ABRvS, 13-01-2010, nr. 200903254/1/H1
ECLI:NL:RVS:2010:BK9023
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-01-2010
- Zaaknummer
200903254/1/H1
- LJN
BK9023
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BK9023, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑01‑2010; (Hoger beroep)
Uitspraak 13‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn (hierna: het college) het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2004 van het college, waarbij is geweigerd [appellant sub 2] vrijstelling en vergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), opnieuw ongegrond verklaard.
Partij(en)
200903254/1/H1.
Datum uitspraak: 13 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 april 2009 in zaak nr. 08/4 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn (hierna: het college) het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2004 van het college, waarbij is geweigerd [appellant sub 2] vrijstelling en vergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2009, verzonden op 7 april 2009, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 november 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2009, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 4 juni 2009. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 9 juni 2009.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. E.R.M. Holtz-Russel, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bestemmingsplan Grijpskerk Bedrijventerrrein De Rietlanden III" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B2".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van de planvoorschriften wordt onder bedrijfswoning verstaan: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "Bedrijfsdoeleinden B2" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven genoemd in de categorieën 1, 2 en 3 van de "Staat van bedrijven".
Ingevolge artikel 3, derde lid, onderdeel a, aanhef en onder 6, zijn ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde gebouwen geen bedrijfswoningen toegestaan.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, kan het college vrijstelling verlenen van het bepaalde in het derde lid, onder a, aanhef en onder 6, voor het bouwen van een bedrijfswoning mits, voor zover van belang, de bedrijfswoning noodzakelijk is voor het bedrijf wegens toezicht, bewaking en controle op de bedrijfsprocessen en aanwezigheid van de bedrijfswoning de bedrijven in het plangebied niet beperkt in de vestigingsmogelijkheden.
2.2.
Vast staat dat de gevraagde bedrijfswoning gelet op artikel 3, derde lid, onder a, aanhef en onder 6, van de planvoorschriften niet is toegestaan.
Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat de vrijstelling in redelijkheid kon worden geweigerd onder meer omdat een bedrijfswoning niet noodzakelijk is voor het schildersbedrijf van [appellant sub 2] .
2.3.
[appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), los van de aangevoerde bezwaren, aan het besluit van 19 november 2007 een nieuwe weigeringsgrond ten grondslag heeft gelegd, inhoudende dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de bedrijfswoning noodzakelijk is voor het bedrijf.
2.3.1.
Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 oktober 2008, in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=31125">200708648/1a>, onder verwijzing naar de uitspraak van 11 september 2002 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=1868">200200649/1a>) volgt uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het besluit plaatsvindt. Die heroverweging is niet gebonden aan de argumenten die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Genoemde bepaling belette het college niet tevens de vraag of een bedrijfswoning noodzakelijk is voor het bedrijf bij de heroverweging van het besluit van 22 juni 2004 te betrekken en alsnog het ontbreken van de noodzakelijkheid aan de weigering ten grondslag te leggen. Niet is gebleken dat het college zijn bevoegdheid om deze grond te gebruiken heeft prijsgegeven. Van verslechtering van de positie van [appellant sub 2] is geen sprake, aangezien het besluit op bezwaar van 19 november 2007 de handhaving van de weigering van de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning behelst.
2.4.
Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen, omdat een bedrijfswoning niet noodzakelijk is. De rechtbank heeft ten onrechte doorslaggevend belang gehecht aan het proces van lakken en verven in verschillende lagen bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de bedrijfswoning. Hierbij verwijst het college naar de controlerapporten van 22 oktober 2003 en 5 november 2008, op grond van welke rapporten volgens het college het proces van lakken en verven, zo het al voorkomt, niet dusdanig veel tijd en aandacht opeist dat hiervoor de aanwezigheid van een bedrijfswoning noodzakelijk is.
2.4.1.
[appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ook het afleveren van goederen bij zijn bedrijfspand moet worden gezien als onderdeel van het bedrijfsproces, waarvoor een bedrijfswoning noodzakelijk is. Hij wijst erop dat het onwenselijk is als buiten zijn aanwezigheid glas of een partij verf, sierpleister of kit wordt afgeleverd bij de loods en buiten blijft staan. Het glas kan, als dat onbeheerd blijft, door vandalisme een gevaarlijke situatie opleveren. Het onbeheerd laten van materialen werkt diefstal in de hand. Daarnaast kunnen door weersinvloeden de materialen uitdrogen dan wel nat worden, wat schade kan veroorzaken.
2.4.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 oktober 2008, in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=31125">200708648/1a>) is voor de vraag naar de noodzaak van een bedrijfswoning van belang, of de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht van de aanvrager opeisen, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht. Het is aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat de bedrijfsprocessen zoveel tijd en aandacht van hem vragen, dat een redelijk belang bestaat om op het perceel te wonen.
Zoals [appellant sub 2] terecht heeft aangevoerd dienen bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de woning alle bedrijfsmatige activiteiten in samenhang te worden bezien. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat ten behoeve van het schildersbedrijf vooral op locatie wordt geschilderd. In de loods op het perceel worden kozijnen en stalen balken geverfd, worden houten delen verlijmd en wordt in kozijnen met kit en afwerkingsband glas gezet.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfswoning noodzakelijk is voor het bedrijf. De activiteiten vergen als zodanig geen voortdurend toezicht. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat [appellant sub 2] niet ook door het treffen van andere maatregelen de door hem genoemde en onwenselijke geachte situaties kan ondervangen. Het college heeft terecht in de door [appellant sub 2] aangevoerde omstandigheden onvoldoende grond gezien om aan te nemen dat de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht van hem opeisen, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht.
Het betoog slaagt.
2.5.
[appellant sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de vrijheid toekomt nader invulling te geven aan de voorwaarde, dat de bedrijfswoning de bedrijven op het bedrijventerrein in hun vestigingsmogelijkheden niet mag beperken. Hij vreest voor willekeur, omdat terzake geen beleidsregels zijn opgesteld.
2.5.1.
Het betoog faalt. Het besluit al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van, in dit geval, het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college daarbij de ruimte heeft om te bepalen, of aan voormelde toepassingsvoorwaarde is voldaan. Die beleidsvrijheid is begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college terzake gehouden was beleidsregels in de zin van artikel 4:81 van de Awb op te stellen en nu dit niet is gebeurd voormelde toepassingsvoorwaarde niet mocht hanteren.
2.6.
Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 november 2007 alsnog ongegrond verklaren.
2.7.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
- II.
verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn gegrond;
- III.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 april 2009 in zaak nr. 08/4;
- IV.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010
163-627.