Procestaal: Engels.
HvJ EU, 14-12-2017, nr. C-61/16 P
ECLI:EU:C:2017:968
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
14-12-2017
- Magistraten
Mrs. T. von Danwitz, C. Vajda, E. Juhász, K. Jürimäe, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-61/16 P
- Conclusie
P. Mengozzi
- Roepnaam
EBMA/Giant (China)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:968, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 14‑12‑2017
ECLI:EU:C:2017:615, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑07‑2017
Uitspraak 14‑12‑2017
Mrs. T. von Danwitz, C. Vajda, E. Juhász, K. Jürimäe, C. Lycourgos
Partij(en)
In zaak C-61/16 P,*
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 4 februari 2016,
European Bicycle Manufacturers Association (EBMA), gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door L. Ruessmann, advocaat, en J. Beck, solicitor,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
Giant (China) Co.Ltd, gevestigd te Kunshan (China), vertegenwoordigd door P. De Baere, advocaat,
verzoekster in eerste aanleg,
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door H. Marcos Fraile als gemachtigde, bijgestaan door B. O'Connor, solicitor, en S. Gubel, advocaat,
verweerder in eerste aanleg,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.-F. Brakeland, M. França en A. Demeneix als gemachtigden,
interveniënte in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, C. Vajda, E. Juhász, K. Jürimäe (rapporteur) en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 maart 2017,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 juli 2017,
het navolgende
Arrest
1
Met haar hogere voorziening verzoekt European Bicycle Manufacturers Association (EBMA) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 26 november 2015, Giant (China)/Raad (T-425/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:896; hierna: ‘bestreden arrest’), houdende nietigverklaring van verordening (EU) nr. 502/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009 (PB 2013, L 153, blz. 17; hierna: ‘litigieuze verordening’), voor zover deze betrekking had op Giant (China) Co. Ltd (hierna: ‘Giant’).
I. Toepasselijke bepalingen
2
Ten tijde van het onderzoek dat tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid, werd de vaststelling van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie beheerst door de bepalingen van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22 en PB 2011, L 36, blz. 20; hierna: ‘basisverordening’).
3
Overweging 28 van de basisverordening luidde:
‘Het is noodzakelijk te bepalen dat voor belanghebbenden die niet voldoende medewerking aan het onderzoek verlenen, andere informatie kan worden gebruikt en dat dergelijke informatie voor de betrokken belanghebbenden minder gunstig kan zijn dan in het geval waarin zij wel medewerking aan het onderzoek hadden verleend.’
4
Artikel 2, lid 7, van die verordening bepaalde:
- ‘a)
Bij invoer uit landen zonder markteconomie […] wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de Gemeenschap of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Gemeenschap, indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.
Een geschikt derde land met een markteconomie wordt op redelijke wijze geselecteerd, met inachtneming van alle betrouwbare gegevens die op het tijdstip van de selectie beschikbaar zijn. Voorts wordt rekening gehouden met termijnen; in voorkomend geval wordt gebruik gemaakt van een derde land met markteconomie dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is.
De naam van het voorziene derde land met een markteconomie wordt de bij het onderzoek betrokken partijen, kort na de inleiding van de procedure medegedeeld. Zij hebben tien dagen de tijd om opmerkingen te maken.
- b)
Bij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit de Volksrepubliek China, Vietnam en Kazachstan en landen met staatshandel die op het tijdstip van de opening van het onderzoek lid zijn van de [Wereldhandelsorganisatie (WTO)], wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de onder c) vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Indien dit niet het geval is, is het bepaalde onder a) van toepassing.
[…]’
5
Artikel 5 van die verordening luidde als volgt:
‘[…]
- 10.
In het bericht van inleiding van de procedure wordt de opening van een onderzoek aangekondigd, worden het betrokken product en de betrokken landen bekendgemaakt, wordt een samenvatting gegeven van de ontvangen informatie en wordt vermeld dat alle relevante informatie aan de Commissie dient te worden medegedeeld. Voorts worden in dit bericht de termijnen bekendgemaakt, waarbinnen belanghebbenden zich kenbaar kunnen maken, hun standpunt schriftelijk naar voren kunnen brengen en de inlichtingen kunnen verstrekken wanneer dit standpunt en deze inlichtingen tijdens het onderzoek in aanmerking moeten worden genomen. Tevens wordt hierin de termijn bekendgemaakt, waarbinnen belanghebbenden kunnen verzoeken, overeenkomstig artikel 6, lid 5, door de Commissie te worden gehoord.
- 11.
De Commissie stelt de haar bekende betrokken exporteurs en importeurs en representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs evenals de vertegenwoordigers van het land van uitvoer en de klagers ervan in kennis, dat de procedure is ingeleid en zendt de volledige tekst van de overeenkomstig lid 1 ontvangen schriftelijke klacht, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke informatie, aan de bekende exporteurs en de autoriteiten van het land van uitvoer en stelt deze tekst op hun verzoek aan de andere belanghebbenden ter beschikking. Wanneer het aantal betrokken exporteurs bijzonder groot is, mag de volledige tekst van de schriftelijke klacht enkel aan de autoriteiten van het land van uitvoer of aan de betrokken handelsvereniging worden gezonden.
[…]’
6
Artikel 6, lid 2, van de basisverordening bepaalde:
‘Belanghebbenden die een bij een antidumpingonderzoek gebruikte vragenlijst ontvangen, beschikken over ten minste 30 dagen om deze te beantwoorden. Voor de exporteurs gaat de termijn in op de dag van ontvangst van de vragenlijst, die voor dit doel wordt geacht te zijn ontvangen binnen één week nadat zij de exporteur of de geëigende diplomatieke vertegenwoordiger van het land van uitvoer is toegezonden. De termijn van 30 dagen kan worden verlengd, op voorwaarde dat rekening wordt gehouden met de voor het onderzoek vastgestelde termijn en dat de belanghebbende zijn verzoek naar behoren motiveert, door opgave van de bijzondere omstandigheden waarin hij zich bevindt.’
7
Artikel 9, lid 5, van de basisverordening bepaalde:
‘Een antidumpingrecht wordt, op niet-discriminerende wijze, in een passend percentage, ingesteld op producten uit alle bronnen waarvan de invoer met dumping plaatsvindt en schade veroorzaakt, tenzij in verband met die invoer overeenkomstig deze verordening verbintenissen zijn aanvaard. In de verordening waarbij het recht wordt ingesteld, wordt het recht voor elke leverancier vermeld of, indien dit niet praktisch mogelijk is, en in het algemeen wanneer artikel 2, lid 7, onder a), van toepassing is, het land van levering.
Wanneer artikel 2, lid 7, onder a), van toepassing is, kan een individueel recht worden vermeld voor exporteurs die op grond van met bewijsmateriaal ondersteunde verzoeken kunnen aantonen dat:
- a)
zij geheel of gedeeltelijk in buitenlandse handen zijnde ondernemingen of joint ventures zijn die vrij zijn kapitaal en winsten te repatriëren;
- b)
zij vrij zijn de uitvoerprijzen en -hoeveelheden en de verkoopvoorwaarden vast te stellen;
- c)
de meerderheid van de aandeelhouders particulieren zijn; staatsambtenaren die deel uitmaken van de raad van bestuur of die leidinggevende functies vervullen, moeten in de minderheid zijn of er moet worden aangetoond dat de onderneming niettemin voldoende vrij is van staatsinmenging;
- d)
zij bij de omrekening van valuta's marktkoersen gebruiken, en
- e)
de staatsinmenging niet dusdanig is dat maatregelen ontweken kunnen worden indien voor individuele exporteurs een ander recht wordt vastgesteld.’
8
In artikel 18 van die verordening was bepaald:
- ‘1.
Indien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, worden getrokken. Blijkt dat een belanghebbende onjuiste of misleidende inlichtingen heeft verstrekt, dan worden deze buiten beschouwing gelaten en kan van de beschikbare gegevens gebruik worden gemaakt. Belanghebbenden dienen van de gevolgen van niet-medewerking in kennis te worden gesteld.
[…]
- 3.
Wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, mogen zij niet buiten beschouwing worden gelaten, mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de inlichtingen op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld.
[…]
- 6.
Indien een belanghebbende geen of slechts gedeeltelijke medewerking verleent waardoor relevante inlichtingen niet beschikbaar zijn, kan dit tot gevolg hebben dat de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig zijn dan indien hij wel medewerking had verleend.’
II. Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze verordening
9
In 1993 heeft de Raad van de Europese Unie een definitief antidumpingrecht van 30,6 % ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China. Dat antidumpingrecht is vervolgens ongewijzigd gebleven. In de loop van 2005 is dat recht verhoogd tot 48,5 % en nadien op dat niveau gehandhaafd.
10
Op 9 maart 2012 heeft de Commissie aangekondigd dat zij overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening ambtshalve een tussentijds nieuw onderzoek zou openen van de antidumpingmaatregelen die op de invoer in de Unie van rijwielen van oorsprong uit China van toepassing waren.
11
Vier groepen van Chinese producenten-exporteurs hebben verklaard exporten naar de Unie te hebben verricht tijdens het onderzoektijdvak, te weten van 1 januari tot en met 31 december 2011. Een van die vier groepen van producenten-exporteurs was de groep waartoe Giant behoort (hierna: ‘groep Giant’), een in China gevestigde vennootschap die rijwielen produceert bestemd voor binnenlandse verkoop en uitvoer, met name naar de Unie. De uiteindelijke aandeelhouder van de groep Giant is G.M., een in Taiwan gevestigde vennootschap. Aangezien de joint venture Shanghai Giant & Phoenix Bicycle Co. Ltd (hierna: ‘GP’), een van de vennootschappen van de groep Giant, in september 2011 haar activiteiten had stopgezet en in liquidatie was, heeft Giant de Commissie verzocht om deze vennootschap van het onderzoek uit te sluiten.
12
Op 15 mei 2012 heeft de Commissie de vier in het vorige punt genoemde groepen van producenten-exporteurs overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening formulieren voor het verzoek tot behandeling als marktgerichte onderneming (hierna: ‘BMO’) toegestuurd. In de brief aan Giant werd haar meegedeeld dat, indien zij BMO wilde verkrijgen, elk van de in China gevestigde verbonden vennootschappen een formulier met verzoek tot BMO moest invullen, ook GP, aangezien deze vennootschap tijdens het onderzoektijdvak rijwielen produceerde en binnen de groep Giant de grootste exporteur naar de Unie was.
13
Op 4 juni 2012 heeft Giant de formulieren met het verzoek tot BMO overgelegd voor zes tot haar groep behorende vennootschappen, waaronder GP. GP werd in het formulier met het verzoek tot BMO beschreven als een joint venture opgericht door een in Taiwan gevestigde vennootschap, te weten B.I., die zelf verbonden was met G.M., en twee in China gevestigde vennootschappen, S.G. en Jinshan Development and Construction (hierna: ‘Jinshan’). B.I. en Jinshan bezaten elk 45 % van de aandelen van GP en S.G. bezat 10 % van die aandelen.
14
Bij brief van 14 juni 2012 heeft de Commissie om opheldering verzocht in verband met de betrekkingen tussen de groep Giant en Jinshan. Op basis van een voorlopige beoordeling is de Commissie tot de slotsom gekomen dat die groep verbonden was met Jinshan, die hoofdzakelijk investeerde in de productie en de verkoop van rijwielen. Giant is dan ook ingelicht dat zij het formulier met het verzoek tot BMO voor Jinshan en alle tot die vennootschap behorende vennootschappen (hierna: ‘groep Jinshan’) moest terugsturen. De Commissie heeft Giant laten weten dat zij, bij gebreke aan overlegging van die formulieren, overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening aan de hand van de beschikbare gegevens conclusies zou kunnen trekken en het verzoek tot BMO voor heel de groep Giant zou kunnen afwijzen.
15
Op 21 juni 2012 heeft Giant haar opmerkingen over de brief van de Commissie van 14 juni 2012 ingediend. Zij heeft met name gesteld dat, aangezien zij slechts zeer indirect met Jinshan was verbonden via GP en Jinshan geen producent van het betrokken product was, zij niet verplicht was een verzoek tot BMO voor Jinshan in te dienen.
16
Bij brief van 4 juli 2012 heeft de Commissie opnieuw gesteld dat Giant volgens haar wel degelijk verbonden was met Jinshan en dat zij, omdat de entiteiten van de groep Jinshan het formulier met het verzoek tot BMO niet hadden ingevuld, voornemens was artikel 18 van de basisverordening toe te passen en het verzoek tot BMO van de groep Giant af te wijzen. Voorts heeft de Commissie Giant nogmaals verzocht te antwoorden op de antidumpingvragenlijst voor alle producenten-exporteurs van rijwielen die met haar verbonden waren, daaronder begrepen die welke tot de groep Giant behoorden.
17
Bij brief van 16 juli 2012 heeft Giant opnieuw verklaard dat zij slechts indirect verbonden was met Jinshan en deze dus niet verplicht was een verzoek tot BMO in te dienen of de antidumpingvragenlijst in te vullen.
18
Op 20 juli 2012 heeft Giant de antwoorden op de antidumpingvragenlijst toegestuurd voor elf tot haar groep behorende vennootschappen, waaronder GP, die deelnamen aan de productie en de uitvoer van het betrokken product, alsmede voor zes op het grondgebied van de Unie gevestigde verkoopdochterondernemingen.
