht om Vi Holding toe te mogen voegen als gedaagde (motion to join) in de voor de High Court tegen Castle aanhangige procedure. Na toewijzing van dit verzoek is op 11 mei 2015 een gewijzigde eis (amended claim form) jegens Vi Holding bij de rechter ingediend. De termijn voor betekening van deze gewijzigde eis is door de Engelse rechter uiteindelijk verlengd tot 1 november 2016 (rov. 3.4). Deze door Avonwick genomen stappen hebben een ex parte karakter en Vi Holding is daarvan niet formeel op de hoogte gesteld. Pas op 21 januari 2016 is de amended claim form aan Vi Holding betekend (rov. 3.5). Het hof heeft in rov. 3.6 vervolgens overwogen:
‘3.6. De hier beschreven gang van zaken laat geen andere conclusie toe dan dat de eis in de hoofdzaak niet tijdig is ingesteld.
Voor zover, mede gelet op het Engelse procesrecht, al niet de betekening van de amended claim form aan Vi Holding op 21 januari 2016 als het tijdstip van het instellen van de eis in hoofdzaak heeft te gelden (zoals Vi Holding onder overlegging van een legal opinion van Queen’s Counsel H. Malek betoogt) is dit tijdstip in ieder geval niet vroeger gelegen dan op 2 september 2014 [lees 2 september 2015, A-G], toen aan de High Court het verzoek werd gedaan om de amended claim form in het buitenland te mogen betekenen, met welke betekening uiteindelijk de procedure tegen Vi Holding is ingeleid. De daaraan voorafgaande motion to join en indiening van de amended claim form zijn aan te merken als voorbereidingshandelingen teneinde Vi Holding in rechte te kunnen betrekken (voor zover de onderhavige materie betreft vergelijkbaar met het verzoek om een partij in vrijwaring te mogen oproepen) en voldoen daarmee niet aan hetgeen in artikel 700 lid 3 is bepaald. Avonwick heeft weliswaar op haar beurt een legal opinion van S. Mortimore, eveneens Queen’s Counsel, alsmede een verklaring van A.J. Silver, solicitor, overgelegd waarin deze betogen dat de procedure naar Engels recht met de indiening van de amended claim form jegens Vi Holding aanhangig was, doch het ex parte karakter daarvan staat eraan in de weg dat dit in het licht van de betrokken belangen van de beslagdebiteur, (naar Nederlands recht) als het instellen van de eis in hoofdzaak wordt aangemerkt. In dit verband is ook van betekenis dat, zoals Vi Holding bij pleidooi heeft aangevoerd, volgens de Practice Direction (19A, par. 3.3) van de English civil Procedure Rules “A new defendant does not become a part to the proceedings until the amended claim form has been served on him.”
Van Avonwick mocht met het oog op de betrokken belangen van Vi Holding als beslagdebiteur zonder meer worden verlangd dat zij op de wijze als in artikel 700 lid 3 Rv voorzien de eventuele onmogelijkheid om Vi Holding tijdig in een hoofdzaak te betrekken door middel van een verzoek om uitstel aan rechterlijke toetsing onderwierp en, indien het verzoek door de voorzieningenrechter werd gehonoreerd, aan Vi Holding daarvan mededeling deed.
De geldende opvatting dat het begrip “eis in de hoofdzaak” ruim moet worden uitgelegd ziet op de procedurele context waarin die eis kan worden ingesteld (bijvoorbeeld als eis in reconventie of ter verificatievergadering) en het soort procedure dat als hoofdzaak kan gelden (bijvoorbeeld een arbitrage of kort geding).
Het aan de rechter voorleggen van motion to join en het bij deze indienen van de amended claim form gaat echter aan het daadwerkelijk (op voor deze kenbare wijze) in rechte betrekken van de gedaagde partij vooraf en voldoen daarmee niet aan het vereiste van artikel 700 lid 3 Rv.’
1.15 Avonwick heeft tegen het arrest van het hof (tijdig) cassatieberoep ingesteld.2.Vi Holding heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna Avonwick heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen en is gericht tegen rov. 3.6 van het bestreden arrest. Het middel betoogt in de kern dat het moment waarop de procedure naar Engels recht aanhangig was tegen Vi Holding – het moment van indiening van de amended claim form – doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of tijdig een eis in de hoofdzaak is ingesteld, althans dat voor het instellen van de eis in de hoofdzaak niet vereist is dat de amended claim form ook is betekend.
2.2 Onderdeel 1 klaagt dat het hof in rov. 3.6 een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag wanneer er sprake is van het instellen van een eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 Rv. Volgens het onderdeel is voor het aanmerken van het verrichten van een proceshandeling als het instellen van een eis in de hoofdzaak in elk geval niet noodzakelijk dat de desbetreffende proceshandeling tevens de formele mededeling van die inleiding aan de wederpartij inhoudt (bijvoorbeeld door middel van betekening) of het anderszins op voor de wederpartij kenbare wijze in rechte betrekken van die wederpartij. Het hof heeft dit miskend met zijn oordeel dat het ex parte karakter van de amended claim form eraan in de weg staat dat dit in het licht van de betrokken belangen van de beslagdebiteur naar Nederlands recht als het instellen van de eis in de hoofdzaak wordt aangemerkt. Het onderdeel voegt hieraan toe dat het oordeel van het hof onjuist is dat de motion to join en de amended claim form zijn aan te merken als voorbereidingshandelingen en daarom niet voldoen aan het bepaalde in art. 700 lid 3 Rv.
2.3 Bij de bespreking van het onderdeel stel ik het volgende voorop. Art. 700 lid 1 Rv bepaalt dat voor het leggen van conservatoir beslag het verlof van de voorzieningenrechter is vereist. Krachtens het derde lid van art. 700 Rv verleent de voorzieningenrechter het verlof onder de voorwaarde dat het instellen van de eis in de hoofdzaak geschiedt binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn van ten minste acht dagen na het beslag, tenzij op het tijdstip van het verlof reeds een eis in de hoofdzaak is ingesteld. De voorzieningenrechter kan de termijn verlengen. Overschrijding van de termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak doet het beslag vervallen (art. 700 lid 3, laatste volzin, Rv). Zodra de beslaglegger in de hoofdzaak een executoriale titel heeft verkregen en deze voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, gaat het conservatoir beslag op grond van art. 704 Rv over in een executoriaal beslag, mits de verkregen titel aan de beslagene en, zo het beslag onder een derde is gelegd, ook aan deze is betekend. In het tweede lid van art. 704 Rv is bepaald dat in het geval dat de eis in de hoofdzaak wordt afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan, daardoor tevens van rechtswege het beslag vervalt.
