Procestaal: Duits.
HvJ EU, 10-02-2022, nr. C-595/20
ECLI:EU:C:2022:86
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
10-02-2022
- Magistraten
N. Jääskinen, M. Safjan, M. Gavalec
- Zaaknummer
C-595/20
- Roepnaam
ShareWood Switzerland
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:86, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 10‑02‑2022
Uitspraak 10‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst — Verordening (EG) nr. 593/2008 (Rome I) — Consumentenovereenkomsten — Keuze van het toepasselijke recht — Artikel 6, lid 4, onder c) — Uitsluiting van overeenkomsten die een zakelijk recht op een onroerend goed of de huur van een onroerend goed tot onderwerp hebben — Koopovereenkomst, met daarin begrepen een pacht- en dienstverleningsovereenkomst, voor bomen die zijn geplant met als enig doel deze voor winst te kappen
N. Jääskinen, M. Safjan, M. Gavalec
Partij(en)
In zaak C-595/20,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) bij beslissing van 28 september 2020, ingekomen bij het Hof op 13 november 2020, in de procedure
UE
tegen
ShareWood Switzerland AG,
VF,
wijst
HET HOF (Achtste kamer),
samengesteld als volgt: N. Jääskinen, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur) en M. Gavalec, rechters,
advocaat-generaal: L. Medina,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
UE, vertegenwoordigd door R. Mirfakhrai, Rechtsanwalt,
- —
ShareWood Switzerland AG en VF, vertegenwoordigd door S. Albiez, Rechtsanwalt,
- —
de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Wasmeier en M. Wilderspin, vervolgens door M. Wasmeier en W. Wils als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 4, onder c), van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6, met rectificatie in PB 2019, L 230, blz. 11; hierna: ‘Rome I-verordening’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen UE enerzijds en ShareWood Switzerland AG (hierna: ‘ShareWood’) en VF anderzijds over de verplichting van laatstgenoemden om UE een geldbedrag te betalen krachtens een tussen deze partijen gesloten raamovereenkomst.
Toepasselijke bepalingen van het Unierecht
3
In overweging 7 van de Rome I-verordening wordt verklaard:
‘Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van deze verordening moeten stroken met verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken [(PB 2001, L 12, blz. 1)] (‘Brussel I’) en verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen [(‘Rome II’) [(PB 2007, L 199, blz. 40)].’
4
Artikel 6 (‘Consumentenovereenkomsten’) van de Rome I-verordening luidt:
- ‘1.
Onverminderd de artikelen 5 en 7 wordt de overeenkomst gesloten door een natuurlijke persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd (‘de consument’) met een andere persoon die handelt in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep (‘de verkoper’) beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, op voorwaarde dat:
- a)
de verkoper zijn commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, of
- b)
dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op dat land of op verscheidene landen, met inbegrip van dat land,
en de overeenkomst onder die activiteiten valt.
- 2.
Niettegenstaande lid 1 kunnen de partijen overeenkomstig artikel 3 het recht kiezen dat van toepassing is op een overeenkomst die voldoet aan de voorwaarden van lid 1. Deze keuze mag er evenwel niet toe leiden dat de consument de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken volgens het recht dat overeenkomstig lid 1 toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van rechtskeuze.
[…]
- 4.
Leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op:
[…]
- c)
overeenkomsten die een zakelijk recht op een onroerend goed of de huur van een onroerend goed tot onderwerp hebben, met uitzondering van de overeenkomsten die een recht van deeltijds gebruik in de zin van richtlijn 94/47/EG [van het Europees Parlement en van de Raad van 26 oktober 1994 betreffende de bescherming van de verkrijger voor wat bepaalde aspecten betreft van overeenkomsten inzake de verkrijging van een recht van deeltijds gebruik van onroerende goederen (PB 1994, L 280, blz. 83)] tot onderwerp hebben;
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
5
Tussen januari 2012 en juni 2014 heeft UE, een consument die in Oostenrijk woont, met ShareWood, een in Zwitserland gevestigde onderneming, een raamovereenkomst en in totaal vier overeenkomsten voor de aankoop van teak- en balsabomen in Brazilië gesloten.
6
De vier koopovereenkomsten hadden betrekking op 705 teakbomen met een waarde van 67 328,85 EUR, 2 690 teakbomen met een waarde van 101 716,53 EUR, 2 600 teakbomen met een waarde van 111 583,34 EUR en 1 860 balsabomen met een waarde van 32 340 EUR. De raamovereenkomst bevatte tevens een pacht- en dienstverleningsovereenkomst. De pachtovereenkomst regelde het recht om de bomen te laten groeien en de pachtprijs was inbegrepen in de koopsom. Met de dienstverleningsovereenkomst werd ShareWood de opdracht gegeven de bomen tot wasdom te brengen, te verzorgen, te kappen en te verkopen en de nettohoutopbrengst over te maken aan UE. Het verschil met de bruto-opbrengst vormde de als percentage van de opbrengst omschreven vergoeding voor deze diensten van ShareWood.