19
Op 28 augustus 2012 heeft Giant tijdens een hoorzitting in de lokalen van de Commissie bezwaar geuit tegen het voornemen van de Commissie om artikel 18 van de basisverordening toe te passen in het kader van haar verzoek tot BMO. Zij heeft aangevoerd dat zij voor de andere vennootschappen waarin Jinshan had geïnvesteerd geen verzoeken tot BMO of antwoorden op de vragenlijst hoefde over te leggen en zij dit ook niet kon doen.
20
Op 23 oktober 2012 heeft de Commissie Giant laten weten dat, aangezien zij geen verzoek tot BMO voor de tot de groep Jinshan behorende vennootschappen had ontvangen, zij Giants verzoek tot BMO niet ten gronde kon onderzoeken. Bijgevolg heeft de Commissie besloten artikel 18, lid 1, van de basisverordening toe te passen en alle gegevens die Giant in verband met haar verzoek tot BMO had verstrekt, buiten beschouwing te laten.
21
Op 21 maart 2013 heeft de Commissie Giant laten weten dat zij voornemens was artikel 18, lid 1, van de basisverordening toe te passen en ook voor de vaststelling van de uitvoerprijs haar bevindingen op de beschikbare gegevens te baseren, daar zij, bij gebreke van volledige gegevens over alle met GP verbonden partijen, geen volledige en betrouwbare berekening van de uitvoerprijs kon verrichten en dus ook geen individuele dumpingmarge voor GP en dus voor de gehele groep Giant, kon vaststellen.
22
Op 5 juni 2013 heeft de Raad de litigieuze verordening vastgesteld. Het op Giant toepasselijke definitieve antidumpingrecht van 48,5 % werd in die verordening gehandhaafd.
23
In de overwegingen 63 en 64 en 131 tot en met 138 van die verordening heeft de Raad bevestigd dat hij toepassing maakte van artikel 18, lid 1, van de basisverordening en geen individuele dumpingmarge voor de groep Giant kon vaststellen, en heeft hij voorts de argumenten afgewezen waarmee Giant wilde aantonen dat, indien voor de groep Giant een dergelijke individuele marge werd berekend, er geen gevaar van ontwijking van de antidumpingmaatregelen bestond.
III. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
24
Bij een op 19 augustus 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Giant een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening ingesteld, voor zover deze op haar betrekking heeft.
25
Ter ondersteuning van haar beroep voor het Gerecht heeft Giant acht middelen aangevoerd. Het Gerecht heeft alleen het eerste onderdeel van het derde middel en het vijfde en het zevende middel onderzocht. Die middelen betroffen in wezen, ten eerste, het begrip ‘nodige gegevens’ in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening en, ten tweede, de vraag of een individuele behandeling kon worden geweigerd op grond dat er een gevaar van ontwijking bestond.
26
Het Gerecht heeft die middelen aanvaard en vastgesteld dat de litigieuze verordening nietig moest worden verklaard voor zover zij betrekking had op Giant, en dat de andere middelen niet hoefden te worden onderzocht.
IV. Conclusies van partijen in hogere voorziening
27
EBMA verzoekt het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
ten gronde uitspraak te doen en het verzoek tot nietigverklaring af te wijzen of de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een beslissing ten gronde op het verzoek tot nietigverklaring, en
- —
Giant te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en die van de interventie voor het Gerecht.
28
Giant verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk en/of kennelijk ongegrond te verklaren en dientengevolge de hogere voorziening overeenkomstig artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bij met redenen omklede beschikking geheel af te wijzen;
- —
in ieder geval de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk en/of kennelijk ongegrond te verklaren, en
- —
EBMA te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.
29
De Raad en de Commissie verzoeken het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
ten gronde uitspraak te doen en het verzoek tot nietigverklaring af te wijzen of de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een beslissing ten gronde op het verzoek tot nietigverklaring;
- —
Giant te verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht en voor het Hof.
V. Hogere voorziening
30
EBMA voert drie middelen aan. Het eerste en het tweede middel zijn ontleend aan de onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 18 van de basisverordening. Het derde middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Gerecht heeft geoordeeld dat er geen gevaar van ontwijking bestond indien voor Giant een individueel antidumpingrecht werd vastgesteld.
31
Volgens Giant zijn die drie middelen niet-ontvankelijk.
A. Ontvankelijkheid
32
Volgens Giant is de hogere voorziening niet-ontvankelijk, omdat de drie door EBMA aangevoerde middelen de beoordeling van de feiten betreffen, waarvoor het Hof niet bevoegd is, en niet is aangevoerd dat de feiten of de bewijzen onjuist zijn opgevat.
33
In dat verband dient te worden herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke ingevolge artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om enerzijds de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, zou voortvloeien uit de hem overgelegde processtukken, en anderzijds die feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof krachtens artikel 256 VWEU bevoegd om toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden. Het Hof is dus niet bevoegd om de feiten vast te stellen, noch in beginsel om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht daarvoor in aanmerking heeft genomen. Die beoordeling vormt dus geen rechtsvraag die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van die bewijzen (arrest van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C-413/06 P, EU:C:2008:392, punt 29, en beschikkingen van 29 november 2012, Dimos Peramatos/Commissie C-647/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:764, punt 28, en 9 februari 2017, Syndial/Commissie, C-410/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:112, punt 9).
34
Met de argumenten die EBMA ter ondersteuning van het eerste en het tweede middel aanvoert, verwijt zij het Gerecht in wezen, ten eerste, dat het artikel 18, lid 1, van de basisverordening onjuist heeft opgevat, ten tweede, dat het die bepaling onjuist heeft toegepast bij de beoordeling of Giant haar medewerking had verleend, ten derde, dat het de Commissie een buitensporige last heeft opgelegd door van haar te verlangen dat zij aantoont waarom de gegevens die zij met betrekking tot de verbonden vennootschappen wenste te verkrijgen ‘nodig’ waren en, ten vierde, dat het de motivering heeft vervangen.
35
In het kader van het derde middel verwijt EBMA het Gerecht te hebben geoordeeld dat de Raad zich niet kon beroepen op het gevaar van ontwijking als rechtvaardiging van de weigering om op Giant een individueel antidumpingrecht toe te passen.
36
Hoewel een aantal van de door EBMA aangevoerde argumenten feitelijke beoordelingen door het Gerecht ter discussie stellen, doen die drie middelen echter vragen rijzen inzake de uitlegging van rechtsregels door het Gerecht en betreffen zij dus rechtsvragen die ter beoordeling aan het Hof kunnen worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening.
37
Het door Giant aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening kan dus niet worden aanvaard.
B. Eerste en tweede middel
1. Argumenten van partijen
38
Het eerste en het tweede middel betreffen de punten 56 tot en met 78 van het bestreden arrest.
39
In het kader van het eerste middel voert EBMA, daarin ondersteund door de Raad en de Commissie, aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak de vraag aan de orde was of artikel 18, lid 1, van de basisverordening kon worden toegepast op de uitvoerprijs van Giant, terwijl de Raad in de litigieuze verordening die bepaling op de groep Giant in haar geheel heeft toegepast omdat hij niet over volledige en uitvoerige informatie beschikte betreffende de verbonden vennootschappen. Het Gerecht heeft derhalve artikel 18, leden 1 en 3, van die verordening onjuist opgevat.
40
In dat verband preciseert EBMA dat de instellingen van de Unie ingevolge die bepalingen op drie manieren gebruik kunnen maken van beschikbare gegevens, te weten, ten eerste, volledig, ten aanzien van alle door een partij verstrekte informatie en gegevens, ten tweede, ten aanzien van een volledig samenstel van informatie of gegevens, zoals een verzoek tot individuele behandeling of, ten derde, ten aanzien van bepaalde aspecten van een samenstel van informatie of gegevens, bijvoorbeeld provisies op uitvoer. In het tweede en het derde geval vervangen de instellingen van de Unie uitsluitend de van de hand gewezen informatie en gegevens en gebruiken zij de overige informatie of gegevens. In het eerste geval wijzen de instellingen al de verstrekte informatie en gegevens van de hand.
41
In het kader van het tweede middel betoogt EBMA, daarin ondersteund door de Raad en de Commissie, ten eerste, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn beoordeling of sprake was van een gebrek aan medewerking in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening. De redenering van het Gerecht gaat namelijk uit van een onjuiste aanname, te weten dat de door Giant verstrekte informatie en gegevens de instellingen van de Unie enkel in staat moesten stellen de uitvoerprijs vast te stellen. In een eerste fase moet een minimum aan basisinformatie worden verstrekt waarzonder die instellingen zich geen volledig en nauwkeurig beeld van de groep Giant en de met haar verbonden vennootschappen kunnen vormen. De door Giant verstrekte gegevens volstonden daartoe echter niet. Ten tweede voert EBMA aan dat het Gerecht de Commissie ten onrechte een buitensporige last heeft opgelegd door van haar te verlangen dat zij aantoont waarom de gegevens die zij met betrekking tot de verbonden vennootschappen wenste te verkrijgen ‘nodig’ waren. Ten derde is EBMA van mening dat, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid die de Raad en de Commissie in antidumpingprocedures genieten, het Gerecht zich niet in de plaats van de Raad mag stellen door te oordelen dat de Raad conclusies heeft getrokken uit onvolledige bewijzen.
42
Giant betwist de gegrondheid van die middelen.
2. Beoordeling door het Hof
43
Met haar eerste en haar tweede middel, die samen moeten worden onderzocht, voert EBMA ten eerste aan dat het Gerecht artikel 18, lid 1, van de basisverordening onjuist heeft uitgelegd en toegepast. Ten tweede voert EBMA in wezen aan dat het Gerecht zijn eigen beoordeling onrechtmatig in de plaats heeft gesteld van die van de Raad.
a) Onjuiste rechtsopvatting wat betreft de uitlegging en de toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening
1) Uitlegging van artikel 18, lid 1, van de basisverordening
44
EBMA is in wezen van mening dat de slotsom waartoe het Gerecht met name in punt 77 van het bestreden arrest is gekomen en volgens welke de Raad artikel 18, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden door gebruik te maken van de beschikbare gegevens voor de berekening van de uitvoerprijs, berust op een onjuiste uitlegging van die bepaling.
45
Volgens artikel 18, lid 1, van de basisverordening kunnen de instellingen van de Unie aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, trekken, met name indien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt.
46
De basisverordening bevat geen definitie van het begrip ‘nodige gegevens’. Om de draagwijdte van artikel 18, lid 1, van die verordening te bepalen moet dus rekening worden gehouden met zowel de bewoordingen, de context als de doelstellingen van die bepaling (zie in die zin arrest van 5 april 2017, Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad, C-376/15 P en C-377/15 P, EU:C:2017:269, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 18, lid 1, van die verordening betreft, verwijst het bijvoeglijk naamwoord ‘nodig’ in zijn gebruikelijke betekenis naar wat vereist of noodzakelijk is om een bepaald doel te bereiken. Alleen de gegevens zonder welke het antidumpingonderzoek niet kan worden uitgevoerd, kunnen dus worden beschouwd als ‘nodig’ in de zin van die bepaling.
48
Bovendien is in die bepaling gepreciseerd dat de beschikbare gegevens waarvan de instellingen van de Unie gebruik kunnen maken wanneer een belanghebbende niet de nodige gegevens verstrekt, moeten dienen om voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, te trekken.
49
Gegevens worden dus als ‘nodig’ beschouwd indien zij het mogelijk maken in een bepaald onderzoek dergelijke conclusies te trekken. Aangezien een gegeven het in een bepaald onderzoek mogelijk kan maken dergelijke conclusies te trekken en in een ander onderzoek onbruikbaar kan zijn, moet worden aangenomen dat bij de beoordeling of een bepaald gegeven onder ‘nodige gegevens’ in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening valt, de specifieke omstandigheden van elk onderzoek in aanmerking moeten worden genomen en dat dit niet in abstracto mag worden beoordeeld.
50
Wat in de tweede plaats de context van artikel 18, lid 1, van de basisverordening betreft, moet worden opgemerkt dat artikel 5, lid 10, van die verordening bepaalt dat in het bericht van inleiding van de antidumpingprocedure, dat door de Commissie moet worden gepubliceerd, de termijnen worden bekendgemaakt, waarbinnen belanghebbenden zich kenbaar kunnen maken, hun standpunt schriftelijk naar voren kunnen brengen en de inlichtingen kunnen verstrekken wanneer dit standpunt en deze inlichtingen tijdens het antidumpingonderzoek in aanmerking moeten worden genomen. Voorts is in artikel 5, lid 11, van die verordening bepaald dat de Commissie met name de haar bekende betrokken exporteurs en importeurs en representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs ervan in kennis stelt dat dit onderzoek is ingeleid. Daarenboven volgt uit artikel 6, lid 2, van die verordening dat de diensten van de Commissie een vragenlijst opstellen teneinde de inlichtingen te verkrijgen die nodig zijn voor dat onderzoek. Die vragenlijst wordt gezonden aan de belanghebbenden, die in beginsel over dertig dagen beschikken om erop te antwoorden.
51
Uit artikel 5, leden 10 en 11, en artikel 6, lid 2, van de basisverordening volgt dus dat de belanghebbenden verplicht zijn de diensten van de Commissie de gegevens te verstrekken die haar in staat stellen het antidumpingonderzoek uit te voeren. Gelezen tegen de achtergrond van die bepalingen, verwijst het begrip ‘nodige gegevens’ in artikel 18, lid 1, van die verordening dus naar dezelfde gegevens.