2.4 De Hoge Raad heeft overwogen dat een conservatoir beslag er naar zijn aard toe strekt over te gaan in een executoriaal beslag. De overgang van het beslag in de executoriale fase wordt bewerkstelligd door een voor tenuitvoerlegging vatbare (in de regel: rechterlijke) beslissing ten voordele van de beslaglegger in een procedure waarin toetsing plaatsvindt van de gegrondheid en de omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht.3.Hierbij moet het gaan om een met voldoende waarborgen omgeven procedure. De datum waarop de eis wordt ingesteld dient voldoende vast te staan.4.Met de door de verlofrechter te bepalen termijn waarbinnen de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld, wordt voorkomen dat de schuldeiser het beslag alleen als pressiemiddel gebruikt en na het leggen van het beslag blijft stilzitten.5.
2.5 Het begrip ‘eis in de hoofdzaak’ in art. 700 lid 3 Rv moet ruim worden uitgelegd. Uit de wetsgeschiedenis volgt onder meer dat het kan gaan om een procedure in het buitenland of een hoofdzaak die aan arbitrage (binnen of buiten Nederland) kan worden onderworpen. Ook vallen daaronder bijvoorbeeld de eis in reconventie en de verzoekschriftprocedure.6.Wellicht kan ook een vermeerdering van eis in een reeds aanhangig geding daaronder worden gebracht.7.Door de Hoge Raad is geoordeeld dat het instellen van een vordering in een kort geding kan gelden als het instellen van een eis in de hoofdzaak.8.Ook de oplegging van een belastingaanslag aan de beslagene door de inspecteur ter verzekering van de voldoening waarvan het door de ontvanger gelegde beslag strekt, kan als zodanig gelden.9.
2.6 De eis in de hoofdzaak kan dus ook in een procedure in het buitenland worden ingesteld.10.Zo heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voeging als benadeelde partij in een Belgische strafzaak geldt als het instellen van een eis in de hoofdzaak als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv:
‘3.3. Zoals ligt besloten in HR 26 februari 1999, LJN ZC2861, NJ 1999/717 moeten de in art. 700 lid 3 Rv gebruikte woorden ‘eis in de hoofdzaak’, ruim worden uitgelegd. Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling, zoals onder meer vermeld in HR 3 oktober 2003, LJN AI0347, NJ 2004/557, volgt dat de eis in de hoofdzaak niet noodzakelijk in Nederland hoeft te zijn ingesteld. Uit genoemd arrest volgt voorts dat het wél moet gaan om een met voldoende waarborgen omgeven procedure, en dat de datum waarop deze eis wordt ingesteld, voldoende vaststaat. (…)’.11.
2.7 Uit de rechtspraak volgt dat de datum waarop de eis wordt ingesteld wordt bepaald aan de hand van het moment waarop de procedure in de hoofdzaak aanhangig wordt gemaakt. Naar Nederlands procesrecht is een dagvaardingsprocedure aanhangig vanaf de dag van de dagvaarding (art. 125 Rv).12.De dag van de dagvaarding ziet op de dag waarop de dagvaarding aan de gedaagde partij is betekend.13.De datum waarop de eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 Rv is ingesteld, is derhalve de dag van het uitbrengen van de dagvaarding, dat wil zeggen de dag waarop de dagvaarding aan gedaagde is betekend.14.
2.8 In het geval dat de eis in de hoofdzaak in een procedure in het buitenland wordt ingesteld, moet het tijdstip van aanhangigheid van de eis worden bepaald aan de hand van dat buitenlandse recht. Dat tijdstip kan van rechtsstelsel tot rechtsstelsel verschillen. Gaat het Nederlandse procesrecht uit van de datum waarop de dagvaarding aan de gedaagde is betekend, andere rechtsstelsels achten het moment beslissend waarop de eis bij de rechter wordt ingediend. De verschillen tussen deze interne regels hebben ertoe geleid dat in diverse EU-verordeningen op het gebied van het internationaal privaatrecht het tijdstip van aanhangigheid op autonome wijze is bepaald en getracht wordt de beide systemen met elkaar in evenwicht te brengen. Zonder naar volledigheid te streven wijs ik in dit verband op art. 32 van de ‘herschikte’ EEX-Verordening (nr. 1215/2012)15., art. 16 Brussel II-bis16., art. 9 Alimentatieverordening17.en art. 14 Erfrechtverordening.18.Art. 32 EEX-Vo (nr. 1215/2012) luidt als volgt:
‘Voor de toepassing van deze afdeling wordt een zaak geacht te zijn aangebracht bij een gerecht:
a) op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen, of
b) indien het stuk betekend of meegedeeld moet worden voordat het bij het gerecht wordt ingediend, op het tijdstip waarop de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of de kennisgeving het stuk ontvangt, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht moest doen’.
Art. 32 gaat dus uit van twee systemen, namelijk het systeem waarin een zaak geacht wordt aanhangig te zijn gemaakt op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt bij het gerecht wordt ingediend, voordat het aan de verweerder wordt betekend of medegedeeld (sub a) en het systeem waarin een zaak geacht wordt aanhangig te zijn gemaakt indien het stuk betekend of medegedeeld wordt, voordat het bij het gerecht wordt ingediend (sub b).19.Art. 32 verlangt vervolgens dat zowel in het ene systeem (sub a) als in het andere systeem (sub b) niets is nagelaten om de verweerder op de hoogte te stellen van de vordering (door betekening aan de verweerder (sub a) dan wel indiening van het stuk bij het gerecht (sub b)).