7
De raamovereenkomst bevatte onder andere de volgende bepalingen:
‘3.1.
[ShareWood] verkoopt de bomen op de plantages van [ShareWood] en [Sharewood do Brasil Reflorestadora Ltda] in eigen naam en voor eigen rekening aan [UE]. [ShareWood] verbindt zich ertoe de eigendom van de bomen over te dragen aan [UE] zodra deze de koopprijs heeft betaald.
3.2.
[UE] koopt reeds aangeplante en gemarkeerde bomen. De bomen blijven gemarkeerd tot zij worden gekapt en verkocht, waarbij wordt gebruikgemaakt van een bomeninventaris die het boomnummer, het lotnummer, het perceelnummer en het plantagenummer vermeldt.
[…]
4.2.
Na ontvangst van zijn betaling wordt aan [UE] een boomcertificaat met de herkenningskenmerken van de gekochte bomen betekend ter bevestiging dat de koop is voltrokken.
[…]
7. Pachten van de grond
7.1.
Door de bomen te kopen, pacht [UE] tegelijkertijd de bijbehorende grond (zie afzonderlijke overeenkomst) zolang de van [ShareWood] gekochte bomen daarop staan, doch hoogstens voor de duur die in de afzonderlijke overeenkomst is gespecificeerd. De pacht behelst enkel het recht om de gekochte bomen tot wasdom te brengen.
7.2.
De pachtprijs is bij de koopprijs inbegrepen.
[…]
7.3.
De pacht kan alleen worden overgedragen door de bomen door te verkopen. Onderpacht is uitgesloten.
8. Doorverkoop van de bomen door [UE]
8.1.
[UE] kan zijn bomen te allen tijde met of zonder dienstverleningsovereenkomst aan een derde verkopen en de eigendom daarvan aan die derde overdragen. [UE] verbindt zich ertoe de bijbehorende pacht aan die derde over te dragen en hem dezelfde verplichting op te leggen.
[…]
9. Behoud van de waarde van de gekochte bomen
9.1.
Voor de ontwikkeling en het behoud van de waarde van de bomen raadt [ShareWood] aan om deze regelmatig te verzorgen. [ShareWood] biedt deze dienst aan via de dienstverleningsovereenkomst.
[…]
11. Met dienstverleningsovereenkomst
11.1.
Door een dienstverleningsovereenkomst met [ShareWood] te sluiten, geeft [UE] [ShareWood] de opdracht om de gekochte bomen overeenkomstig de regels voor het plantagebeheer en met inachtneming van de internationale normen inzake duurzaam plantagebedrijf te exploiteren, te beheren, te verzorgen, te kappen en te verkopen en de netto-opbrengst van de houtverkoop aan [UE] te betalen door overmaking op de opgegeven bankrekening. Voorts neemt [ShareWood] alle verplichtingen over die verband houden met de pacht van de grond.
[…]
11.9.
[ShareWood] beslist in naam van [UE] en met inachtneming van de regels voor plantagebeheer welke bomen in welk jaar worden gekapt en stelt [UE] vóór de kap daarvan in kennis. Tenzij [UE] het voorstel inzake de kap binnen 10 dagen na ontvangst van de informatie per post of per e-mail afwijst, wordt het geacht te zijn aanvaard.
[…]
15.1.
[ShareWood] verzekert de grond en de teakbomen (maar niet de andere bomen) tegen brand, blikseminslag, hevige wind, neerslag en vorstschade voor [UE] en voor zichzelf gedurende de eerste vier jaar na het aanplanten ervan. [UE] neemt er nota van dat een verlies van minder dan 10 % van de teakbomen niet wordt gedekt door de verzekering.
[…]
24.1.
De raamovereenkomst en alle afzonderlijke overeenkomsten zijn onderworpen aan Zwitsers materieel recht, met uitsluiting van i) internationale verdragen, waaronder het Verdrag der Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken van 11 april 1980 (CISC), en ii) de collisieregels. […]’
8
De in punt 6 van dit arrest bedoelde overeenkomst voor de verkoop van 2 600 teakbomen is met wederzijds goedvinden van partijen ontbonden.