52
Bovendien volgt uit artikel 18, leden 3 en 6, van de basisverordening dat de inlichtingen die de belanghebbenden aan de Commissie moeten verstrekken, door de instellingen van de Unie moeten worden gebruikt om de conclusies van het antidumpingonderzoek op te stellen en dat die belanghebbenden geen relevante inlichtingen mogen achterhouden. Aangezien een bepaald gegeven beslissend kan zijn in het ene onderzoek en niet relevant in het andere, volgt uit artikel 18, leden 3 en 6, van die verordening dat per geval moet worden beoordeeld of een bepaald gegeven ‘nodig’ is.
53
De analyse van de context van artikel 18, lid 1, van de basisverordening bevestigt dus de uitlegging van het begrip ‘nodige gegevens’ die voortvloeit uit het onderzoek van de bewoordingen van die bepaling. Gegevens worden dus als ‘nodig’ beschouwd in de zin van die bepaling, indien zij de instellingen van de Unie in staat stellen de passende conclusies te trekken in het kader van het antidumpingonderzoek. Of een gegeven ‘nodig’ is, moet per geval worden beoordeeld.
54
In de derde plaats dient bij de omschrijving van het begrip ‘nodige gegevens’ rekening te worden gehouden met de doelstelling van artikel 18 van de basisverordening. In dit verband is het, zoals de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie heeft uiteengezet, de taak van de Commissie, als onderzoeksautoriteit, om uit te maken of er sprake is van dumping, schade en van een oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de schade. De basisverordening bevat evenwel geen bepaling die de Commissie de bevoegdheid verleent om de belanghebbenden te verplichten aan het onderzoek deel te nemen of inlichtingen te verstrekken. De Commissie is voor de verstrekking van de nodige inlichtingen dus afhankelijk van de vrijwillige medewerking van die belanghebbenden (zie naar analogie arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co., C-21/13, EU:C:2014:2154, punten 31 en 32).
55
In dat verband volgt uit overweging 28 van de basisverordening dat de Uniewetgever heeft willen bepalen dat voor belanghebbenden die niet voldoende medewerking aan het onderzoek verlenen, andere informatie kan worden gebruikt en dat dergelijke informatie voor de betrokken belanghebbenden minder gunstig kan zijn dan in het geval waarin zij wel medewerking aan het onderzoek hadden verleend. Artikel 18 van de basisverordening heeft dus tot doel de Commissie in staat de stellen het onderzoek voort te zetten zelfs indien de belanghebbenden hun medewerking weigeren of niet voldoende medewerking verlenen.
56
Zoals de advocaat-generaal in de punten 53 en 54 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moeten de belanghebbenden, die naar best vermogen moeten meewerken, alle gegevens verstrekken waarover zij beschikken en die de instellingen nodig menen te hebben om hun conclusies te kunnen trekken.
57
Derhalve volgt uit de bewoordingen, de context en de doelstelling van artikel 18, lid 1, van de basisverordening dat het begrip ‘nodige gegevens’ ziet op de inlichtingen waarover de belanghebbenden beschikken en die de instellingen van de Unie van hen wensen te verkrijgen om in het kader van het antidumpingonderzoek de passende conclusies te kunnen trekken.
58
Het is met betrekking tot het begrip ‘nodige gegevens’, als omschreven in het vorige punt, dat dient te worden nagegaan of het Gerecht bij de toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad ten onrechte gebruik had gemaakt van de beschikbare gegevens om de uitvoerprijs te berekenen.
2) Toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening door het Gerecht
59
Wat in de eerste plaats het argument betreft dat het Gerecht is uitgegaan van een onjuiste aanname, moet worden vastgesteld dat EBMA in wezen van mening is dat het Gerecht de litigieuze verordening onjuist heeft opgevat. Volgens haar heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de onderhavige zaak de toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van de uitvoerprijs van Giant betrof, terwijl de Raad in de litigieuze verordening die bepaling op de groep Giant in haar geheel heeft toegepast omdat hij niet over volledige informatie betreffende de verbonden vennootschappen beschikte.
60
Zoals de advocaat-generaal in punt 67 van zijn conclusie heeft uiteengezet, heeft de Raad in punt 131 van de litigieuze verordening verklaard dat artikel 18, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van de uitvoerprijs was toegepast. Voorts blijkt met name uit punt 52 van het bestreden arrest dat het Gerecht heeft willen antwoorden op het argument van Giant dat, anders dan de Raad in de litigieuze verordening stelde, de door de Commissie gevraagde informatie betreffende de vennootschappen van de groep Jinshan niet nodig was om een betrouwbare uitvoerprijs te berekenen en dus ook niet om een individuele dumpingmarge vast te stellen. Ten slotte heeft het Gerecht in punt 23 van het bestreden arrest verwezen naar een brief van de Commissie aan Giant van 21 maart 2013, waarin die instelling Giant heeft meegedeeld dat zij voornemens was die bepaling toe te passen ten aanzien van de uitvoerprijs.
61
Derhalve moet het argument worden afgewezen dat het Gerecht is uitgegaan van een onjuiste aanname door te oordelen dat de onderhavige zaak de toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van de uitvoerprijs betrof.
62
Wat in de tweede plaats de beoordeling door het Gerecht van de medewerking van Giant betreft, ziet het begrip ‘nodige gegevens’, zoals in punt 57 van het onderhavige arrest is vastgesteld, op de inlichtingen die de instellingen van de Unie in staat stellen in het kader van het antidumpingonderzoek de passende conclusies te trekken.
63
In casu is het Gerecht in de punten 63 tot en met 69 van het bestreden arrest nagegaan of de gegevens betreffende de vennootschappen van de groep Jinshan, die de instellingen van de Unie wensten te verkrijgen om met name de uitvoerprijs van Giant vast te stellen, die vaststelling konden beïnvloeden. In punt 74 van het bestreden arrest is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat die gegevens niet relevant waren voor de berekening van de uitvoerprijs.
64
Gelet op de definitie van het begrip ‘nodige informatie’ die in punt 57 van het onderhavige arrest is gegeven, moet derhalve worden vastgesteld dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 77 van het bestreden arrest te oordelen dat de Raad artikel 18, lid 1, van de basisverordening had geschonden door voor de berekening van de uitvoerprijs gebruik te maken van de beschikbare gegevens.
65
In de derde plaats kan het argument dat het Gerecht de instellingen van de Unie een buitensporige last heeft opgelegd door van hen te verlangen dat zij aantonen waarom de gegevens die zij wensten te verkrijgen ‘nodig’ waren, niet slagen. Met name uit de punten 54 en 57 van het onderhavige arrest volgt namelijk dat het aan die instellingen staat te bewijzen dat er sprake is van dumping, schade en van een oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en die schade en dus tevens dat een gegeven ‘nodig’ is om in het kader van het antidumpingonderzoek de passende conclusies te trekken.
66
Bijgevolg moet EBMA's argument dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening, worden afgewezen.
b) Argument waarmee wordt aangevoerd dat het Gerecht zich onrechtmatig in de plaats heeft gesteld van de instellingen van de Unie
67
EBMA voert aan dat het Gerecht, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid die de instellingen van de Unie in antidumpingprocedures genieten, zich niet in de plaats van die instellingen mag stellen door te oordelen dat de conclusies uit onvolledige bewijzen zijn getrokken. Het Gerecht is dus voorbijgegaan aan die ruime beoordelingsbevoegdheid en heeft de grenzen van zijn rechterlijke toetsingsbevoegdheid overschreden.
68
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, volgens de rechtspraak van het Hof over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. Bij het rechterlijk toezicht op een dergelijke beoordeling dient dan ook alleen te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C-191/09 P en C-200/09 P, EU:C:2012:78, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
69
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de toetsing door het Gerecht van de bewijselementen waarop de instellingen van de Unie hun vaststellingen baseren, geen nieuwe beoordeling van de feiten vormt die in de plaats komt van de beoordeling van de feiten door deze instellingen. Deze toetsing maakt geen inbreuk op de ruime beoordelingsbevoegdheid die deze instellingen op het gebied van de handelspolitiek bezitten, maar is beperkt tot de vaststelling of die elementen de door de instellingen getrokken conclusies kunnen schragen. Het Gerecht dient bijgevolg niet alleen de materiële juistheid van het aangevoerde bewijs en de betrouwbaarheid en de samenhang daarvan te controleren, het moet ook nagaan of die elementen het relevante feitenkader voor de beoordeling van een complexe toestand vormen en de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (arrest van 26 januari 2017, Maxcom/City Cycle Industries, C-248/15 P, C-254/15 P en C-260/15 P, EU:C:2017:62, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
70
Zoals uit punt 63 van het onderhavige arrest volgt, is het Gerecht slechts nagegaan of de Raad artikel 18, lid 1, van de basisverordening heeft nageleefd, aan de hand van de hem voorgelegde feitelijke gegevens. Het Gerecht heeft geoordeeld dat in de specifieke situatie van de onderhavige zaak die instelling geen gebruik mocht maken van de beschikbare gegevens om de uitvoerprijs van Giant vast te stellen, aangezien, ten eerste, uit de door Giant verstrekte inlichtingen kon worden afgeleid dat de gegevens betreffende de vennootschappen van de groep Jinshan niet nodig waren voor de berekening van die uitvoerprijs en, ten tweede, die instelling niet had kunnen preciseren welke aanvullende gegevens betreffende die vennootschappen nodig hadden kunnen blijken voor de berekening van die uitvoerprijs.
71
Het Gerecht heeft daarmee dus niet de grenzen overschreden van de rechterlijke toetsingsbevoegdheid die het in het licht van de in punt 68 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak moet uitoefenen.
72
Uit een en ander volgt dat het eerste en het tweede middel ongegrond moeten worden verklaard.
C. Derde middel
1. Argumenten van partijen
73
Met haar derde middel komt EBMA, daarin ondersteund door de Raad, op tegen de punten 79 tot en met 91 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de Raad het gevaar van ontwijking niet kon aanvoeren ter rechtvaardiging van zijn weigering om op Giant een individueel antidumpingrecht toe te passen.
74
EBMA is ten eerste van mening dat het Gerecht ten onrechte is uitgegaan van de aanname dat de zaak de vaststelling van de uitvoerprijs betreft. Het is op basis van die onjuiste aanname dat het Gerecht in de punten 81 en 82 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de instellingen van de Unie het gevaar van ontwijking niet konden aanvoeren omdat zij artikel 9, lid 5, van de basisverordening niet hebben toegepast en zij geen andere bepaling van die verordening hebben aangevoerd die bepaalt dat het bestaan van een gevaar van ontwijking kan rechtvaardigen dat wordt geweigerd om op een producent-exporteur een individueel antidumpingrecht toe te passen.
75
Ten tweede bestaat er in het geval van verbonden vennootschappen, zoals de groepen Giant en Jinshan, altijd een gevaar van ontwijking indien een verbonden entiteit een lager antidumpingrecht verkrijgt dan een andere entiteit van dezelfde groep. Daarom bestaat er binnen de Unie een vaste praktijk om antidumpingrechten toe te passen op groepen en niet op entiteiten. Punt 83 van het bestreden arrest, waarin wordt verwezen naar het theoretische gevaar van ontwijking tussen niet verbonden ondernemingen is dan ook fundamenteel verkeerd en rechtens onjuist, aangezien ontwijking meer waarschijnlijk is en moeilijker op te sporen is tussen verbonden vennootschappen. Punt 84 van dat arrest is bovendien niet relevant. De verslagen van het panel en de beroepsinstantie van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO die in dat punt worden genoemd, betreffen namelijk de verenigbaarheid van artikel 9, lid 5, van de basisverordening met artikel 9.2 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103).
76
Wat ten derde de punten 85 tot en met 89 van het bestreden arrest betreft, betoogt EBMA dat niet kan worden uitgesloten dat de groepen Giant en Jinshan tijdens het onderzoektijdvak nauwer verbonden waren dan blijkt uit de antwoorden van Giant op de vragenlijst en uit de balans van Jinshan.
77
Giant betwist de gegrondheid van die argumenten.
2. Beoordeling door het Hof
78
Met haar derde middel verwijt EBMA het Gerecht dat het in de punten 79 tot en met 91 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Raad het gevaar van ontwijking niet kon aanvoeren ter rechtvaardiging van zijn weigering om op Giant een individueel antidumpingrecht toe te passen.
79
In de eerste plaats komt EBMA op tegen de punten 81 en 82 van het bestreden arrest. In punt 81 van dat arrest heeft het Gerecht herinnerd aan de inhoud van artikel 9, lid 5, van de basisverordening. In punt 82 van dat arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Raad het gevaar van ontwijking niet kon aanvoeren ter rechtvaardiging van zijn weigering om een individueel antidumpingrecht toe te passen aangezien die bepaling niet in aanmerking was genomen tijdens het onderzoek van de situatie van Giant en voorts geen andere bepaling van de basisverordening was aangevoerd waarin was bepaald dat het gevaar van ontwijking in aanmerking wordt genomen.
80
Volgens EBMA berusten die punten van het bestreden arrest op de onjuiste aanname dat de zaak de vaststelling van de uitvoerprijs betreft. Zoals blijkt uit de punten 60 en 61 van het onderhavige arrest, heeft de Raad inderdaad artikel 18, lid 1, van de basisverordening toegepast ten aanzien van de uitvoerprijs, waartegen Giant zowel in het kader van het antidumpingonderzoek als voor het Gerecht is opgekomen.
81
Het argument dat is ontleend aan genoemde onjuiste aanname moet derhalve worden afgewezen.
82
In de tweede plaats komt EBMA op tegen de punten 83 en 84 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft vastgesteld dat de Raad zich niet kon beroepen op een louter hypothetisch gevaar van ontwijking. Het Gerecht heeft in dat verband tevens verwezen naar een aantal verslagen van het panel en van de beroepsinstantie van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO.