2.9 In dit verband is het ook interessant te wijzen op art. 10 Verordening Europees conservatoir bankbeslag.20.Deze verordening is vanaf 18 januari 2017 van toepassing geworden en geldt niet voor de onderhavige zaak, omdat het conservatoir bankbeslag is gelegd op 18 mei 2015. In art. 10 EAPO is een bepaling opgenomen voor het instellen van een procedure betreffende het bodemgeschil en daarmee is die bepaling in zekere zin het Europese equivalent van art. 700 Rv. Art. 10 EAPO luidt als volgt:
‘1. Indien de schuldeiser een verzoek om een bevel tot conservatoir beslag heeft ingediend voordat hij een procedure betreffende het bodemgeschil heeft ingesteld, stelt hij deze procedure in en levert hij het gerecht waar het verzoek om het bevel is ingediend daarvan het bewijs, uiterlijk dertig dagen na de datum waarop het bevel is uitgevaardigd. Tevens kan het gerecht, op verzoek van de schuldenaar en onder kennisgeving aan de beide partijen, die termijn verlengen, bijvoorbeeld om de partijen de zaak te laten schikken.
2. Indien het gerecht binnen de in lid 1 bedoelde termijn niet het bewijs heeft ontvangen dat de procedure is ingeleid, wordt het bevel tot conservatoir beslag ingetrokken of eindigt het en worden de partijen daarvan op de hoogte gebracht. Indien het gerecht dat het bevel heeft uitgevaardigd zich in de lidstaat van tenuitvoerlegging bevindt, wordt het bevel ingetrokken of eindigt het overeenkomstig het recht van die lidstaat. Indien het bevel moet worden ingetrokken of het bevel eindigt in een andere lidstaat dan de lidstaat van herkomst, wordt het bevel door het gerecht ingetrokken met behulp van het formulier (…).
3. Voor de toepassing van lid 1 wordt de procedure betreffende het bodemgeschil geacht te zijn ingesteld:
a. op het tijdstip waarop het stuk waarmee de procedure wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de schuldenaar vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de schuldenaar moest doen; of
b. indien het stuk betekend of ter kennis gebracht moet worden voordat het bij het gerecht wordt ingediend, op het tijdstip waarop de instantie die belast is met de betekening of kennisgeving het stuk ontvangt, mits de schuldeiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hij met het oog op de indiening van het stuk bij het gerecht moest doen.
De onder b) van de eerste alinea bedoelde instantie die belast is met de betekening of de kennisgeving is de eerste instantie die de te betekenen of ter kennis te brengen stukken ontvangt’.
Ook in art. 10 lid 3 EAPO wordt het tijdstip van aanhangigheid op dezelfde autonome wijze bepaald als in de hierboven genoemde andere verordeningen.
2.10 Uit het voorgaande volgt dat indien de eis in de hoofdzaak in een buitenlandse procedure is ingesteld, het moment van aanhangigheid van die eis moet worden bepaald aan de hand van het desbetreffende buitenlandse recht. Het moet gaan om een buitenlandse procedure die met voldoende waarborgen is omgeven; de datum waarop de eis is ingesteld moet voldoende vast staan.21.Zou naar het buitenlandse recht de datum van de betekening van de eis als datum van aanhangigheid gelden, dan is die datum in aanmerking te nemen bij het bepalen van het antwoord op de vraag of de eis in de hoofdzaak is ingesteld in de zin van art. 700 lid 3 Rv, ongeacht op welk tijdstip de eis bij het gerecht wordt ingediend. Geldt naar het buitenlandse procesrecht de datum van indiening van de eis bij het gerecht, dan is die datum het tijdstip waarop de eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 Rv is ingesteld, ongeacht op welk tijdstip de betekening plaatsvindt.
2.11 Mocht de beslaglegger de buitenlandse procedure vertragen door bijvoorbeeld niet tot betekening aan de beslagene over te gaan of door wel te betekenen maar de volgens het buitenlandse procesrecht noodzakelijke indiening van de eis bij het gerecht achterwege te laten, dan is de beslagene in Nederland niet zonder rechtsmiddelen. Hetzelfde geldt wanneer de beslaglegger bij de buitenlandse rechter in de hoofdzaak telkens om een verlenging van de betekeningstermijn verzoekt, waarbij niet is gewaarborgd dat bij de beoordeling van dat verzoek het Nederlandse beslag in aanmerking wordt genomen. Het Nederlandse beslag zou op die manier worden ingezet als een ongeoorloofd pressiemiddel op de beslagene. Krachtens art. 705 Rv kan de voorzieningenrechter die het verlof tot het beslag heeft gegeven, dit beslag na afweging van alle belangen desverlangd, eventueel voorwaardelijk, opheffen. De voorzieningenrechter kan daarbij onder meer betrekken aan wie de vertraging moet worden toegerekend en hoe ernstig voor partijen over en weer de gevolgen zijn van het laten voortduren van het beslag dan wel van de opheffing daarvan.22.Dient krachtens het buitenlandse procesrecht nadat de procedure bij het gerecht aanhangig is gemaakt, betekening aan de gedaagde partij te geschieden, maar blijft betekening uit of geschiedt zij niet binnen de daarvoor gestelde termijn, dan vervalt het beslag op het moment dat de aanhangigheid volgens het buitenlandse interne recht eindigt. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin de procedure in Nederland aanhangig is gemaakt en de indiening van het inleidende processtuk bij het gerecht uitblijft.23.
2.12 Ik keer terug naar het middel. In cassatie staat niet ter discussie dat de Engelse procedure kan worden aangemerkt als ‘hoofdzaak’ in de zin van art. 700 lid 3 Rv en dat de vorderingen jegens Vi Holding zoals opgenomen in de amended claim form kunnen worden aangemerkt als een ‘eis’ in de zin van art. 700 lid 3 Rv.