9
UE heeft bij het Handelsgericht Wien (handelsrechter Wenen, Oostenrijk) beroep ingesteld strekkende tot vaststelling dat ShareWood haar verplichting om de eigendom van de betrokken bomen aan hem over te dragen niet was nagekomen en dat ShareWood en VF, bestuurder en lid van de raad van bestuur van deze onderneming, hoofdelijk gehouden zijn om hem een bedrag van 201 385,38 EUR, vermeerderd met rente en kosten, te betalen. Voorts heeft UE in het kader van dit beroep aangevoerd dat hij als consument op grond van de bepalingen van Oostenrijks recht het recht had om de andere drie in punt 6 hierboven genoemde koopovereenkomsten te ontbinden en schadevergoeding te vorderen.
10
Bij vonnis van 9 september 2019 heeft het Handelsgericht Wien het beroep verworpen. Bij arrest van 25 februari 2020 heeft het Oberlandesgericht Wien (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Wenen, Oostenrijk) dit vonnis bevestigd.
11
De verwijzende rechter, het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk), waarbij UE beroep in Revision tegen dat arrest heeft ingesteld, is van oordeel dat de contractuele verhouding tussen UE en ShareWood binnen de werkingssfeer van artikel 6, lid 1, onder b), van de Rome I-verordening valt. Uit de in punt 5 hierboven bedoelde raamovereenkomst blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat het Zwitserse recht van toepassing is. Overeenkomstig artikel 6, lid 2, van deze verordening mag de keuze van het toepasselijke recht er evenwel niet toe leiden dat de consument de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken volgens het recht dat overeenkomstig artikel 6, lid 1, van die verordening toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van rechtskeuze, in dit geval dus het Oostenrijkse recht.
12
Niettemin merkt deze rechter op dat dergelijke dwingende nationale bepalingen ter bescherming van de consument in het kader van het bij hem aanhangige geding slechts kunnen worden aangevoerd indien de betrokken raamovereenkomst niet behoort tot de categorie overeenkomsten bedoeld in artikel 6, lid 4, onder c), van de Rome I-verordening, namelijk overeenkomsten die een zakelijk recht op een onroerend goed of de huur van een onroerend goed tot onderwerp hebben.
13
Gelet hierop heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet artikel 6, lid 4, onder c), van [de Rome I-verordening] aldus worden uitgelegd dat overeenkomsten tussen een onderneming en een consument voor de aankoop van teak- en balsabomen, die beogen de bomen in eigendom te verwerven, tot wasdom te brengen, te kappen en met winst te verkopen en ten behoeve daarvan zowel een pacht- als een dienstverleningsovereenkomst bevatten, moeten worden beschouwd als ‘overeenkomsten die een zakelijk recht op een onroerend goed of de huur van een onroerend goed tot onderwerp hebben’ in de zin van deze bepaling?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
14
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 4, onder c), van de Rome I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een koopovereenkomst met daarin begrepen een pacht- en dienstverleningsovereenkomst, voor bomen die op pachtgrond zijn aangeplant met als enig doel deze voor winst te kappen, een ‘overeenkomst die een zakelijk recht op een onroerend goed of de huur van een onroerend goed tot onderwerp heeft’, in de zin van deze bepaling is.
15
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens artikel 6, lid 2, van de Rome I-verordening de partijen bij een consumentenovereenkomst — dat wil zeggen een door een verkoper en een consument gesloten overeenkomst — het op de overeenkomst toepasselijke recht kunnen kiezen, maar de rechtskeuze er evenwel niet toe mag leiden dat de consument de bescherming verliest die hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken volgens het recht dat overeenkomstig artikel 6, lid 1, van die verordening toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van rechtskeuze.
16
Artikel 6, lid 1, onder b), van die verordening, dat volgens de verwijzende rechter van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt dat de door een consument met een verkoper gesloten overeenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, op voorwaarde dat de verkoper zijn commerciële of beroepsactiviteiten met ongeacht welke middelen richt op dat land of op verscheidene landen — met inbegrip van dat land — en dat de overeenkomst onder die activiteiten valt.
17
Voorts wordt in artikel 6, lid 4, van de Rome I-verordening bepaald onder welke omstandigheden leden 1 en 2 van artikel 6 niet van toepassing zijn. Meer in het bijzonder bepaalt artikel 6, lid 4, onder c), dat de leden 1 en 2 niet van toepassing zijn op overeenkomsten die een zakelijk recht op een onroerend goed of de huur van een onroerend goed tot onderwerp hebben, met uitzondering van de overeenkomsten die een recht van deeltijds gebruik in de zin van richtlijn 94/47 tot onderwerp hebben.