83
Volgens EBMA is de beoordeling van het Gerecht in die punten onjuist aangezien er in het geval van verbonden vennootschappen altijd een gevaar van ontwijking bestaat.
84
Dat argument kan niet slagen. Zelfs indien er een groter gevaar bestaat dat verbonden exporteurs aan wie verschillende antidumpingrechten kunnen worden opgelegd, de antidumpingmaatregelen ontwijken, moeten de instellingen van de Unie namelijk niettemin aantonen dat, gelet op de omstandigheden van het betrokken onderzoek, dat gevaar reëel is.
85
Zoals het Gerecht in punt 83 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, zou iedere andere uitlegging de toekenning van een individueel recht louter aan het goeddunken van de instellingen van de Unie overlaten.
86
Die uitlegging vindt overigens steun in de bewoordingen van artikel 9, lid 5, van de basisverordening volgens welke een individueel antidumpingrecht kan worden vastgesteld voor exporteurs die op grond van met bewijsmateriaal ondersteunde verzoeken kunnen aantonen dat, met name, de staatsinmenging niet dusdanig is dat antidumpingmaatregelen ontweken kunnen worden. Dat er geen gevaar van ontwijking bestaat kan bijgevolg niet worden vermoed, net zo min als kan worden vermoed dat er wel een dergelijk gevaar bestaat.
87
Wat in de derde plaats de punten 85 tot en met 89 van het bestreden arrest betreft, is EBMA van mening dat niet kan worden uitgesloten dat de groepen Giant en Jinshan tijdens het onderzoektijdvak verbonden waren.
88
In de punten 85 tot en met 89 van dat arrest heeft het Gerecht aangetoond dat de gegevens waarover de instellingen van de Unie ten tijde van vaststelling van de litigieuze verordening beschikten, toereikend waren voor de slotsom dat er geen gevaar van ontwijking tussen de groep Giant en de groep Jinshan bestond.
89
Zoals de advocaat-generaal in punt 108 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bevestigt EBMA weliswaar dat niet kan worden uitgesloten dat de groepen Giant en Jinshan verbonden zijn, doch zij stelt de in de punten 86 tot en met 89 van dat arrest aangevoerde elementen op basis waarvan het Gerecht heeft geoordeeld dat zij niet verbonden waren, niet ter discussie.
90
Het argument dat, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, niet kan worden uitgesloten dat de groepen Giant en Jinshan tijdens het onderzoektijdvak verbonden waren, en het derde middel in zijn geheel, moeten dus ongegrond worden verklaard.
91
Gelet op een en ander moet de onderhavige hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.
Kosten
92
Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, leden 1 en 2, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd, en beslist het Hof over de verdeling van de kosten indien meerdere partijen in het ongelijk worden gesteld.
93
Aangezien EBMA in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van Giant te worden verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van Giant. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij zijn eigen kosten dragen.
94
Krachtens artikel 184, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof beslissen dat een partij die in eerste aanleg heeft geïntervenieerd en aan de schriftelijke of mondelinge behandeling bij het Hof heeft deelgenomen, haar eigen kosten draagt.
95
De Commissie draagt derhalve haar eigen kosten.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart:
- 1)
De hogere voorziening wordt afgewezen.
- 2)
European Bicycle Manufacturers Association (EBMA) wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Giant (China) Co. Ltd.
- 3)
De Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie dragen ieder hun eigen kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑12‑2017
Conclusie 26‑07‑2017
P. Mengozzi
Partij(en)
Zaak C-61/16 P1.
European Bicycle Manufacturers Association (EBMA)
tegen
Giant (China) Co. Ltd
I. Inleiding
1.
De onderhavige zaak betreft een hogere voorziening ingesteld door European Bicycle Manufacturers Association (EBMA), een belangenvereniging van de Europese rijwielenproducenten. In haar hogere voorziening verzoekt EBMA het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 26 november 2015, Giant (China)/Raad2. (hierna: ‘bestreden arrest’), houdende nietigverklaring van verordening (EU) nr. 502/2013 van de Raad van 29 mei 20133. (hierna: ‘litigieuze verordening’) voor zover deze betrekking had op de Chinese rijwielenproducent Giant (China) Co. Ltd (hierna: ‘Giant’).
2.
EBMA, ondersteund door de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie (hierna samen: ‘instellingen’), komt in wezen op tegen de slotsom waartoe het Gerecht in het bestreden arrest is gekomen, namelijk dat de Raad op grond van geen enkel van de voor hem aangedragen gegevens in de litigieuze verordening kon weigeren een individueel antidumpingrecht toe te passen op Giant.
3.
De onderhavige zaak biedt het Hof de gelegenheid opheldering te verstrekken over de toepassing van artikel 18 van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap4. (hierna: ‘basisverordening’), de bepaling waarin de niet-medewerking van de belanghebbenden wordt geregeld, en meer specifiek over het begrip ‘nodige gegevens’ als bedoeld in lid 1 van dit artikel.
II. Toepasselijke bepalingen
4.
In artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening, dat betrekking heeft op de vaststelling van de uitvoerprijs, wordt bepaald:
- ‘8.
De uitvoerprijs is de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het product dat vanuit het land van uitvoer met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap wordt verkocht.
- 9.
Wanneer geen uitvoerprijs voorhanden is of deze onbetrouwbaar blijkt wegens het bestaan van een associatie of een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, mag de uitvoerprijs worden samengesteld op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of, indien de producten niet aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of niet worden doorverkocht in de staat waarin zij zijn ingevoerd, op elke redelijke grondslag.’
5.
Artikel 18 van de basisverordening bepaalt:
- ‘1.
Indien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, worden getrokken. Blijkt dat een belanghebbende onjuiste of misleidende inlichtingen heeft verstrekt, dan worden deze buiten beschouwing gelaten en kan van de beschikbare gegevens gebruik worden gemaakt. Belanghebbenden dienen van de gevolgen van niet-medewerking in kennis te worden gesteld.
[…]
- 3.
Wanneer de door een belanghebbende verstrekte inlichtingen niet in alle opzichten toereikend zijn, mogen zij niet buiten beschouwing worden gelaten, mits de tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, de inlichtingen op passende wijze binnen de termijnen worden verstrekt en controleerbaar zijn en de betrokkene naar beste vermogen heeft gehandeld.
[…]’
III. Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze verordening
A. Procedure die tot vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid
6.
De voorgeschiedenis van het geding is gedetailleerd uiteengezet in de punten 1 tot en met 25 van het bestreden arrest, waarnaar ik verwijs. Ten behoeve van de onderhavige procedure breng ik alleen in herinnering dat de Commissie op 9 maart 2012 kennis heeft gegeven van de ambtshalve opening van een tussentijds nieuw onderzoek van de antidumpingmaatregelen die zij op de invoer in de Unie van rijwielen van oorsprong uit China had opgelegd (en verschillende keren opnieuw had onderzocht).5.
7.
Een van de Chinese groepen producenten-exporteurs die hadden verklaard tijdens het onderzoektijdvak (van 1 januari tot en met 31 december 2011) exporten naar de Unie te hebben verricht, was de groep waartoe Giant behoort (hierna: ‘groep Giant’).
8.
Een van de vennootschappen van de groep Giant was de vennootschap Shanghai Giant & Phoenix Bicycle Co. Ltd (hierna: ‘GP’), een joint venture tussen de groep Giant en Jinshan Development and Construction (hierna: ‘Jinshan’).6. Nadat GP in september 2011 haar activiteiten had stopgezet en in liquidatie was, heeft de groep Giant de Commissie gevraagd, deze vennootschap van het onderzoek uit te sluiten.
9.
Op 15 mei 2012 heeft de Commissie Giant het formulier voor het verzoek tot behandeling als marktgerichte onderneming (hierna: ‘BMO’) overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening toegestuurd. Zij heeft Giant ook meegedeeld dat, indien zij BMO wilde verkrijgen, elk van de in China gevestigde verbonden vennootschappen een formulier met verzoek tot BMO moest invullen, ook GP, aangezien deze vennootschap tijdens het onderzoektijdvak rijwielen produceerde en binnen de groep Giant de grootste exporteur naar de Unie was.
10.
In het kader van de briefwisseling in de loop van het onderzoek heeft de Commissie, zakelijk weergegeven, Giant laten weten dat zij van mening was dat de groep Giant via GP verbonden was met de groep waartoe Jinshan behoorde (hierna: ‘groep Jinshan’), waarvan de grootste investeringen betrekking hadden op de productie en de verkoop van rijwielen. Volgens de Commissie moest Giant dan ook het formulier met het verzoek tot BMO en de antwoorden op de antidumpingvragenlijst ook terugsturen voor de entiteiten die tot de groep Jinshan behoren. De Commissie heeft Giant bovendien laten weten dat zij bij gebreke van overlegging van deze formulieren en van de ingevulde vragenlijsten artikel 18 van de basisverordening zou toepassen en het door de groep Giant ingediende verzoek tot BMO zou afwijzen.7.
11.
In de loop van het onderzoek heeft Giant de formulieren met het verzoek tot BMO overgelegd voor zes tot haar groep behorende vennootschappen, waaronder GP, en later heeft zij de antwoorden op de antidumpingvragenlijst toegestuurd voor elf tot haar groep behorende vennootschappen, waaronder GP, die deelnamen aan de productie en de uitvoer van het betrokken product, alsmede voor zes op het grondgebied van de Unie gevestigde verkoopdochterondernemingen. Giant heeft echter herhaaldelijk verklaard dat, wegens het feit dat zij via GP slechts zeer indirect verbonden was met Jinshan, zij niet verplicht en ook niet in staat was voor Jinshan en de dochterondernemingen van deze laatste een verzoek tot BMO over te leggen en de antidumpingvragenlijst in te vullen.8.
12.
Op 23 oktober 2012 heeft de Commissie Giant laten weten dat, aangezien zij geen verzoek tot BMO voor de tot de groep Jinshan behorende vennootschappen had ontvangen, zij haar verzoek tot BMO niet ten gronde kon onderzoeken. Bijgevolg heeft de Commissie beslist, artikel 18, lid 1, van de basisverordening toe te passen en alle gegevens die Giant in verband met haar verzoek tot BMO had verstrekt, buiten beschouwing te laten.
13.
Op 21 maart 2013 heeft de Commissie Giant laten weten dat zij van plan was dat artikel 18, lid 1, toe te passen en ook voor de vaststelling van de uitvoerprijs haar bevindingen op de beschikbare gegevens te baseren, daar zij, bij gebreke van volledige gegevens over alle met GP verbonden partijen, geen passende en betrouwbare berekening van de uitvoerprijs kon verrichten en dus ook geen individuele dumpingmarge voor GP, en bijgevolg voor de gehele groep Giant, kon vaststellen.
B. Litigieuze verordening
14.
Op 5 juni 2013 heeft de Raad de litigieuze verordening vastgesteld. In de overwegingen 63 en 64 van deze verordening heeft de Raad het door de groep Giant ingediende verzoek tot BMO afgewezen op grond dat het door deze groep toegestuurde antwoord op de verzoeken van de Commissie om inlichtingen ruim onvoldoende was. De Raad heeft verklaard dat de weigering van Giant om de nodige inlichtingen over de structuur van haar groep te verstrekken tot de toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening en tot afwijzing van dat verzoek had geleid.
15.
Vervolgens heeft de Raad in de overwegingen 131 tot en met 141 van de litigieuze verordening ook verklaard dat artikel 18, lid 1, van de basisverordening was toegepast om de uitvoerprijs van Giant te bepalen.
16.
De Raad heeft uiteengezet dat Giant had geweigerd aan de diensten van de Commissie de nodige inlichtingen over de structuur van de groep verstrekken alsmede wezenlijke gegevens over productie, de verkoophoeveelheden en prijzen van het betrokken product bij uitvoer naar de Unie die de groep Jinshan tijdens het onderzoektijdvak had gerealiseerd en toegepast. Uit het onderzoek was gebleken dat een van de dochterondernemingen van de groep Giant — namelijk GP — door gemeenschappelijke aandeelhouders en nauwe structurele banden en banden op het niveau van het management verbonden was met de groep Jinshan en dat deze laatste betrokken was bij de productie en de verkoop van het betrokken product in China. Omdat hij het formulier met het verzoek tot BMO en het antwoord op de antidumpingvragenlijst voor de tot de groep Jinshan behorende vennootschappen niet had ontvangen, had de Raad niet kunnen uitmaken in hoeverre de productie en de verkoop van het betrokken product door deze groep gevolgen hadden gehad voor de vaststelling van de uitvoerprijs met betrekking GP en bijgevolg voor Giant als groep. Volgens de Raad was dus het niet mogelijk geweest een volledige en betrouwbare berekening van de uitvoerprijs te maken en dus een individuele dumpingmarge vast te stellen voor GP en bijgevolg voor de groep Giant in haar geheel.9.
17.
Als antwoord op het argument van Giant, dat er in elk geval geen gevaar van ontwijking van eventuele antidumpingmaatregelen bestond daar GP, de enige band tussen de twee groepen, in september 2011 haar activiteiten had stopgezet, heeft de Raad erop gewezen dat GP aan het einde van het onderzoektijdvak nog steeds als entiteit bestond en dat de productie dus op elk ogenblik in de toekomst had kunnen worden hervat.10.
18.
Bij de litigieuze verordening is het definitieve antidumpingrecht van 48,5 % voor alle Chinese producenten-exporteurs die geen individuele behandeling hadden gekregen, dus gehandhaafd voor Giant.
IV. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
19.