2.13 Uit mijn uiteenzetting volgt dat het hof in rov. 3.6 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te beslissen dat het ex parte karakter van de indiening van de amended claim form eraan in de weg staat dat dit in het licht van de belangen van de beslagdebiteur (naar Nederlands recht) als het instellen van de eis in hoofdzaak (in de zin van art. 700 lid 3 Rv) wordt aangemerkt. Het hof heeft een onjuiste maatstaf aangelegd door de betekening als voorwaarde te stellen voor het moment van aanhangigheid van de eis in de hoofdzaak. Beslissend dient te zijn het moment waarop de eis in de hoofdzaak bij de buitenlandse – in casu Engelse – rechter aanhangig is, welk tijdstip moet worden bepaald aan de hand van het desbetreffende buitenlandse (proces)recht. Is de eis in de hoofdzaak bij de buitenlandse rechter ex parte aanhangig gemaakt, dat wil zeggen zonder betekening of kennisgeving aan de wederpartij, dan staat die omstandigheid er niet aan in de weg dat een eis in de hoofdzaak is ingesteld in de zin van art. 700 lid 3 Rv. Het gaat erom dat de gepretendeerde vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd (binnen een redelijke termijn) aan rechterlijke toetsing wordt onderworpen, zodat indien onherroepelijk ten voordele van de beslaglegger wordt geoordeeld en het buitenlandse vonnis voor tenuitvoerlegging in Nederland in aanmerking komt, de overgang van het beslag in de executoriale fase wordt bewerkstelligd.
2.14 Ik merk nog op dat uit rov. 3.6 van het bestreden arrest, anders dan hetgeen Vi Holding in cassatie betoogt, naar mijn opvatting niet volgt dat het hof hier een oordeel geeft over de inhoud van Engels recht, in het bijzonder op welk tijdstip de zaak volgens het Engelse recht aanhangig is gemaakt.24.Ik lees rov. 3.6 aldus dat het hof in het midden heeft gelaten of het tijdstip van indiening van de amended claim form naar Engels recht al of niet beslissend is voor het tijdstip van aanhangigheid van de eis in de hoofdzaak, omdat het ex parte karakter van de amended claim form er reeds toe leidt dat dit niet als het instellen van de eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 Rv kan worden aangemerkt.
2.15 De klacht uit onderdeel 1 dat het hof een onjuiste maatstaf heeft toegepast dient naar mijn mening derhalve te slagen.
2.16 Onderdeel 2 klaagt dat het hof heeft miskend dat het indienen van de motion to join en/of de amended claim form door Avonwick wel degelijk is te kwalificeren als het instellen van een eis in de hoofdzaak, althans dat het oordeel van het hof op dit punt onvoldoende begrijpelijk is. Volgens het onderdeel staat in cassatie veronderstellenderwijs vast dat door het indienen van de amended claim form naar Engels recht de procedure jegens Vi Holding aanhangig was, terwijl niet in geschil is dat die Engelse procedure op zichzelf als ‘hoofdzaak’ in de zin van art. 700 lid 3 Rv kan worden aangemerkt. Voor zover het hof heeft gemeend dat het aanhangig maken van de hoofdzaak door het indienen van de motion to join en/of de amended claim form door Avonwick niet kan kwalificeren als het instellen van een eis in de hoofdzaak, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Voor zover het hof in rov. 3.6 heeft bedoeld een andere maatstaf te hanteren dan de maatstaf van art. 700 lid 3 Rv, is dat oordeel rechtens onjuist en onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.
2.17 Het onderdeel bouwt voort op onderdeel 1 en slaagt op dezelfde grond. Het oordeel van het hof in rov. 3.6 dat de motion to join en de indiening van de amended claim form zijn aan te merken als voorbereidingshandelingen, is bovendien onbegrijpelijk, nu het hof niet kenbaar in zijn oordeel heeft betrokken of deze handelingen naar het toepasselijke Engelse procesrecht als voorbereidingshandelingen moeten worden beschouwd en als zodanig niet kunnen kwalificeren als het instellen van de eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 Rv. Kennelijk heeft voor het hof het ex parte karakter van deze handelingen zwaarder gewogen, zodat het hof heeft geoordeeld dat deze handelingen niet voldoen aan het vereiste van art. 700 lid 3 Rv. Ik volsta met te verwijzen naar mijn bespreking van onderdeel 1.
2.18 Ik kom tot de slotsom dat het middel slaagt. Bij deze stand van zaken behoeven de overige klachten van het cassatiemiddel in de onderdelen 3 en 4 geen afzonderlijke bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑02‑2018
Zie HR 26 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2861, NJ 1999/717, m.nt. H.J. Snijders (Ajax/Reule), rov. 3.4.2; HR 3 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0347, NJ 2004/557, m.nt. H.J. Snijders (Ontvanger/Heemhorst), rov. 3.4; HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6082, NJ 2013/329, m.nt. A.I.M. van Mierlo (HCB/DHV), rov. 3.3.3. Zie ook H.A. Stein, Beslag- en executierecht in de (dagelijkse) praktijk, 2016, par 3.7; K. van Driel, Het begrip ‘hoofdzaak’ bij conservatoir beslag, 2015, p. 39.
Zie HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8780, NJ 2011/493, rov. 3.3.
Zie de reeds aangehaalde arresten van de Hoge Raad van 3 oktober 2003 en van 3 september 2010, alsmede HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2587, NJ 2007/103, rov. 3.5.
Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw, p. 310-311. Verwezen wordt naar de gebruikte terminologie van art. 3:316 BW (stuiting van verjaring door het instellen van een eis) waar dezelfde omschrijving wordt gebruikt.
Volgens A.J. Gieske, T&C Rv, commentaar op art. 700, aant. 8. Zie ook Rb. Zwolle, 9 december 2011, ECLI:NL:RBZLY:2011:BU7535.
HR 26 februari 1999, reeds aangehaald.
HR 3 oktober 2003, reeds aangehaald.