18
In die omstandigheden hangt de toepassing van het Oostenrijkse recht op het hoofdgeding af van de vraag of de daarin aan de orde zijnde overeenkomst valt onder het begrip ‘overeenkomst die een zakelijk recht op een onroerend goed of de huur van een onroerend goed tot onderwerp heeft’, in de zin van artikel 6, lid 4, onder c), van de Rome I-verordening.
19
In het licht van deze inleidende overwegingen moet worden vastgesteld of een overeenkomst als in het hoofdgeding een zakelijk recht op een onroerend goed of de huur van een onroerend goed in de zin van die bepaling tot voorwerp heeft.
20
De Rome I-verordening geeft geen definitie van het begrip ‘overeenkomst die een zakelijk recht op een onroerend goed of de huur van een onroerend goed tot onderwerp heeft’, noch van de begrippen ‘zakelijk recht op een onroerend goed’ en ‘onroerend goed’.
21
Volgens vaste rechtspraak volgt uit de vereisten van eenvormige toepassing van het recht van de Unie en van het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van het Unierecht die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, in de regel in de gehele Europese Unie autonoom en op eenvormige wijze dienen te worden uitgelegd (arrest van 18 oktober 2016, Nikiforidis, C-135/15, EU:C:2016:774, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
22
Aangezien artikel 6, lid 4, onder c) van de Rome I-verordening niet verwijst naar het recht van de lidstaten, dient deze bepaling dus autonoom en op eenvormige wijze te worden uitgelegd.
23
Het feit dat bomen die zijn aangeplant in omstandigheden als die van het hoofdgeding in de verschillende nationale rechtsorden in voorkomend geval kunnen worden gelijkgesteld met een onroerend goed, speelt daarbij geen enkele rol.
24
Wat in de eerste plaats de vraag betreft of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst een ‘zakelijk recht op een onroerend goed’ tot onderwerp heeft, zij eraan herinnerd dat de verkoper zich er krachtens deze overeenkomst toe verbindt om aan de consument de eigendom over te dragen van bomen die zijn aangeplant met als enig doel om deze te kappen en het aldus verkregen hout te verkopen.
25
Het eigendomsrecht waarop die overeenkomst betrekking heeft, kan slechts onder het begrip ‘zakelijk recht op een onroerend goed’ vallen indien deze bomen, voordat zij worden gekapt, voor de toepassing van artikel 6, lid 4, onder c), van de Rome I-verordening kunnen worden gelijkgesteld met een onroerend goed.
26
In casu staat vast dat de overdracht van het eigendomsrecht waartoe de verkoper krachtens de overeenkomst in het hoofdgeding is gehouden, niet de grond betreft waarop de betrokken bomen zijn geplant, maar alleen de bomen zelf. Hoewel de bomen op die grond werden geplant om ze tot wasdom te brengen, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het voornaamste doel van deze overeenkomst erin bestaat inkomsten te genereren uit de verkoop van het na de bomenkap verkregen hout, waarbij de eigendom van de bomen pas wordt overgedragen op het moment dat zij door de verkoper worden gemarkeerd, en de bomen gemarkeerd blijven totdat ze worden gekapt en het aldus verkregen hout wordt verkocht.
27
In het bijzonder zijn partijen bij die overeenkomst overeengekomen dat de bomen in kwestie op de betrokken grond werden geplant met als enig doel om deze, eenmaal volgroeid, te kappen om het aldus verkregen hout te verkopen.
28
Gelet hierop moet worden vastgesteld dat de bomen moeten worden beschouwd als de vruchten van de exploitatie van de grond waarop zij zijn geplant. Dergelijke vruchten volgen in de regel weliswaar het juridische lot van de grond waarop de betrokken bomen zijn geplant, maar het is mogelijk om er bij overeenkomst persoonlijke rechten op te verlenen, waarover de eigenaar of de bezitter van de grond los van de grond kan beschikken, zonder dat het eigendomsrecht of andere zakelijke rechten op die grond worden aangetast. Een overeenkomst die tot doel heeft te beschikken over de vruchten die voortkomen uit de exploitatie van een stuk grond, kan evenwel niet worden gelijkgesteld met een overeenkomst die een ‘zakelijk recht op een onroerend goed’ in de zin van artikel 6, lid 4, onder c), van de Rome I-verordening tot onderwerp heeft.
29
Hieruit volgt dat een overeenkomst betreffende bomen die op een stuk grond zijn geplant met als enig doel deze te kappen en het aldus verkregen hout te verkopen, geen ‘zakelijk recht op een onroerend goed’ in de zin van deze bepaling tot voorwerp heeft.
30
Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst betrekking heeft op de ‘huur van een onroerend goed’, zij eraan herinnerd dat de consument krachtens deze overeenkomst de grond waarop de betrokken bomen zijn geplant, in pacht heeft zolang die bomen zich daarop bevinden.