Bij een op 19 augustus 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Giant een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening ingesteld. Ter ondersteuning van haar beroep heeft Giant acht middelen aangevoerd. In het bestreden arrest heeft het Gerecht echter slechts drie middelen onderzocht.11.
20.
Om te beginnen heeft het Gerecht erop gewezen dat de Raad op twee gronden had geweigerd aan Giant een individuele behandeling toe te kennen: enerzijds het ontbreken van volledige gegevens over alle met GP verbonden partijen — meer bepaald de vennootschappen van de groep Jinshan — die het volgens de Raad onmogelijk maakten de uitvoerprijs voor de groep Giant en aldus een individuele antidumpingmarge voor deze groep vast te stellen; anderzijds het bestaan van gevaar van ontwijking van de antidumpingmaatregelen. In deze omstandigheden heeft het Gerecht beslist, allereerst de middelen inzake deze twee aspecten te analyseren.
21.
Met betrekking tot het eerste aspect heeft het Gerecht vastgesteld dat op basis van de door Giant verstrekte inlichtingen de Raad beschikte over de gegevens die hij nodig had om een betrouwbare uitvoerprijs voor de groep Giant te berekenen en dus om een individuele dumpingmarge en een individueel antidumpingrecht voor deze groep vast te stellen. Volgens het Gerecht heeft de Raad artikel 18, lid 1, van de basisverordening dus ten onrechte op Giant toegepast en zijn bevindingen met betrekking tot de vaststelling van de uitvoerprijs voor de groep Giant dus ten onrechte op de beschikbare gegevens gebaseerd.12. Vervolgens heeft het Gerecht afwijzend beslist op de argumenten die de Raad had aangevoerd ter ondersteuning van zijn stelling dat Giant tijdens de procedure valse of misleidende gegevens had verstrekt.13.
22.
Met betrekking tot het tweede aspect heeft het Gerecht geoordeeld dat in de omstandigheden van het concrete geval de Raad zich niet op gevaar van ontwijking kon beroepen ter rechtvaardiging van zijn weigering om op Giant een individueel antidumpingrecht toe te passen.14.
23.
Het Gerecht is aldus tot de slotsom gekomen dat de Raad op grond van geen enkel van de door hem in aanmerking genomen gegevens aan Giant het voordeel van een individuele behandeling kon weigeren, en om die reden heeft het de litigieuze verordening nietig verklaard voor deze betrekking had op die producent-exporteur, zonder de andere door Raad aangevoerde middelen te onderzoeken.
V. Conclusies van partijen
24.
In hogere voorziening verzoekt EBMA het Hof, het bestreden arrest te vernietigen, de zaak ten gronde af te doen en het beroep tot nietigverklaring te verwerpen of de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen voor afdoening van het beroep tot nietigverklaring. EBMA verzoekt het Hof eveneens, Giant te verwijzen in de kosten die EBMA voor de hogere voorziening en voor haar interventie voor het Gerecht zijn opgekomen.
25.
Giant verzoekt het Hof, de hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk en/of kennelijk ongegrond te verklaren en deze, bijgevolg, bij met redenen omklede beschikking volledig af te wijzen en in elk geval de hogere voorziening niet-ontvankelijk en/of ongegrond te verklaren en EBMA te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.
26.
In hun op grond van artikel 172 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof ingediende memories van antwoord verzoeken de Raad en de Commissie het Hof, het bestreden arrest te vernietigen, de zaak ten gronde af te doen en het beroep tot nietigverklaring te verwerpen of de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen voor afdoening ten gronde van het beroep tot nietigverklaring. Ten slotte verzoeken zij, Giant te verwijzen in de kosten die deze twee instellingen voor het Gerecht en voor het Hof zijn opgekomen.
VI. Analyse
27.
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert EBMA drie middelen aan, waar ook de Raad en de Commissie mee instemmen.
28.
De eerste twee middelen, die samen dienen te worden geanalyseerd, betreffen verschillende onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening. In deze context verwijt EBMA het Gerecht eveneens, de grenzen van zijn rechterlijke toetsingsbevoegdheid te hebben overschreden. Als derde middel voert EBMA aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij zijn analyse van het ontbreken van gevaar van ontwijking.
A. Eerste en tweede middel
1. Samenvatting van het betoog van partijen
29.
Met haar eerste twee middelen komt EBMA, ondersteund door de instellingen, op tegen de analyse die het Gerecht in de punten 56 tot en met 78 van het bestreden arrest heeft gemaakt. In het kader van deze twee middelen voert EBMA, zakelijk weergegeven, vier grieven aan, waarvan de eerste drie zijn ontleend aan onjuiste toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening, en de vierde15. aan de omstandigheid dat het Gerecht de grenzen van zijn rechterlijke toetsingsbevoegdheid zou hebben overschreden.
30.
In de eerste plaats verwijt EBMA het Gerecht, een onjuiste juridische analyse te hebben verricht bij zijn beoordeling van de toepassing die de Raad in de litigieuze verordening van artikel 18, lid 1, van de basisverordening heeft gegeven.
31.
Volgens EBMA kunnen de instellingen ingevolge artikel 18, leden 1 en 3, van de basisverordening op drie manieren gebruik maken van de ‘beschikbare gegevens’, te weten: ‘globaal’, ten aanzien van alle door een partij verstrekte informatie en gegevens; ten aanzien van een volledig samenstel van informatie of gegevens, zoals een verzoek tot BMO of een verzoek tot individuele behandeling; of alleen ten aanzien van bepaalde aspecten van een samenstel van informatie of gegevens.
32.
In het bestreden arrest zou het Gerecht echter uitgaan van de onjuiste premisse volgens welke de Raad artikel 18, lid 1, van de basisverordening heeft toegepast op de uitvoerprijs van Giant (hetgeen overeenkomt met de tweede van de drie in het vorige punt beschreven hypotheses). De Raad zou artikel 18 echter ‘globaal’ op de groep Giant hebben toegepast omdat deze had geweigerd volledige informatie te verstrekken over haar structuur en met name over de betrekkingen die er, via GP, tussen de vennootschappen van de groep Giant en die van de groep Jinshan bestonden. Deze weigering zou de instellingen hebben belet een nauwkeurig beeld te krijgen van de partij die meewerkte.
33.
De Commissie schaart zich achter deze grief en betoogt dat het Gerecht de litigieuze verordening onjuist heeft opgevat door te oordelen dat de toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening niet betrekking had op het bepalen van werkgebied van de ware exporteur, maar op de daaraan volgende kwestie van de vaststelling van de uitvoerprijs.
34.
In de tweede plaats verwijt EBMA het Gerecht, dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de medewerking van Giant in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening. Het Gerecht had moeten oordelen dat Giant niet aan het onderzoek had meegewerkt omdat zij niet de minimale informatie had verstrekt die de instellingen nodig hadden om een volledig en nauwkeurig beeld te krijgen van de activiteiten van alle met de groep Giant verbonden vennootschappen die bij de productie of de verkoop van het betrokken product betrokken waren. Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, waren de betrekkingen tussen de groep Giant, GP en de groep Jinshan niet alleen relevant voor de rechtstreekse verkopen. Zonder een minimum aan basisinformatie zouden de instellingen niet in staat zijn geweest zich een oordeel te vormen over de relevantie van de betrokkenheid van de groep Jinshan en met name over de wijzen waarop deze groep de activiteiten van GP, en daardoor ook die van de groep Giant, mogelijkerwijze had kunnen beïnvloeden. Als voorbeeld noemt EBMA het eventuele bestaan van marktverdelingsovereenkomsten of van gemeenschappelijk prijsbeleid tussen de groep Giant en de groep Jinshan, dat niet zou blijken uit de door Giant in de loop van het onderzoek overgelegde verkooptabellen of geconsolideerde verslagen, maar die aan het licht zou kunnen komen bij de vergelijking van de gegevenspakketten van alle vennootschappen. De Raad schaart zich achter deze grief.
35.
In de derde plaats voert EBMA aan dat in het bestreden arrest aan de Commissie verkeerdelijk de overdreven zware last wordt opgelegd, aan tonen dat het vereiste minimum aan basisinformatie over de verbonden vennootschappen die betrokken waren bij de productie of de verkoop van het betrokken product, noodzakelijk was. Het bestaan van een band en van een dergelijke betrokkenheid zou namelijk volstaan om het antwoord op de antidumpingvragenlijst als ‘nodige’ gegevens in de zin van artikel 18 van de basisverordening te kunnen aanmerken. De Commissie schaart zich achter deze grief en betoogt dat de onjuiste opvatting van het Gerecht de bewijslast inzake artikel 18, lid 1, van de basisverordening omkeert en een ‘premie’ geeft aan de ondernemingen die niet volledig voldoen aan de verzoeken die de Commissie in de antidumpingonderzoeken formuleert.
36.
In de vierde plaats verwijt EBMA, ondersteund door de instellingen, het Gerecht, zakelijk weergegeven, dat het zich in de plaats van de instellingen heeft gesteld door conclusies te trekken uit de aangedragen onvolledige bewijzen en daardoor is voorbijgegaan aan de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover die instellingen beschikken.
37.
Dienaangaande wijst de Raad erop dat de waardering van de noodzaak van de gegevens en de beoordeling van die gegevens ingewikkelde verrichtingen zijn en dat de instellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken bij het kiezen van de gegevens die zij in een antidumpingonderzoek relevant achten. De Raad betoogt dat het Gerecht verkeerdelijk heeft vastgesteld dat een eventuele beoordelingsfout overduidelijk was, en, meer in het bijzonder, de in de rechtspraak ontwikkelde plausibiliteitstest niet heeft toegepast. Het Gerecht zou in met name niet hebben nagegaan of de door de groep Giant aangedragen bewijzen toereikend waren voor de slotsom dat de instellingen tijdens het onderzoek een geenszins plausibele beoordeling hebben verricht. De Commissie wijst erop dat het aan haar staat, te bepalen welke gegevens ‘nodig’ zijn, en welke gevolgen het niet verstrekken van dergelijke gegevens heeft. Het zou niet aan het Gerecht staan, het onderzoek over te doen of zijn eigen waardering in de plaats te stellen van die van de instellingen.
38.
Giant betoogt allereerst dat het eerste en het tweede middel niet-ontvankelijk zijn omdat zij betrekking hebben op de beoordeling van de feiten door het Gerecht, een punt waarvoor het Hof in het kader van een hogere voorziening niet bevoegd is. Subsidiair betoogt zij dat de door EBMA aangevoerde middelen ongegrond dienen te worden verklaard.
2. Bespreking
a) Ontvankelijkheid
39.
Allereerst dient de door Giant betwiste ontvankelijkheid van de eerste twee middelen te worden onderzocht.
40.
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen en te beoordelen en, in beginsel, om de bewijzen te onderzoeken die het voor deze feiten in aanmerking neemt. De beoordeling van de feiten en de bewijzen vormt dus geen rechtsvraag die, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van die bewijzen, als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof echter krachtens artikel 256 VWEU bevoegd om toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden.16.
41.
In het onderhavige geval verwijt EBMA het Gerecht in het kader van haar eerste twee middelen dat het blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening. In de eerste plaats zou het een onjuiste juridische analyse hebben verricht bij zijn op die bepaling gebaseerde beoordeling; in de tweede plaats zou het de medewerking van Giant onjuist hebben beoordeeld tegen de achtergrond van die bepaling, en in de derde plaats zou het de Commissie een overdreven zware last hebben opgelegd. In de vierde plaats verwijt EBMA het Gerecht dat het de grenzen van zijn toetsingsbevoegdheid heeft overschreden door voorbij te gaan aan de beoordelingsbevoegdheid van de instellingen. Vast staat dat al deze grieven onbetwistbaar rechtsvragen aan de orde stellen die als zodanig door het Hof kunnen worden behandeld.
42.
Voor zover de in het kader van de eerste twee middelen geformuleerde grieven niet betrekking hebben op de vaststelling van de feiten door het Gerecht, maar op schending van het recht, moeten zij aldus ontvankelijk worden geacht. Wanneer de door EBMA of door de instellingen in het kader van de eerste twee middelen geformuleerde grieven echter argumenten bevatten die betrekking hebben op de beoordeling van de feiten door het Gerecht, moeten die argumenten niet-ontvankelijk worden geacht.
b) Ten gronde
1) Eerste drie grieven, betreffende onjuiste toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening
i) Artikel 18, lid 1, van de basisverordening en het begrip ‘nodige gegevens’
43.
Volgens artikel 18, ‘Niet-medewerking’, lid 1, van de basisverordening mogen de lidstaten gebruik maken van de beschikbare gegevens indien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert. Van de beschikbare gegevens mag eveneens gebruik worden gemaakt indien een belanghebbende onjuiste of misleidende inlichtingen verstrekt. Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt dat deze vier voorwaarden alternatieve voorwaarden zijn, zodat de instellingen voor hun voorlopige of definitieve conclusies gebruik mogen maken van de beschikbare gegevens indien aan een van deze voorwaarden is voldaan.17.
44.
Allereerst dient erop te worden gewezen dat, zoals uit de bewoordingen van artikel 18, lid 1, van de basisverordening blijkt, deze bepaling moet worden beschouwd als de omzetting in Unierecht van artikel 6.8 van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel 199418., tegen de achtergrond waarvan deze bepaling in de mate van het mogelijke moet worden uitgelegd.19.
45.
Vervolgens dient erop te worden gewezen dat de onderhavige zaak betrekking heeft op de eerste van de vier bovengenoemde voorwaarden waaronder de instellingen op grond van artikel 18, lid 1, van de basisverordening gebruik mogen maken van de beschikbare gegevens. Zoals uit de punten 14 tot en met 16 en 21 van de onderhavige conclusie blijkt, heeft de Raad in de litigieuze verordening artikel 18, lid 1, van de basisverordening immers toegepast omdat Giant gegevens die de Raad nodig achtte, niet heeft verstrekt, en heeft het Gerecht de litigieuze verordening nietig verklaard wegens onjuiste toepassing van die bepaling op dit punt.