Vgl. Rb. Zwolle, 24 september 2003, ECLI:NL:RBZWO:2003:AO6811, NJF 2004/84; JOR 2004/23, waarin is overwogen dat de in Zwitserland aanhangige verzoeningsprocedure kon worden aangemerkt als ‘hoofdzaak’ in de zin van art. 700 lid 3 Rv en waarbij het tijdstip van aanhangigheid werd bepaald aan de hand van het Zwitserse recht. M.A.J.G Janssen, Wat is een eis in de hoofdzaak ex art. 700 lid 3 Rv?: Een overzicht, BER 2011/2, p. 16, heeft kritiek op deze uitspraak omdat de Zwitserse verzoeningsprocedure niet kan leiden tot een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling. Stein, a.w., par. 3.7 wijst erop dat ingeval de hoofdzaak in het buitenland aanhangig is gemaakt, vereist is dat de buitenlandse uitspraak een voor tenuitvoerlegging vatbare titel oplevert die in Nederland kan worden geëxecuteerd. Voor de volledigheid wijs ik op een recente prejudiciële beslissing van het HvJEU van 20 december 2017, zaak C-467/16, ECLI:EU:C:2017:993 (Schlömp/Landratsamt Schwäbisch Hall) waarin in het kader van de uitleg van art. 27 en 30 van het Verdrag van Lugano (EVEX II) van 30 oktober 2007 voor het bepalen van het tijdstip van aanhangigheid de datum waarop een verplichte bemiddelingsprocedure bij een bemiddelingsinstantie naar Zwitsers recht is ingeleid, te gelden heeft als datum waarop de zaak wordt geacht te zijn aangebracht bij een ‘gerecht’.
HR 21 oktober 2011, reeds aangehaald, rov. 3.3.
Onder het regime van Rv-KEI geldt dat het geding aanhangig is met ingang van de dag waarop de procesinleiding is ingediend als bedoeld in art. 30a, eerste lid, Rv-KEI.
Zie Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van het Nederlands burgerlijk procesrecht, 2015, nr. 51; Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2017, nr. 135.
Zie ook Beslagsyllabus november 2017, onderdeel C, p. 17.
Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L351/1. In haar voorganger was in art. 30 EEX-Verordening (nr. 44/2001) een soortgelijke bepaling opgenomen.
Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, PbEG 2003, L 338/1.
Verordening (EG) nr. 4/2009 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, PbEU 2009, L7/1.
Verordening (EU) nr. 650/2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring, PbEU 2012, L 201/207 (nadien gerectificeerd).
Zie hierover ook Magnus/Mankowski/Fentiman, Brussels Ibis Regulation (2016), art. 32, nrs. 7-11, waar aandacht wordt besteed aan het tijdstip van aanhangigheid van ‘amended claims’.
Verordening (EU) nr. 655/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken, PbEU 2014, L 189/59 (met rectificatie in PbEU 2014, L 331/41), hierna afgekort als EAPO.
Zie HR 21 oktober 2011, reeds aangehaald.
Zie in verband met de beëindiging van de aanhangigheid Hugenholtz/Heemskerk, a.w., nr. 51: de aanhangigheid eindigt wanneer het exploot van de dagvaarding niet tijdig ter griffie is ingediend ter inschrijving van de zaak op de rol, tenzij binnen twee weken na de eerste roldatum een geldig herstelexploot is uitgebracht (art. 125 lid 5 Rv). Zie ook HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA7483, NJ 2002/31, m.nt. H.J. Snijders en HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3018.
Zie s.t. zijdens verweerster in cassatie onder 4.6.
Beroepschrift 13‑02‑2017
Heden, de dertiende februari tweeduizendzeventien, ten verzoeke van de rechtspersoon naar buitenlands recht AVONWICK HOLDINGS LIMITED, gevestigd op de Britse Maagdeneilanden, te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. S.M. Kingma, advocaat bij de Hoge Raad, die door haar wordt aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
heb ik,
[Heb ik, Jan Sebastiaan Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Hogehilweg 10.]
AAN
de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VI HOLDING N.V., gevestigd te Willemstad, Curaçao,
overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende aan het Gustav Mahlerplein 50 (1082 MA) te Amsterdam ten kantore van mr. J.W. de Groot (Houthoff Buruma), advocaat, alwaar de gerekwireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mw. S. M. Codrington, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam, onder zaaknummer 200.184.381/01 KG tussen mijn rekwirante als geïntimeerde en gerekwireerde als appellante gewezen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2016, en dat is verbeterd op de voet van art. 31 Rv bij herstelarrest van 31 januari 2017;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag drie maart tweeduizend zeventien, 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die dan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Korte Voorhout 8 te Den Haag,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van gerekwireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/,
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien gerekwireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv haar recht om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt,
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Het hof heeft het recht en/of het vormvereiste van een toereikende motivering geschonden doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Deze cassatieprocedure gaat om de vraag of Avonwick, na het leggen van conservatoir beslag, tijdig een eis in de hoofdzaak tegen Vi Holding heeft ingesteld in de zin van art. 700 lid 3 Rv. Avonwick heeft in een lopende procedure voor een Engelse rechter die was gestart tegen andere partijen dan Vi Holding, met een motion to join toestemming verzocht en verkregen om ook Vi Holding in die procedure te mogen betrekken. Vervolgens heeft Avonwick een amended claim form ingediend waarin haar vorderingen zijn uitgebreid met vorderingen tegen Vi Holding. De amended claim form is ingediend binnen (zelfs: vóór) de termijn die de beslagrechter had gesteld voor het instellen van de eis in de hoofdzaak. Vervolgens heeft Avonwick de daarop door het Engelse procesrecht vereiste vervolgstappen gezet, door de Engelse rechter te verzoeken om toestemming om de amended claim form (buiten Engeland) aan Vi Holding te mogen betekenen, en is zij, na die toestemming te hebben verkregen, tot betekening overgegaan. Die betekeningshandelingen vonden plaats na afloop van de termijn die de beslagrechter had gesteld voor het instellen van de eis in de hoofdzaak. In dit opheffingskortgeding oordeelt het hof dat de eis in de hoofdzaak daarmee niet tijdig is ingesteld tegen Vi Holding. Daaraan staat volgens het hof voornamelijk het ex parte-karakter van de indiening van de amended claim form in de weg.
Het cassatiemiddel betoogt — in de kern — dat het moment waarop de procedure naar Engels recht aanhangig was tegen Vi Holding (het moment van indiening van de amended claim form) doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of tijdig een eis in de hoofdzaak is ingesteld (terwijl vervolgens Avonwick alle stappen heeft gezet naar Engels procesrecht om tot betekening aan Vi Holding te komen en dat zij alle bevelen van de Engelse rechter ter zake daarvan heeft nageleefd), althans dat voor het instellen van de eis in de hoofdzaak niet vereist is dat de amended claim form ook is betekend.
