HR, 30-09-2022, nr. 22/00854
ECLI:NL:HR:2022:1346
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2022
- Zaaknummer
22/00854
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1346, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑09‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:924
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑03‑2022
- Vindplaatsen
NTFR 2022/3409 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
V-N 2022/42.20 met annotatie van Redactie
NLF 2022/1975 met annotatie van Michiel Hennevelt
Uitspraak 30‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Loopt redelijke termijn voor berechting door nadat het geschil over de belastingheffing dat de belanghebbende en de inspecteur verdeeld hield, in bezwaarfase is beëindigd? HR 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/00854
Datum 30 september 2022
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 februari 2022, nr. 21/009111., op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 20/1939) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M. Collij, heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd en bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
2.2
Op 24 januari 2019 heeft de Inspecteur een tegen deze aanslag gericht bezwaarschrift ontvangen.
2.3
Op 21 april 2020 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij heeft hij belanghebbende in het gelijk gesteld, een door belanghebbende geclaimde aftrek van specifieke zorgkosten alsnog geheel toegestaan, en belanghebbende een vergoeding van de kosten van het bezwaar toegekend.
2.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Als beroepsgrond heeft belanghebbende aangevoerd dat de Inspecteur bij het toekennen van de vergoeding van de kosten van het bezwaar een te lage wegingsfactor heeft toegepast. Ook heeft belanghebbende vergoeding van immateriële schade verzocht.
2.5
Op 11 juni 2021 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de proceskostenvergoeding juist heeft bepaald, dat het beroep daarom ongegrond is, en dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toekomt wegens een aan de Inspecteur toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn.
2.6
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Bij het Hof heeft de Inspecteur aangevoerd dat met de uitspraak op bezwaar, waarbij geheel aan belanghebbendes bezwaren is tegemoetgekomen, een einde is gekomen aan de bij belanghebbende veronderstelde spanning en frustratie. Daarom is de redelijke termijn van twee jaar niet overschreden, heeft de Rechtbank belanghebbende ten onrechte een vergoeding van immateriële schade toegekend, en heeft de Rechtbank de Inspecteur ten onrechte veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het door belanghebbende betaalde griffierecht, zo betoogde de Inspecteur.
2.7
Het Hof heeft vooropgesteld dat de in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak), waartoe ook moeten worden gerekend alle daarmee samenhangende geschillen.Weliswaar is het geschil dat partijen in bezwaar verdeeld hield met het doen van de uitspraak op bezwaar ten einde gekomen, maar over het daarmee samenhangende geschil inzake de proceskosten is pas bij de uitspraak van de Rechtbank beslist, zodat de procedure met betrekking tot de hoofdzaak op dat moment is geëindigd. Bij beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, heeft de Rechtbank terecht naast de bezwaarfase ook de beroepsfase in aanmerking genomen, aldus het Hof.
2.8
Het tegen dit oordeel gerichte middel slaagt op de gronden die zijn uiteengezet in het arrest van 2 september 2022.2.De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank, en
- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑09‑2022
HR 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128.
Beroepschrift 09‑03‑2022
Uit het beroepschrift in cassatie van de staatssecretaris:
Den Haag, — 9 MAART 2022
Kenmerk […]
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 februari 2022, nr. 21/00911, op een beroepschrift van [X] te [Z], betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. Van deze uitspraak is op 8 februari 2022 een afschrift aan de Belastingdienst kantoor Den Haag/Centraal Serviceteam Beroep toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor;
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM1. mede ten grondslag ligt, in verbinding met artikel 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase, omdat deze termijn met (afgerond) zes maanden is overschreden welke overschrijding volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase, zulks evenwel ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, zoals hieronder nader wordt toegelicht, omdat — zoals de Inspecteur heeft betoogd — de bij belanghebbende veronderstelde spanning en frustratie is geëindigd vóór het einde van de redelijke termijn met de toezending van de motivering van de uitspraak op bezwaar van 2 april 2020, althans de uitspraak op bezwaar van 21 april 2020, waarin aan belanghebbende kenbaar is gemaakt dat volledig aan zijn bezwaar tegemoet wordt gekomen zodat een einde is gekomen aan het (belasting)geschil dat belanghebbende en de Inspecteur verdeeld hield.
Toelichting
Uit de vaststaande feiten volgt, voor zover thans van belang, het volgende. Op 24 januari 2019 heeft de Inspecteur het bezwaarschrift IB/PVV 2016 ontvangen. In de bezwaarfase was de hoogte van de in aanmerking te nemen specifieke zorgkosten in geschil. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 21 april 2020 is het bezwaar gegrond verklaard. In de motivering van de uitspraak op het bezwaarschrift van 2 april 2020 geeft de Inspecteur aan dat het bezwaar geheel is toegewezen en dat het verzamelinkomen is vastgesteld conform de ingediende aangifte.2. In datzelfde geschrift is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht een (proces)kostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 261 toegekend.3.