46.
Vast staat dat de basisverordening geen omschrijving van het begrip nodige gegevens bevat (overigens evenmin als enige andere bepaling van Unierecht). Het Hof zelf heeft nog niet de gelegenheid gehad zich over dit begrip uit te spreken. De in de rechtspraak van Gerecht overgenomen beslissingspraktijk van de organen van de WTO verstrekt echter nuttige aanwijzingen over de wezenstrekken van dit begrip.
47.
Zo heeft het WTO-panel verklaard dat de beslissing om bepaalde informatie al dan niet als noodzakelijk in de zin van artikel 6.8 van de antidumpingovereenkomst aan te merken tegen de achtergrond van de specifieke omstandigheden van het concrete onderzoek en niet in abstracto dient te worden genomen.20. Een bijzondere informatie die een beslissende rol kan spelen in een bepaald onderzoek, kan dus niet even relevant zijn in een ander onderzoek. Hieruit volgt dat de noodzakelijkheid van een informatie geval per geval en in concreto moet worden beoordeeld.
48.
Dit panel heeft ook verklaard dat als noodzakelijk in de zin van die bepaling moet worden beschouwd een bijzondere inlichting waarover een belanghebbende beschikt en die de met het antidumpingonderzoek belaste autoriteit opvraagt om haar haar vaststellingen te kunnen doen.21.
49.
Zoals uit punt 44 van de onderhavige conclusie blijkt, zijn deze aanwijzingen ook relevant voor de uitlegging van het begrip ‘nodige gegevens’ in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening. Bij de afbakening van een dergelijk begrip mag echter niet worden voorbijgegaan aan de opbouw van de antidumpingprocedure waarin de basisverordening voorziet.
50.
In dit verband dient er immers op te worden gewezen dat het in het kader van de basisverordening weliswaar de taak is van de Commissie, als onderzoeksautoriteit, om uit te maken, of bij het product waarop de antidumpingprocedure betrekking heeft, sprake is van dumping, en dat deze instelling in dat kader de in dat verband op haar rustende bewijslast dus niet bij een partij kan leggen, doch dat dit niet wegneemt dat de Commissie aan de basisverordening geen onderzoeksbevoegdheid ontleent op grond waarvan zij vennootschappen zou kunnen dwingen hun medewerking te verlenen aan het onderzoek of informatie te verstrekken. In deze omstandigheden zijn de instellingen in het kader van de antidumpingprocedures dus afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de partijen om hun binnen de gestelde termijn de nodige gegevens te verstrekken. De medewerking van de partijen en in het bijzonder hun antwoorden op de in artikel 6, lid 2, van de basisverordening bedoelde vragenlijst zijn dus van wezenlijk belang voor het verloop van de antidumpingprocedures.22.
51.
Uit artikel 18, lid 6, van de basisverordening blijkt overigens dat, indien een belanghebbende geen of slechts gedeeltelijke medewerking verleent, waardoor relevante inlichtingen niet beschikbaar zijn, dit tot gevolg kan hebben dat de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig uitvallen dan indien deze wel medewerking had verleend.
52.
Uit deze overwegingen volgt dat bij de toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening en in het bijzonder bij de uitlegging van het begrip ‘nodige gegevens’ in de zin van deze bepaling verschillende eisen in aanmerking moeten worden genomen.
53.
Enerzijds moet ervoor worden gezorgd dat de belanghebbenden daadwerkelijk en volledig naar best vermogen23. en zonder het onderzoek te belemmeren meewerken aan het onderzoek. Daartoe moeten zij alle gegevens verstrekken waarover zij beschikken en die de instellingen nodig menen te hebben om hun vaststellingen te kunnen doen. De negatieve gevolgen die voor een belanghebbende aan gebrekkige of slechts gedeeltelijke medewerking verbonden kunnen zijn — in die zin dat de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig kunnen zijn dan indien deze wel medewerking had verleend — moeten een aansporing vormen om volledig en zonder voorbehoud aan het onderzoek mee te werken.
54.
Anderzijds kunnen de instellingen van een belanghebbende echter niet eisen dat deze inlichtingen verstrekt die kennelijk niet noodzakelijk zijn voor hun vaststellingen of die de belanghebbende onmogelijk kan verstrekken, met dien verstande dat de eis om naar best vermogen te handelen de belanghebbenden een hoge inspanningsverbintenis oplegt.24.
55.
Tegen de achtergrond van al deze overwegingen dient dus te worden beoordeeld of, zoals EBMA, ondersteund door de instellingen, stelt, de door het Gerecht in het bestreden arrest verrichte analyse schendingen van artikel 18, lid 1, van de basisverordening oplevert.
ii) Bespreking van de door het Gerecht verrichte analyse
56.
Uit punt 47 van deze conclusie volgt dat de vaststelling of een gegeven nodig is, en dus de toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening, door de instellingen, moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van de specifieke omstandigheden van het concrete onderzoek. Voor de waardering van de door het Gerecht in het bestreden arrest verrichte analyse moet dus rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval.
57.
In het onderhavige geval staat vast dat de groepen Giant en Jinshan moesten worden geacht tijdens het onderzoektijdvak door hun joint venture GP met elkaar verbonden te zijn geweest.25. Zoals het Gerecht heeft vastgesteld, vormde GP tijdens dit tijdvak de enige band tussen deze twee groepen.26. Bovendien bevond deze band zich in zijn eindstadium — en is hij daadwerkelijk beëindigd vóór de vaststelling van de litigieuze verordening — aangezien toen over de verkoop van de deelneming van Giant in GP werd onderhandeld.27. Afgezien van deze band, die als horizontaal zou kunnen worden aangemerkt aangezien de groep Jinshan ook rijwielen produceerde, vormden de twee groepen tijdens het relevante tijdvak twee verschillende entiteiten.
58.
De kwalificatie van de twee groepen als verbonden partijen heeft de Commissie ertoe gebracht, overeenkomstig haar praktijk, de groep Giant te vragen het formulier voor het verzoek tot BMO en vervolgens de antidumpingvragenlijst te vervolledigen voor Jinshan en voor alle tot deze groep behorende vennootschappen.28.
59.
In de loop van de procedure heeft Giant echter aangevoerd dat wegens het feit dat zij slechts een indirecte, tot de deelneming in de joint venture GP beperkte, band met de groep Jinshan had, het niet nodig was dat zij dergelijke gegevens verstrekte, en dat het hoe dan ook voor haar niet mogelijk was het verzoek tot BMO voor de joint venture en daarna de antidumpingvragenlijst voor de vennootschappen die tot de groep Jinshan behoren, te vervolledigen.
60.
Giant heeft niettemin, zoals het Gerecht in het bestreden arrest heeft vastgesteld29., volledige gegevens verstrekt met betrekking tot alle tot haar groep behorende vennootschappen, GP daaronder begrepen, en heeft ook gegevens verstrekt over de groep Jinshan. Zij heeft meer bepaald de geconsolideerde verslagen van de groep Jinshan verstrekt. Zoals het Gerecht heeft vastgesteld, kon uit deze documenten worden opgemaakt welke vennootschappen tot deze groep behoorden, en kon uit deze documenten, gelezen in samenhang met de andere verstrekte gegevens, worden afgeleid dat van de tot de groep Jinshan behorende vennootschappen alleen de joint venture GP tijdens het onderzoektijdvak transacties met de groep Giant had verricht.
61.
Giant heeft bovendien een verklaring van de raad van bestuur van Jinshan overgelegd waarin werd bevestigd dat de joint venture GP de enige band tussen Giant en Jinshan was en dat Jinshan noch een van haar dochterondernemingen enige andere band met Giant had.30.
62.
In die omstandigheden is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat de Raad artikel 18, lid 1, van de basisverordening had geschonden door voor de vaststelling van de uitvoerprijs van Giant gebruik te maken van de beschikbare gegevens.
63.
Volgens EBMA is deze slotsom onjuist.
64.
In de eerste plaats verwijt EBMA het Gerecht dat het niet heeft geoordeeld dat de Raad artikel 18 van de basisverordening ‘globaal’ op de groep Giant had toegepast omdat deze laatste had geweigerd hem het minimum aan basisinformatie over haar structuur te verstrekken.
65.
In dit verband dient er echter op te worden gewezen dat voor de door EBMA voorgestelde — in punt 33 van de onderhavige conclusie samengevatte — uitlegging van artikel 18, lid 1, van de basisverordening, volgens welke de instellingen deze bepaling op drie verschillende manieren kunnen toepassen, geen enkele grondslag is te vinden in de tekst van de betrokken bepaling en evenmin in enige andere bepaling van de basisverordening of in de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie. Daarvoor is evenmin steun te vinden in de beslissingspraktijk van de WTO-organen betreffende artikel 6.8 van de antidumpingovereenkomst.
66.
Anders dan EBMA betoogt, wijzen verschillende elementen echter erop dat de instellingen in het onderhavige geval specifiek voor de vaststelling van de uitvoerprijs van de groep Giant gebruik hebben gemaakt van de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening.
67.
Zo heeft de Commissie enerzijds in haar in punt 13 van de onderhavige conclusie vermelde brief van 21 maart 2013 aan Giant meegedeeld dat zij van plan was artikel 18, lid 1, van de basisverordening toe te passen en specifiek voor de vaststelling van de uitvoerprijs haar conclusies te trekken aan de hand van de beschikbare gegevens. Anderzijds blijkt uit overweging 131 van de litigieuze verordening met zoveel woorden dat ‘artikel 18, lid 1, van de basisverordening ten aanzien van de uitvoerprijs [werd] toegepast’.
68.
Zoals uit de punten 47 en 48 van de onderhavige conclusie blijkt, dient de noodzakelijkheid van een inlichting overigens niet in abstracto of ‘globaal’ te worden beoordeeld, maar met betrekking tot een vaststelling die de met het onderzoek belaste autoriteit moet verrichten, te weten in het onderhavige geval de vaststelling van de uitvoerprijs.
69.
Natuurlijk moeten de instellingen van de Unie bij het begin van het onderzoek bepaalde algemene informatie over de met de producenten-exporteurs verbonden vennootschappen krijgen om het echte ‘werkgebied’ van deze producenten-exporteurs te kunnen bepalen en hoeven zij daarvoor niet aan te tonen dat deze gegevens nodig zijn voor het nemen van een beslissing op grond van de basisverordening.
70.
Zoals ik in punt 60 van de onderhavige conclusie heb opgemerkt, heeft het Gerecht in het onderhavige geval echter vastgesteld dat Giant, naast de volledige gegevens over haar dochterondernemingen, gegevens had verstrekt waaruit kon worden opgemaakt welke vennootschappen tot de groep Jinshan behoorden en welke transacties tijdens het relevante tijdvak tussen deze groep en de groep Giant hadden plaatsgevonden. In die omstandigheden kan EBMA niet op goede gronden stellen dat Giant niet het minimum aan basisgegevens over Jinshan had verstrekt.31.
71.
In deze omstandigheden ben ik van mening dat de door EBMA geformuleerde grief dat het Gerecht niet heeft geoordeeld dat de Raad artikel 18, lid 1, van de basisverordening ‘globaal’ op de groep Giant had toepast, moet worden afgewezen.
72.
In de tweede plaats komt EBMA op tegen het oordeel van het Gerecht over de medewerking die Giant aan het onderzoek heeft verleend. EBMA betoogt, zakelijk weergegeven, dat het Gerecht had moeten oordelen dat de toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening op Giant gerechtvaardigd was omdat deze laatste niet had meegewerkt.
73.
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, zoals ik punt 57 van de onderhavige conclusie heb opgemerkt, de groep Giant en de groep Jinshan, los van het feit dat zij een onderlinge band hadden via GP, twee afzonderlijke entiteiten, ja zelfs twee met elkaar concurrerende groepen, waren. Wegens deze situatie heeft Giant, toen haar in de loop van het onderzoek door de Commissie werd gevraagd het formulier met het verzoek om BMO en het antidumpingformulier voor de Jinshan en voor de tot deze groep behorende vennootschappen in te dienen, aangevoerd dat het voor haar onmogelijk was dergelijke gegevens te verkrijgen.
74.
Uit de stukken blijkt dat de Commissie niet echt rekening heeft gehouden met het argument van Giant dat het voor haar onmogelijk was, de gevraagde gegevens te verstrekken. Integendeel, zij heeft erop aangedrongen dat Giant die formulieren voor Jinshan en voor de tot deze laatste behorende vennootschappen invult, en heeft te kennen gegeven dat zij van plan was om, indien dit niet gebeurt, artikel 18, lid 1, van de basisverordening toe te passen.
75.
Het lijdt echter geen twijfel dat deze formulieren zeer diepgaande vragen bevatten. Om dergelijke formulieren correct in te vullen is toegang tot zeer gedetailleerde, vaak vertrouwelijke, handelsgegevens noodzakelijk. Normaliter heeft een onderneming geen toegang tot al deze gegevens betreffende een met haar concurrerende groep (en volgens de mededingingsregels wordt zij zelfs geacht geen toegang te hebben tot dergelijke gegevens). In deze omstandigheden werd Giant niet geacht te beschikken over alle gegevens die nodig waren om de vereiste formulieren voor Jinshan en diens groep in te vullen, ook al kan niet worden uitgesloten dat Giant sommige gevraagde gegevens over Jinshan en diens groep heeft weten te vinden.