Relevante feiten1.
(i)
Vimetco N.V. (hierna: Vimetco) is een internationale producent en bewerker van aluminium en aluminiumproducten gevestigd te Amsterdam. Vi Holding (verweerster in cassatie) houdt aandelen in Vimetco. Vimetco, Vi Holding en Globoid Finance Establishment (hierna: Globoid) behoren tot de groep van rechtspersonen waarvan [betrokkene 1] — direct dan wel indirect — aan het hoofd staat.
(ii)
Castle Investment Fund Limited (hierna Castle) en Webinvest Limited (hierna: Webinvest) zijn rechtspersonen die deel uitmaken van een groep van rechtspersonen waarvan de heer [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) — direct dan wel indirect — aan het hoofd staat.
(iii)
Avonwick (eiseres tot cassatie) is een holdingmaatschappij, (al dan niet indirect) gecontroleerd door [betrokkene 3].
(iv)
Tussen Avonwick en (onder meer) Castie, Globoid en Vi Holding zijn geschillen ontstaan die hun oorsprong vinden in een op of omstreeks 22 april 2010 gesloten overeenkomst in het kader waarvan Webinvest aan Globoid tot een totaalbedrag van USD 200 miljoen gelden heeft verstrekt, alsmede in een op 23 april 2010 door Avonwick aan Webinvest verstrekte geldlening.
(v)
Op 19 november 2014 is Avonwick een procedure tegen Castie gestart voor de Chancery Division of the High Court of Justice of England and Wales (hierna: de Engelse procedure). In deze procedure vordert Avonwick onder meer dat de High Court alle bevelen en maatregelen uitvaardigt die hem passend voorkomen om te bewerkstelligen dat partijen in de situatie zullen worden hersteld zoals deze zou zijn geweest indien de tussen hen gesloten transacties niet zouden zijn aangegaan, en/of bevelen en maatregelen uit te vaardigen ter bescherming van de belangen van Avonwick als benadeelde. Voorts vordert Avonwick vergoeding van de door haar geleden schade.
(vi)
Op 22 april 2015 heeft Avonwick de Engelse rechter verzocht om (onder meer) Vi Holding te mogen toevoegen in de Engelse procedure (motion tot join), hetgeen haar is toegestaan bij beslissing van 8 mei 2015. Op 11 mei 2015 heeft Avonwick haar gewijzigde eis (amended claim form), met vorderingen jegens Vi Holding bij de Engelse rechter ingediend.
(vii)
Na daartoe op 18 mei 2015 verlof te hebben verkregen heeft Avonwick ten laste van Vi Holding op 18 mei 2015 conservatoir derdenbeslag gelegd op alle aandelen die Vi Holding houdt in Vimetco en op tegoeden onder ABN Amro bank, ING Bank en SNS Bank. In het beslagrekest is de vordering van Avonwick op Vi Holding begroot op € 169.900.000 (inclusief rente en kosten). Het betreft (onder meer) een schadevergoedingsvordering op grond van benadeling van Avonwick als schuldeiser. In het beslagrekest heeft Avonwick verzocht om een termijn van 30 dagen te bepalen voor het instellen van de eis in de hoofdzaak met de motivering dat zij voornemens is om op een termijn van maximaal een maand Vi Holding op te roepen om te verschijnen in de reeds aanhangige Engelse procedure. De voorzieningenrechter heeft de termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak bepaald op 14 dagen.
(viii)
Avonwick heeft op 19 augustus 2015 de Engelse rechter verzocht de (wettelijke) termijn waarbinnen tot betekening van de amended claim form diende te worden overgegaan te verlengen. Zij heeft vervolgens tot 1 januari 2016 de tijd gekregen om de amended claim form aan (onder meer) Vi Holding te betekenen.
(ix)
Op 2 september 2015 heeft Avonwick een verzoek bij de High Court ingediend om de amended claim form aan Vi Holding buiten de Engelse jurisdictie te mogen betekenen. De Engelse rechter heeft op 15 december 2015 en 7 januari 2016 beslissingen genomen (een order gegeven) waarbij toestemming is verleend Vi Holding buiten de Engelse jurisdictie te dagvaarden en om [betrokkene 2] als gedaagde in de procedure toe te voegen. Voorts is de periode voor betekening verlengd tot 1 november 2016.
(x)
De amended claim form is op 21 januari 2016 aan Vi Holding betekend.
Klachten
Ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, heeft het hof in r.o. 3.6 geoordeeld (in telkens iets verschillende bewoordingen) dat het aan de rechter voorleggen van de motion to join en/of het indienen van de amended claim form niet is aan te merken als het instellen van een eis in de hoofdzaak zoals bedoeld in art. 700 lid 3 Rv. Anders dan het hof heeft geoordeeld, laat de in r.o. 3.4–3.5 beschreven gang van zaken geen andere conclusie toe dan dat de eis in de hoofdzaak wél tijdig is ingesteld, althans kan het oordeel van het hof hieromtrent in elk geval niet in stand blijven.