31
Het feit dat er een pachtovereenkomst bestaat voor een onroerend goed, zoals grond, is op zich echter niet voldoende om te oordelen dat deze overeenkomst binnen de werkingssfeer van artikel 6, lid 4, onder c), van de Rome I-verordening valt.
32
Met betrekking tot artikel 16, punt 1, onder a), van het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), op grond waarvan ten aanzien van de huur, verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen uitsluitend de gerechten van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed gelegen is bevoegd zijn, heeft het Hof namelijk geoordeeld dat voor de kwalificatie ‘overeenkomst van huur en verhuur, pacht en verpachting’ in de zin van deze bepaling vereist is dat er een voldoende nauwe band bestaat tussen de betrokken overeenkomst en het onroerend goed in kwestie (zie in die zin arrest van 13 oktober 2005, Klein, C-73/04, EU:C:2005:607, punt 26).
33
Meer in het bijzonder heeft het Hof geoordeeld dat een gemengde overeenkomst op grond waarvan tegen een door de cliënt betaalde totaalprijs een pakket van diensten moet worden verricht, zoals een overeenkomst die voorziet in diensten die verder gaan dan de overdracht van een gebruiksrecht — wat het voorwerp is van een huurovereenkomst — buiten het gebied ligt waarin de exclusieve bevoegdheidsregel van deze bepaling zijn bestaansrecht heeft, en geen eigenlijke huur- of pachtovereenkomst in de zin van deze bepaling is (zie in die zin arrest van 13 oktober 2005, Klein, C-73/04, EU:C:2005:607, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
Volgens overweging 7 van de Rome I-verordening moeten de materiële werkingssfeer en de bepalingen van die verordening stroken met verordening nr. 44/2001. Aangezien laatstgenoemde verordening is ingetrokken bij en vervangen door verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), geldt de doelstelling om de verordeningen met elkaar te laten stroken ook voor verordening nr. 1215/2012 (arrest van 8 mei 2019, Kerr, C-25/18, EU:C:2019:376, punt 36).
35
Daar verordening nr. 44/2001 in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats is gekomen van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, geldt deze doelstelling om de onderscheiden rechtsinstrumenten met elkaar te laten stroken bovendien ook voor dat verdrag, voor zover de bepalingen ervan evenwel kunnen worden aangemerkt als gelijkwaardig aan die van verordeningen nr. 44/2001 en nr. 1215/2012.
36
Gelet op de in de twee voorgaande punten in herinnering gebrachte doelstelling moet bij de uitlegging van artikel 6, lid 4, onder c), van de Rome I-verordening ook rekening worden gehouden met de overwegingen in de punten 32 en 33 hierboven.
37
In casu heeft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst niet hoofdzakelijk betrekking op het gebruik, krachtens een pachtovereenkomst, van de grond waarop de betrokken bomen zijn geplant, maar wel, zoals in punt 26 van dit arrest is opgemerkt, het genereren van inkomsten uit de verkoop van het uit de bomenkap verkregen hout. Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing is de in die overeenkomst vastgestelde pacht — die alleen het recht omvat om deze bomen tot wasdom te brengen en geen doel heeft dat los kan worden gezien van de verwerving van de eigendom van deze bomen — enkel bedoeld om de uitvoering van de in die overeenkomst voorziene verkoop- en dienstverleningselementen mogelijk te maken.
38
In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat een overeenkomst als in het hoofdgeding aan de orde is geen voldoende nauwe band met de betrokken grond vertoont om te kunnen worden aangemerkt als ‘huur van een onroerend goed’ in de zin van artikel 6, lid 4, onder c), van de Rome I-verordening.
39
Gelet op een en ander moet op de vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 4, onder c), van de Rome I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een koopovereenkomst, met daarin begrepen een pacht- en dienstverleningsovereenkomst, voor bomen die op pachtgrond zijn aangeplant met als enig doel deze voor winst te kappen, geen ‘overeenkomst die een zakelijk recht op een onroerend goed of de huur van een onroerend goed tot onderwerp heeft’, in de zin van deze bepaling is.
Kosten
40
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 6, lid 4, onder c), van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), moet aldus worden uitgelegd dat een koopovereenkomst, met daarin begrepen een pacht- en dienstverleningsovereenkomst, voor bomen die op pachtgrond zijn aangeplant met als enig doel deze voor winst te kappen, geen ‘overeenkomst die een zakelijk recht op een onroerend goed of de huur van een onroerend goed tot onderwerp heeft’, in de zin van deze bepaling is.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑02‑2022