76.
Zoals ik hierboven heb benadrukt32., zijn de belanghebbenden in een antidumpingonderzoek verplicht, naar best vermogen daadwerkelijk en volledig mee te werken. Zij moeten met name alle gegevens verstrekken waarover zij beschikken en die de instellingen nodig achten om hun vaststellingen te doen. De toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening moet echter geval per geval en rekening houdend met alle omstandigheden van het concrete geval worden beoordeeld.
77.
Het onderhavige geval wordt echter gekenmerkt door een vrij bijzondere situatie waarin: 1) de verhouding tussen de verbonden partijen een horizontale verhouding is; 2) over de overdracht van de joint venture, die de enige band tussen die partijen vormde, werd onderhandeld, zodat die band ten einde liep; 3) de betrokken belanghebbende met betrekking tot zichzelf volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek en ook gegevens heeft verstrekt over de met haar verbonden partij; 4) de belanghebbende aanvoert dat het voor haar onmogelijk is de door de instellingen gevraagde zeer gedetailleerde inlichtingen over de met haar verbonden partij te verstrekken.
78.
Ik ben van mening dat in een dergelijke situatie de instellingen rekening hadden moeten houden met het argument van Giant dat het voor haar onmogelijk was, de gevraagde gegevens te verstrekken, en in voorkomend geval hadden moeten verduidelijken welke specifieke gegevens zij absoluut nodig hadden om hun vaststellingen te kunnen doen. Vervolgens hadden zij moeten nagaan op welke wijze Giant die gegevens naar best vermogen had kunnen verstrekken.
79.
Enerzijds wijs ik er in dit verband op dat het in de regel aan de instellingen staat om aan de partijen op wie het onderzoek betrekking heeft, mee te delen welke inlichtingen deze moeten verstrekken.33.
80.
Anderzijds staat vast dat het Gerecht in punt 69 van het bestreden arrest erop heeft gewezen dat de Raad in zijn schrifturen noch ter terechtzitting nader had weten aan te geven welke andere gegevens, naast die welke Giant in de loop van het onderzoek over de tot de groep Jinshan behorende vennootschappen had verstrekt, hij voor de berekening van de uitvoerprijs van de groep Giant nodig zou kunnen hebben. Het is ook op basis van deze vaststelling dat het Gerecht tot de slotsom is gekomen dat aan Giant niet kon worden verweten dat zij bepaalde op basis van vage stellingen als nodig aangemerkte gegevens niet had verstrekt, temeer omdat het ontbreken van een verhouding tussen Giant en de tot de groep Jinshan behorende vennootschappen de stelling inzake de noodzaak van een antwoord op de antidumpingvragenlijst voor laatstgenoemde vennootschappen duidelijk ontkrachtte. Dienaangaande wijs ik er ook op dat de Raad, toen hem ter terechtzitting voor het Hof dezelfde vraag werd gesteld, daarop ook geen afdoend antwoord heeft weten te geven.
81.
Bij lezing van overweging 131 van de litigieuze verordening blijkt dat de instellingen van mening waren dat Giant gegevens had moeten verstrekken over de productie, de verkoophoeveelheden en de prijzen bij uitvoer naar de Unie die de vennootschappen van de groep Jinshan tijdens het onderzoektijdvak met betrekking tot het betrokken product hadden gerealiseerd en toegepast. In haar hogere voorziening noemt EBMA als voorbeeld van informatie die had moeten worden geverifieerd, het eventuele bestaan van marktverdelingsovereenkomsten of van een gemeenschappelijk prijsbeleid tussen de groep Giant en de groep Jinshan. Indien dit de gegevens waren die de instellingen, gelet op de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval zoals die in punt 77 van de onderhavige conclusie zijn uiteengezet, nodig hadden, hadden zij deze specifiek moeten opvragen en hadden zij moeten nagaan welke gegevens Giant, naar best vermogen handelend, redelijkerwijze meer had kunnen verstrekken dan de gegevens die zij al had verstrekt. In dergelijke omstandigheden mochten de instellingen de gedetailleerde gegevens die Giant had verstrekt, echter niet zonder meer buiten beschouwing laten.
82.
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, ofschoon de partijen bij een antidumpingprocedure in beginsel op grond artikel 6, lid 2, van de basisverordening verplicht zijn een antwoord op de vragenlijst van de Commissie in te dienen, uit de tekst van artikel 18, lid 1, van deze verordening volgt dat in een andere vorm of in het kader van een ander document verstrekte gegevens niet buiten beschouwing mogen worden gelaten wanneer de vier in dat artikel genoemde voorwaarden zijn vervuld.34.
83.
Uit een en ander volgt dat het Gerecht de medewerking van Giant niet onjuist heeft beoordeeld en dienaangaande artikel 18, lid 1, van de basisverordening niet heeft geschonden.
84.
In de derde plaats verwijt EBMA het Gerecht dat het artikel 18, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden door de instellingen verkeerdelijk de overdreven zware last op te leggen, aan te tonen dat het vereiste minimum aan basisgegevens over verbonden vennootschappen die bij de productie of de verkoop van het betrokken product zijn betrokken, nodig is.
85.
Uit voorgaande volgt echter dat deze grief eveneens moet worden afgewezen. Zoals ik al herhaaldelijk heb opgemerkt, lijdt het immers geen twijfel dat het aan de instellingen staat te beoordelen of een gegeven noodzakelijk is voor hun vaststellingen.
86.
In het onderhavige geval heeft het Gerecht echter vastgesteld dat Giant basisgegevens over de met haar verbonden partij had verstrekt, en dat deze gegevens in het kader van een bijzondere situatie als die in de onderhavige zaak volstonden voor de vaststellingen van de instellingen betreffende de uitvoerprijs.
87.
Ten slotte dient nog te worden geantwoord op twee argumenten die de Raad in zijn memorie van antwoord heeft geformuleerd. Ten eerste moet worden geoordeeld dat het argument dat het Gerecht ten onrechte heeft verklaard dat de gevraagde gegevens niet nodig waren, niet-ontvankelijk is omdat daarmee wordt opgekomen tegen een beoordeling van de feiten door het Gerecht. Ten tweede staat vast dat het argument dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de instellingen artikel 18, lid 1, van de basisverordening hadden toegepast omdat de groep Giant hun onjuiste of misleidende gegevens had verstrekt, uitgaat van een onjuiste lezing van het bestreden arrest, daar dit arrest geen dergelijke overwegingen bevat.35.
88.
Gelet op een en ander ben ik van mening dat afwijzend moet worden beslist op de door EBMA geformuleerde grieven inzake onjuiste toepassing van artikel 18, lid 1, van de basisverordening door Gerecht.
2) Overschrijding van de grenzen van rechterlijke toetsingsbevoegdheid door het Gerecht
89.
EBMA voert aan dat het Gerecht zich in de plaats van de instellingen heeft gesteld door conclusies te trekken uit het aangedragen onvolledige bewijsmateriaal en daardoor is voorbijgegaan aan de ruime beoordelingsbevoegdheid van de instellingen en de grenzen van zijn rechterlijke toetsingsbevoegdheid heeft overschreden.
90.
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en meer in het bijzonder ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. Bij het rechterlijk toezicht op een dergelijke beoordeling dient dan ook alleen te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.36.
91.
Opgemerkt dient echter te worden dat, ofschoon de instellingen beschikken over een ruime beoordelingsmarge die ook geldt voor het bepalen van de inlichtingen die zij voor hun vaststellingen nodig hebben, dit echter, zoals uit punt 54 van de onderhavige conclusie blijkt, niet betekent dat zij van een belanghebbende om het even welke inlichting mogen eisen of dat zij zonder enige beperking gebruik mogen maken van de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening.
92.
In het onderhavige geval is het Gerecht, op basis van de gegevens in het dossier en van de vaststellingen die het tijdens de voor hem gevoerde procedure heeft kunnen doen, tot de slotsom gekomen dat in de bijzondere situatie van het onderhavige geval de Raad artikel 18, lid 1, van de basisverordening had geschonden. De Raad mocht voor de vaststelling van de uitvoerprijs van Giant immers geen gebruik maken van de beschikbare gegevens in een situatie waarin, enerzijds, die prijs op basis van de door Giant verstrekte inlichtingen kon worden berekend, en anderzijds, de Raad niet had weten te bepalen welke aanvullende gegevens daartoe nodig zouden zijn geweest.
93.
Ik ben dan ook van mening dat in die omstandigheden het Gerecht niet is voorbijgegaan aan de beoordelingsbevoegdheid van de instellingen en de grenzen van zijn rechterlijke toetsingsbevoegdheid niet heeft overschreden.
94.
Uit een en ander volgt volgens mij dat de eerste twee door EBMA in hogere voorziening aangevoerde middelen moeten worden afgewezen.
B. Derde middel
95.
Met haar derde middel komt EBMA op tegen de punten 79 tot en met 91 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de Raad het gevaar van ontwijking niet kon aanvoeren ter rechtvaardiging van zijn weigering om op Giant een individueel antidumpingrecht toe te passen. Om tot die slotsom te komen heeft het Gerecht zich op drie overwegingen gebaseerd.
96.
Ten eerste heeft het Gerecht erop gewezen dat de Raad had bevestigd dat bij het onderzoek van de situatie van Giant was voorbijgegaan aan de in artikel 9, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening geformuleerde voorwaarden, en dat deze instelling zich niet had beroepen op enige andere bepaling van de basisverordening waarin zou worden bepaald dat het gevaar van ontwijking een rechtvaardigingsgrond kan vormen voor de weigering om voor een producent-exporteur een individueel antidumpingrecht vast te stellen. In die omstandigheden heeft het Gerecht geoordeeld dat de Raad zich niet op een dergelijk gevaar kon beroepen ter rechtvaardiging van de toepassing van het voor het gehele land geldende antidumpingrecht op Giant.37.
97.
Ten tweede heeft het Gerecht geoordeeld dat de Raad zich voor zijn weigering om een individueel antidumpingrecht vast te stellen niet kon beroepen op een louter hypothetisch gevaar van ontwijking dat inherent zou zijn aan het begrip ‘verbonden vennootschappen’. Ter ondersteuning van zijn redenering heeft het Gerecht verwezen naar de beslissingspraktijk van het Orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO volgens hetwelk het gevaar dat het opleggen van individuele antidumpingrechten niet doeltreffend is voor het bestrijden van de dumping, op zichzelf geen rechtvaardiging kan vormen om producenten-exporteurs een voor het gehele land geldend antidumpingrecht op te leggen.38.
98.
Ten derde heeft het Gerecht geoordeeld dat de instellingen in elk geval, op basis van de gegevens waarover zij ten tijde van de vaststelling van de litigieuze verordening beschikten, tot de slotsom hadden moeten komen dat er geen gevaar van ontwijking tussen de groep Giant en de groep Jinshan bestond. Het Gerecht heeft in het bijzonder overwogen dat de omstandigheid dat Giant zich uit GP terugtrok, de enige band tussen de groep Giant en de groep Jinshan kon doen verdwijnen en dus het aan die band tussen deze twee groepen te wijten bestaan van een gevaar van ontwijking kon wegnemen.39.
1. Samenvatting van het betoog van partijen
99.
Ten eerste is EBMA van mening dat het Gerecht op basis van de onjuiste premisse dat de onderhavige zaak betrekking heeft op de vaststelling van de uitvoerprijs40., tot de slotsom in gekomen dat de instellingen zich in het onderhavige geval niet op het gevaar van ontwijking konden beroepen.
100.
Ten tweede bestaat er volgens EBMA in het geval van verbonden vennootschappen, zoals in het onderhavige geval de groepen Giant en Jinshan, altijd een gevaar van ontwijking indien aan een verbonden entiteit een lager antidumpingrecht wordt opgelegd dan aan een andere entiteit van dezelfde groep. De in het bestreden arrest vervatte redenering betreffende het hypothetische gevaar van ontwijking tussen niet verbonden ondernemingen zou dan ook fundamenteel verkeerd en rechtens onjuist zijn. De vrees van de instellingen voor ontwijking door verbonden vennootschappen in de onderhavige zaak zou dan ook gegrond zijn. Bovendien zouden de verwijzingen door het Gerecht naar de beslissingen van het Orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO niet ter zake dienend zijn.
101.
Ten derde en ten slotte voert EBMA aan dat niet kan worden uitgesloten dat de groepen Giant en Jinshan tijdens het onderzoektijdvak verbonden waren op een wijze die verder ging dan uit de antwoorden op de vragenlijsten betreffende de vennootschappen van de groep Giant en uit de geconsolideerde verslagen van Jinshan blijkt.
102.
De Raad schaart zich allereerst achter dit middel. Vervolgens voegt hij daaraan toe dat het Gerecht artikel 9, lid 5, van de basisverordening heeft geschonden. In dit verband wijst hij erop dat er volgens artikel 9, lid 5, onder e), van deze verordening gevaar van ontwijking kan bestaan in geval van uitvoer uit een land zonder markteconomie, zoals China. Volgens de basisverordening is dit het geval bij staatsinmenging. Dit zou net het geval zijn met de groep Giant, aangezien de Chinese regering in het relevante tijdvak 33,13 % van Jinshan in handen had, een gegeven dat de groep Giant tijdens het onderzoek overigens niet heeft meegedeeld. Het gevaar van ontwijking als bedoeld in artikel 9, lid 5, onder e), van deze verordening zou overigens zijn vermeld in overweging 114 van de litigieuze verordening.
103.