1
Het hof heeft een onjuiste (namelijk: te strenge) maatstaf gehanteerd bij de beantwoording van de vraag wanneer een proceshandeling is aan te merken als het instellen van een eis in de hoofdzaak als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv. De overgang van een conservatoir beslag naar een executoriaal beslag wordt bewerkstelligd door een beslissing ten voordele van de beslaglegger in een met voldoende waarborgen omklede procedure waarin toetsing plaatsvindt van de grondslag en omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht. De termijn van art. 700 lid 3 Rv heeft de strekking te voorkomen dat de schuldeiser het beslag alleen als drukmiddel gebruikt en na het leggen van het beslag blijft stilzitten.2. Aan het vereiste van art. 700 lid 3 Rv is echter al voldaan als binnen de termijn, op een met zekerheid vast te stellen datum, een procedure aanhangig is gemaakt waarin de gegrondheid en de omvang van de vordering ter verzekering van de voldoening waarvan het te leggen conservatoir beslag strekt, kan worden getoetst.3. Voor het aanmerken van het verrichten van een proceshandeling als het instellen van een eis in de hoofdzaak is in elk geval niet noodzakelijk dat de desbetreffende proceshandeling tevens de formele mededeling van die inleiding aan de wederpartij inhoudt (bijvoorbeeld door middel van betekening), of het anderszins op voor de wederpartij kenbare wijze in rechte betrekken van die wederpartij.4. Het hof heeft dit miskend met zijn oordelen dat Avonwick weliswaar een legal opinion van S. Mortimore QC en een verklaring van A.J. Silver, solicitor, heeft overgelegd waarin deze betogen dat de procedure naar Engels recht met de indiening van de amended claim form jegens Vi Holding aanhangig was, doch dat het ex parte-karakter daarvan eraan in de weg staat dat dit in het licht van de betrokken belangen van de beslagdebiteur naar Nederlands recht als het instellen van de eis in de hoofdzaak wordt aangemerkt. Dit heeft het hof ook miskend met zijn oordeel in de laatste volzin van r.o. 3.6 (‘Het aan… artikel 700 lid 3 Rv’). Ook het oordeel van het hof dat de aan de betekening voorafgaande motion to join en de indiening van de amended claim form zijn aan te merken als voorbereidingshandelingen teneinde Vi Holding in rechte te kunnen betrekken en daarmee te voldoen aan hetgeen in art. 700 lid 3 Rv is bepaald, geeft om deze redenen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; dat een proceshandeling voorbereidt op een betekening aan de wederpartij, impliceert immers nog niet dat deze proceshandeling zelf niet kan gelden als het instellen van een eis in de hoofdzaak.5.
Zo het voorgaande al met zou gelden voor de indiening van een motion to join, geldt het in ieder geval voor de indiening van een amended claim form, zoals die waarmee Avonwick in deze zaak bij de Engelse rechter vorderingen jegens Vi Holding heeft ingesteld.
2
Althans heeft het hof miskend dat proceshandelingen die voldoen aan de kenmerken van de hier aan de orde zijnde proceshandelingen (het indienen van de motion to join en/of de amended claim form door Avonwick, zoals omschreven in r.o. 3.1) wel degelijk kwalificeren als het instellen van een eis in de hoofdzaak, of heeft het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom dat voor de aan de orde zijnde proceshandelingen van Avonwick niet geldt. In cassatie staat veronderstellenderwijs vast dat door het indienen van de amended claim form jegens Vi Holding naar Engels recht de procedure jegens Vi Holding aanhangig was,6. terwijl niet in geschil is tussen partijen dat die procedure, waarin (kort gezegd) de vordering is ingesteld ter verzekering waarvan Avonwick het litigieuze beslag had gelegd, op zichzelf als de ‘hoofdzaak’ in de zin van art. 700 lid 3 Rv kan worden aangemerkt.7. Voorts heeft Avonwick het volgende aangevoerd, mede onder verwijzing naar de legal opinion van S. Mortimore QC en de verklaring van A.J. Silver, solicitor:
- —
Vi Holding heeft door het indienen van de Amended Claim Form, naar Engels procesrecht ook de status van gedaagde (‘defendant’) in de Engelse Procedure verkregen.8.
- —
In confesso is dat Avonwick alle stappen heeft gezet naar Engels procesrecht om tot betekening aan Vi Holding te komen en dat zij alle bevelen van de Engelse rechter ter zake daarvan heeft nageleefd.9. Meer in het bijzonder heeft zij vervolgens de in het overzicht hierboven onder (viii)-(x) aangehaalde stappen genomen, telkens binnen de door de Engelse rechter gestelde termijnen.
Van de juistheid van die stellingen van Avonwick moet in cassatie veronderstellenderwijs worden uitgegaan, nu het hof die juistheid in het midden heeft gelaten.
Voor zover het hof heeft gemeend dat het aanhangig maken van de hoofdzaak (‘hoofdzaak’ in de zin van art. 700 lid 3 Rv) door het verrichten van dergelijke proceshandelingen (het indienen van de motion to join en/of de amended claim form door Avonwick), onder omstandigheden als hierboven aangehaald, niet kan kwalificeren als het instellen van een eis in de hoofdzaak, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu dergelijke proceshandelingen, onder genoemde omstandigheden, wel kunnen kwalificeren als het instellen van een eis in de hoofdzaak. Althans is het oordeel van het hof dat de door Avonwick verrichte proceshandelingen niet als zodanig kwalificeren, onvoldoende gemotiveerd, nu zonder nadere toelichting, die nu ontbreekt, niet valt in te zien dat die proceshandelingen niet als zodanig kwalificeren. De overweging van het hof dat in dit verband ook van betekenis is dat, zoals Vi Holding bij pleidooi heeft aangevoerd, volgens de Practice Direction (19A, par. 3.3) van de English civil Procedure Rules ‘A new defendant does not become a party to the proceedings until the amended claim form has been served on him’, is in elk geval onvoldoende om (ook samen met het oordeel van het hof over het ex parte-karakter van de verrichte proceshandelingen, zie daarover ook onderdeel 1) het oordeel van het hof te kunnen dragen. Dat geldt in elk geval tegen de achtergrond van het uitdrukkelijke betoog van Avonwick (van de juistheid waarvan in cassatie evenzeer moet worden uitgegaan) over de betekenis van art. 19A Practice Direction. In dat betoog heeft Avonwick aangevoerd, onder verwijzing naar de legal opinion en een aanvullende legal opinion van S. Mortimore QC, dat het verkrijgen van de status van ‘party’ onder Engels procesrecht relevant is voor procedurele handelingen die door of tegen partijen dienen te worden verricht, maar geen enkele betekenis heeft voor de vraag wanneer een procedure is ingesteld.10. In dit verband heeft Avonwick ook verwezen11. naar art. 7.2 van de Civil Procedure Rules,12. alsmede naar art. 32 lid 1 sub a van de herschikte EEX-Verordening.13.
Voor zover het hof met termen als ‘uiteindelijk de procedure tegen Vi Holding is ingeleid’, en ‘daadwerkelijk (op voor deze kenbare wijze)’ ‘in rechte’ c.q. ‘in een hoofdzaak’ te ‘betrekken’ al niet bedoeld heeft een andere maatstaf te hanteren dan de maatstaf van art. 700 lid 3 Rv (het (tijdig) instellen van een eis in de hoofdzaak) — als het hof wel bedoeld heeft een andere maatstaf te hanteren, is dat rechtens onjuist — is dan ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd dat de procedure tegen Vi Holding pas zou zijn ‘ingeleid’ c.q. dat Vi Holding pas ‘in rechte betrokken’ zou zijn door de betekening van de amended claim form.
3
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten brengt mee dat Avonwick tijdig overeenkomstig art. 700 lid 3 Rv een eis in de hoofdzaak tegen Vi Holding heeft ingesteld, althans dat het tegengestelde oordeel van het hof daaromtrent niet in stand kan blijven. Dat vitieert dan ook het oordeel dat van Avonwick met het oog op de betrokken belangen van Vi Holding als beslagdebiteur zonder meer mocht worden verlangd dat zij op de wijze als in art. 700 lid 3 Rv voorzien de eventuele onmogelijkheid om Vi Holding tijdig in een hoofdzaak te betrekken door middel van een verzoek om uitstel aan rechterlijke toetsing onderwierp en, indien het verzoek door de voorzieningenrechter werd gehonoreerd, aan Vi Holding daarvan mededeling zou doen. Ook vitieert het het (deels impliciete) oordeel van het hof in de laatste twee volzinnen van r.o. 3.6 dat het begrip ‘eis in de hoofdzaak’ niet zo ruim moet worden uitgelegd dat het aan de rechter voorleggen van de motion to join en/of het indienen van de amended claim form eronder valt. Het begrip moet immers wél zo ruim worden uitgelegd, zoals hiervóór uiteengezet.
4
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten vitieert ook de oordelen van het hof:
- —
dat de ‘hier’ beschreven gang van zaken geen andere conclusie toelaat dan dat de eis in de hoofdzaak niet tijdig is ingesteld (r.o. 3.6, eerste zin);
- —
dat het tijdstip van het instellen van de eis in de hoofdzaak in ieder geval niet vroeger is gelegen dan op 2 september 2014, toen aan de High Court het verzoek werd gedaan om de amended claim form in het buitenland te mogen betekenen, met welke betekening uiteindelijk de procedure tegen Vi Holding is ingeleid (r.o. 3.6, p. 4 onderaan — 5 bovenaan). Dit oordeel is bovendien onbegrijpelijk gemotiveerd, nu het in strijd met het oordeel is van het hof in het vervolg van r.o. 3.6 dat, kort gezegd, vanwege het niet kenbare c.q. ex parte-karakter van de motion to join en de indiening van de amended claim form deze proceshandelingen niet gelden als het instellen van een eis in de hoofdzaak. Zonder andere toelichting, die nu ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom het enkele verzoeken aan de Engelse rechter om de amended claim form te mogen betekenen (eveneens een ex parte-handeling, zie r.o. 3.5) dan wél zou voldoen aan de (door Avonwick bestreden) kenbaarheidsvoorwaarde van het hof.
- —
in r.o. 3.7 en het dictum (r.o. 4).
En op grond van dit middel
te horen eisen dat de Hoge Raad het arrest waarvan beroep vernietigt, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 97,31]
[… kan op grond van de …]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑02‑2017
Zie r.o. 3. 1. van het bestreden arrest.
Vergelijk bijvoorbeeld HR 9 februari 2007, NJ 2007, 103, r.o. 3.5.
Vergelijk bijvoorbeeld HR 3 oktober 2003, NJ 2004, 557, r.o. 3.6.
Zo kan bijvoorbeeld (i) het indienen van een verzoekschrift ter inleiding van een verzoekschriftprocedure, (ii) het indienen van een procesinleiding onder het nieuwe procesrecht (KEI) ter inleiding van een verzoek- of vorderingprocedure, (iii) het aanhangig maken van arbitrage (art. 1025 Rv) of (iv) het verrichten van betekeningshandelingen (verzending) ex art. 56 Rv door een deurwaarder om een buitenlandse partij te dagvaarden, gelden als het instellen van een eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 Rv. Door geen van deze handelingen komt de wederpartij al op de hoogte van de ingelende procedure.
Zie ook voetnoot 4.
Zie de tweede volzin op p. 5 van het arrest (‘Avonwick heeft… wordt aangemerkt.’), waar het hof de juistheid deze stelling van de S. Mortimore QC en A.J. Silver, solicitor, veronderstellenderwijs aanneemt, althans in het midden laat. Zie verder conclusie van antwoord § 67–72; pleitaantekeningen mr. M. Deckers in eerste aanleg § 2.9–2.11; memorie van antwoord § 35, 37–41, 48–49; pleitaantekeningen mr. M Deckers in hoger beroep § 5–9.
Zie conclusie van antwoord § 64–66; pleitaantekeningen mr. M. Deckers in eerste aanleg § 2.9, 2 11; memorie van antwoord § 22; pleitaantekeningen mr. M Deckers in hoger beroep § 5 Zie ook memorie van grieven § 3.21.
Zie pleitaantekeningen van mr. M. Deckers in eerste aanleg § 2.11; memorie van antwoord § 22, 37 onder (ii); pleitaantekeningen mr. M. Deckers in hoger beroep § 7–8. Zie ook de aanvullende productie van Vi Holding, Legal Opinion Malek II, § 17.
Zie onder meer: conclusie van antwoord § 67–72; pleitaantekeningen mr. M. Deckers in eerste aanleg § 2.9–2.10; memorie van antwoord § 41–96.
Memorie van antwoord § 35 en 39. Zie tevens pleitaantekeningen mr. M. Deckers in hoger beroep § 6–8.
Zie pleitaantekeningen mr. Deckers in hoger beroep, § 7.
‘Proceedings are started when the court issues a claim form at the request of the claimant’, zie ook pleitaantekeningen mr. M. Deckers in hoger beroep, § 7.
‘Voor de toepassing van deze afdeling wordt een zaak geacht te zijn aangebracht bij een gerecht;a) op het tijdstip waarop het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de eiser vervolgens niet heeft nagelaten te doen wat hif met het oog op de betekening of de kennisgeving van het stuk aan de verweerder moest doen […].’