Giant voert allereerst aan dat het derde middel niet-ontvankelijk is omdat het, net als het eerste en het tweede middel, volgens haar betrekking heeft op de beoordeling van de feiten, een punt waarvoor het Hof niet bevoegd is in het kader van een hogere voorziening. Subsidiair stelt Giant dat het derde middel ongegrond is.
2. Bespreking
104.
Allereerst dient, tegen de achtergrond van de in punt 40 van de onderhavige conclusie aangehaalde rechtspraak, de door Giant ten aanzien van het derde middel van EBMA opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te worden onderzocht.
105.
Dienaangaande ben ik van mening dat het geen twijfel lijdt dat de in de punten 99 en 100 van de onderhavige conclusie samengevatte eerste twee grieven rechtsvragen aan de orde stellen waarvan het Hof in hogere voorziening kennis kan nemen. Met deze twee grieven wordt immers opgekomen tegen twee juridische premissen van de redenering van het Gerecht. Met de tweede grief wordt ook relevantie betwist van de in het bestreden arrest vervatte verwijzingen naar de beslissingspraktijk van het Orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO.
106.
Met de in punt 101 van de onderhavige conclusie samengevatte derde grief wordt daarentegen opgekomen tegen de in punt 89 van het bestreden arrest vervatte feitelijke vaststelling dat de joint venture GP de enige band tussen de groep Giant en de groep Jinshan vormde. Deze grief moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard.
107.
Met betrekking tot de grond van de zaak wijs ik er allereerst op dat de eerste grief, volgens welke het Gerecht zich heeft gebaseerd op de onjuiste premisse dat de zaak betrekking had op de vaststelling van de uitvoerprijs, moet worden afgewezen gelet op de overwegingen die ik in de punten 64 tot en met 67 van de onderhavige conclusie heb geformuleerd. Uit die overwegingen blijkt immers dat deze premisse niet onjuist is.
108.
Voor het overige stel ik vast dat EBMA in haar betoog niet echt opkomt tegen de in punt 85 van het bestreden arrest op basis van de in de daaraanvolgende punten 86 tot en met 88 vermelde gegevens gedane vaststelling dat de gegevens waarover de instellingen ten tijde van de vaststelling van de bestreden verordening beschikten in elk geval toereikend waren voor de slotsom dat er geen gevaar van ontwijking tussen de groep Giant en de groep Jinshan bestond. EBMA komt met name juridisch niet op tegen de door het Gerecht in punt 89 van het bestreden arrest gedane vaststelling dat de omstandigheid dat Giant zich uit GP terugtrok, het bestaan van een dergelijk gevaar van ontwijking kon wegnemen.
109.
Deze vaststelling volstaat echter op zichzelf voor de in punt 90 van het bestreden arrest vervatte slotsom dat de Raad zich in het onderhavige geval niet op een gevaar van ontwijking kon beroepen ter rechtvaardiging van zijn weigering om op Giant een individueel antidumpingrecht toe te passen.
110.
Hieruit volgt dat, zelfs al zouden de in de punten 82 tot en met 84 van het bestreden arrest vervatte overwegingen onjuist zijn, de in punt 90 van het bestreden arrest vervatte slotsom geldig blijft. In deze omstandigheden moet volgens mij worden geoordeeld dat de tegen die punten gerichte argumenten falen.
111.
Wat ten slotte het in punt 102 van de onderhavige conclusie samengevatte betoog van de Raad betreft, dient eraan te worden herinnerd dat uit de artikelen 172, 174 en 178, leden 1 en 3, tweede zin, van het Reglement voor de procesvoering, in onderlinge samenhang gelezen, blijkt dat de overeenkomstig artikel 172 van dit Reglement ingediende memorie van antwoord niet kan strekken tot vernietiging van het bestreden arrest op zelfstandige gronden die verschillen van die welke in de hogere voorziening zijn aangevoerd, aangezien dergelijke gronden slechts in het kader van een incidentele hogere voorziening kunnen worden aangevoerd.41.
112.
Vast staat echter dat EBMA in het kader van haar derde middel op geen enkel tijdstip schending van artikel 9, lid 5, van de basisverordening heeft aangevoerd. In deze omstandigheden ben ik mening dat de door de Raad in zijn memorie van antwoord aangevoerde grond een andere en autonome grond tot nietigverklaring van het bestreden arrest is, die niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
113.
In elk geval is deze grond volgens mij ook ongegrond. De Raad kan immers niet op goede gronden schending aanvoeren van een bepaling — artikel 9, lid 5, van de basisverordening — die, zoals hij zelf voor het Gerecht heeft toegegeven42., in het onderhavige geval niet is toegepast met betrekking tot Giant. Bovendien is de aangevoerde overweging 114 van de litigieuze verordening kennelijk uit haar verband gerukt, aangezien daarin alleen de relevante bepalingen van de basisverordening worden vermeld.
114.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het derde middel van EBMA eveneens moet worden afgewezen en dat de hogere voorziening dus in haar geheel moet worden afgewezen.
VII. Conclusie
115.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:
- ‘1)
De hogere voorziening wordt afgewezen.
- 2)
European Bicycle Manufacturers Association (EBMA) wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Giant (China) Co. Ltd.
- 3)
De Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑07‑2017
Oorspronkelijke taal: Frans.
T-425/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:896.
Verordening (EU) nr. 502/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009 (PB 2013, L 153, blz. 17).
Ten tijde van het in de onderhavige zaak aan de orde zijnde onderzoek werd de vaststelling van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie beheerst door de bepalingen van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22).
Zie, voor nadere gegevens, de punten 2–8 van het bestreden arrest.
Zie punt 14 van het bestreden arrest, waarin de structuur van de zeggenschap over GP nader is uiteengezet.
Zie punten 15 en 17 van het bestreden arrest.
Zie punten 16, 18–20, 22 en 24 van het bestreden arrest.
Zie overwegingen 131–135 van de litigieuze verordening.
Zie overweging 137 van de litigieuze verordening.
Het gaat, enerzijds, om het eerste onderdeel van het derde middel en om het vijfde middel, en anderzijds, om het zevende middel dat Giant voor het Gerecht had aangevoerd. Zie, voor nadere gegevens dienaangaande, de punten 46–51 van het bestreden arrest.
Punten 56–70 en 77 van het bestreden arrest.
Zie punten 71–76 van het bestreden arrest.
Punten 79–90 van het bestreden arrest.
Deze grief is in feite een afzonderlijk middel.
Zie in die zin arrest van 12 januari 2017, Timab Industries en CFPR/Commissie (C-411/15 P, EU:C:2017:11, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in dit verband punt 44 van het arrest van 22 mei 2014, Guangdong Kito Ceramics e.a./Raad (T-633/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:271). Deze formulering is overgenomen in verschillende arresten van het Gerecht, daaronder begrepen het bestreden arrest (zie punt 61).
PB 1994, L 336, blz. 103 (hierna: ‘antidumpingovereenkomst’), Die overeenkomst is opgenomen in bijlage 1 A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), ondertekend te Marrakech op 15 april 1994 en goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986–1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1). Artikel 6.8 van de antidumpingovereenkomst luidt als volgt:‘Indien een belanghebbende binnen een redelijke termijn geen toegang verleent tot de noodzakelijke informatie of deze anderszins niet verstrekt, of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige en definitieve conclusies worden getrokken, zowel in positieve als in negatieve zin. […]’
Zie, voor nadere gegevens dienaangaande, de punten 34–37 van mijn conclusie in de gevoegde zaken Changshu City Standard Parts Factory en Ningbo Jinding Fastener/Raad (C-376/15 P en C-377/15 P, EU:C:2016:928) en de aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie in het bijzonder arrest van 16 juli 2015, Commissie/Rusal Armenal (C-21/14 P, EU:C:2015:494, punten 44-46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Specifiek met betrekking tot de verhouding tussen artikel 18, lid 1, van de basisverordening en artikel 6.8 van de antidumpingovereenkomst, zie arresten van 4 maart 2010, Sun Sang Kong Yuen Shoes Factory/Raad (T-409/06, EU:T:2010:69, punt 103) en 22 mei 2014, Guangdong Kito Ceramics e.a./Raad (T-633/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:271, punt 40).
Zie punt 7.43 van het op 28 oktober 2005 aangenomen rapport van het WTO-panel ‘Korea — Antidumpingrechten op de invoer van bepaalde papiersoorten uit Indonesië’ (WT/DS312/R). Zie in dit verband ook arrest Gerecht van 22 mei 2014, Guangdong Kito Ceramics e.a./Raad (T-633/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:271, punt 46).
Zie punt 7.343 van het op 15 januari 2008 aangenomen rapport van het WTO-panel ‘Europese Gemeenschappen — Antidumpingmaatregel voor gekweekte zalm uit Noorwegen’ (WT/DS337/R). Zie in dit verband ook arrest Gerecht van 22 mei 2014, Guangdong Kito Ceramics e.a./Raad (T-633/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:271, punt 46).
Zie in die zin arrest van 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad (T-249/06, EU:T:2009:62, punt 87). Zie, met betrekking tot de procedure wegens ontwijking, naar analogie arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co. (C-21/13, EU:C:2014:2154, punt 32).
Met betrekking tot het vereiste dat de belanghebbenden naar best vermogen moeten handelen om de instellingen de nodige inlichtingen te verstrekken, zie artikel 18, lid 3, in fine, van de basisverordening. Zie in dit verband ook punt 5 van bijlage II bij de antidumpingovereenkomst.
Zie in dit verband, met betrekking tot artikel 6.8 van de antidumpingovereenkomst, de overwegingen in de punten 7.244 en 7.245 van het op 1 oktober 2002 aangenomen rapport van het WTO-panel ‘Egypte — Definitieve antidumpingmaatregelen tegen de invoer van stalen wapeningsstaven uit Turkije’.
In dit verband verwijst artikel 2, lid 1, derde alinea, van de basisverordening, om te bepalen of twee partijen geassocieerd zijn, naar de definitie van verbonden partijen in artikel 143 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1993, L 253, blz.1). Deze definitie is ook relevant voor de vaststelling van het bestaan van een ‘associatie’ voor het bepalen van de uitvoerprijs in de zin van artikel 2, lid 9, van de basisverordening. In het formulier voor het verzoek tot BMO en in de antidumpingvragenlijst wordt deze definitie van verbonden partijen overgenomen.
Zie punt 89 van het bestreden arrest.
Ibidem.
Zie de vorige voetnoot in fine. Zie ook punten 10 en 11 van de onderhavige conclusie en punten 14-17 van het bestreden arrest.
Zie punten 63–66 van het bestreden arrest.
Zie punt 67 van het bestreden arrest.
De onderhavige zaak verschilt daardoor van de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 22 mei 2014, Guangdong Kito Ceramics e.a./Raad (T-633/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:271). In dat arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de instellingen geen blijk hadden gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening gebruik te maken van de beschikbare gegevens omdat de belanghebbende de naam van twee dochterondernemingen van de betrokken groep niet had meegedeeld, hetgeen erop neerkwam dat deze belanghebbende geen volledige en volstrekt betrouwbare inlichtingen over de juiste samenstelling van de groep van vennootschappen had verstrekt (zie punt 49 van dit arrest).
Zie de punten 47, 48, 53 en 54 van de onderhavige conclusie.
Zie dienaangaande punt 1 van bijlage II bij de antidumpingovereenkomst, waarin onder meer wordt bepaald dat de met het onderzoek belaste autoriteiten aan de partijen waarop het onderzoek betrekking heeft, moeten aangeven ‘welke gegevens zij van [deze laatste] wensen te ontvangen’.
Zie punt 150 van het arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C-191/09 P en C-200/09 P, EU:C:2012:78). In dat arrest heeft het Hof zich aangesloten bij de analyse van het Gerecht, dat in zijn arrest van 10 maart 2009, Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP/Raad (T-249/06, EU:T:2009:62, punten 90 et 91), had geoordeeld dat volgens artikel 18, lid 3, van de basisverordening, wanneer een partij heeft nagelaten een antwoord op de vragenlijst in te dienen, maar in een ander document gegevens heeft verstrekt, haar geen gebrek aan medewerking kan worden verweten indien, ten eerste, de eventuele tekortkomingen niet van dien aard zijn dat zij het bereiken van redelijk betrouwbare conclusies onnodig bemoeilijken, ten tweede, de gegevens tijdig zijn verstrekt, ten derde, de gegevens controleerbaar zijn, en ten vierde, de betrokkene naar best vermogen heeft gehandeld.
Integendeel, in de punten 71-75 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de door de Raad aangedragen elementen geanalyseerd en in punt 76 van dat arrest is het tot de slotsom gekomen dat op grond van deze elementen, afzonderlijk of samen, in het onderhavige geval niet kon worden geoordeeld dat de door Giant verstrekte gegevens betreffende de uitvoerprijs onjuist of misleidend waren.
Zie onder meer arrest van 7 april 2016, ArcelorMittal Tubular Products Ostrava e.a./Raad en Raad/Hubei Xinyegang Steel (C-186/14 P en C-193/14 P, EU:C:2016:209, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Punten 81 en 82 van het bestreden arrest.
Punten 83 en 84 van het bestreden arrest en de aldaar aangehaalde rapporten van het Orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO.
Punten 85–89 van het bestreden arrest.
Zie punt 32 van de onderhavige conclusie.
Zie in dit verband arresten van 10 november 2016, DTS Distribuidora de Televisión Digital/Commissie (C-449/14 P, EU:C:2016:848, punten 97-102), en 30 mei 2017, Kluis Nic Stephan/Raad (C-45/15 P, EU:C:2017:402, punten 20-22).
Zie punt 82 van het bestreden arrest.