Belanghebbende heeft voor het eerst in beroep gesteld dat de wegingsfactor bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding (tenminste) 1,5 dient te bedragen. Bij uitspraak van 11 juni 2021 heeft de Rechtbank beslist dat de Inspecteur de proceskostenvergoeding juist heeft bepaald en dat het beroep daarom ongegrond is.
Ik ben van mening dat de Rechtbank en het Hof ten onrechte een vergoeding van immateriële schade hebben toegekend; dit omdat de (veronderstelde) spanning en frustratie die met het (belasting)geschil gepaard ging, mijns inziens is geëindigd met de toezending van de motivering van de uitspraak op bezwaar op 2 april 2020, dan wel de formele uitspraak op bezwaar met dagtekening 21 april 2020, zodat de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet is overschreden.
Opgemerkt zij dat er veel vergelijkbare procedures aanhangig zijn (geweest) van de gemachtigde van belanghebbende.4. De Inspecteur heeft erop gewezen dat de gemachtigde telkens enkel in (hoger) beroep gaat om de procedure te verlengen om zo een (hogere) immateriële schadevergoeding te claimen. In vergelijkbare zaken van de gemachtigde is telkens geoordeeld dat het gewicht van de zaak gemiddeld was.5. Het moet, zoals de Inspecteur heeft aangevoerd, de gemachtigde/ belanghebbende dan ook duidelijk zijn geweest dat geen recht bestaat op een hogere proceskostenvergoeding.6. Zie in dit kader bijvoorbeeld de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 9 december 2020, nr. 19/4219 (niet gepubliceerd) en van 23 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12324, waarin voor de afwijzing van (het verzoek om een) immateriële schadevergoeding van belang werd geacht dat sprake was van ‘procederen tegen beter weten in’. In laatstgenoemde uitspraak werd overwogen:
- ‘9.
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen op grond waarvan de spanning en frustratie gedurende deze termijn niet langer geacht kan worden aanwezig te zijn. De procedure en de in aanmerking te nemen termijn eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist (zie CRvB 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2530). Bij uitspraak op bezwaar van 21 april 2020 is eiser in het gelijk gesteld ten aanzien van het partijen verdeeld houdende belastinggeschil en is hem een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend. Daarmee is er naar het oordeel van de rechtbank vanaf dat moment ook geen sprake meer van rechtens te honoreren spanning en frustratie bij eiser. 10. Dat eiser in beroep de rechtbank alsnog heeft verzocht om een hogere proceskostenvergoeding, namelijk met wegingsfactor 1,5, voor de bezwaarfase vast te stellen doet daar niet aan af. In bezwaar had eiser hier immers niet om verzocht. Dit geldt temeer nu het in beroep ingenomen standpunt naar het oordeel van de rechtbank tegen beter weten in is ingenomen. De rechtbank wijst hierbij op de hierboven onder punt 5 genoemde uitsp[r]aken van het Hof Amsterdam [o.m. Hof Amsterdam van 26 augustus 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:2990), mijn toevoeging] waarin hetzelfde geschilpunt aan de orde was in soortgelijke zaken van cliënten van de gemachtigde. (…).’
Een uitspraak in eerste aanleg is niet binnen een redelijke termijn gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overwoog uw Raad inzake het einde van de in aanmerking te nemen termijn:
‘3.3.2.
De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Deze termijn loopt derhalve niet door indien de rechter bij zijn uitspraak in de hoofdzaak het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, lid 2, Awb heropent om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van het proces (zie HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200; (…).’
In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie HR 10 juni 2011, ECLI:HR:NL:2011:B005046 en HR 20 juni 2014, ECLI ECLI:NL:HR;2014:1461). In laatstgenoemd arrest heeft uw Raad voorts het volgende geoordeeld:
‘2.7.
Volgens het Hof heeft de hogerberoepsfase geen overschrijding van de redelijke termijn te zien gegeven. Het heeft geoordeeld dat (…) de termijn tussen de beslissing in de hoofdzaak en de beslissing op het verzoek [van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, mijn toevoeging] niet meetelt voor de bepaling van de redelijke termijn in hoger beroep. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het gaat om vergoeding van immateriële schade die wordt geleden door de spanning en frustratie die een belanghebbende ondervindt in de procedure met betrekking tot het geschil over de belastingheffing dat hem en de Belastingdienst verdeeld houdt. Naar het oordeel van het Hof is met de uitspraak in de hoofdzaak aan de door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen en eindigt de in aanmerking te nemen termijn derhalve op het moment waarop die uitspraak is gedaan. Voor zover de klachten zijn gericht tegen dit oordeel falen zij, omdat dit oordeel juist is (…).’
Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat een procedure eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist.7. Gelet op deze uitspraken is in de lagere fiscale rechtspraak, en thans door het Hof, geoordeeld dat tot ‘de hoofdzaak’ nevenvorderingen behoren zoals een proceskostenvergoeding.8. Er zijn echter ook afwijkende uitspraken.
Ik meen dat in een geval als het onderhavige de voor de immateriële schadevergoeding in aanmerking te nemen termijn reeds eindigt op het moment dat het inhoudelijke geschil is beëindigd (en een proceskostenvergoeding is toegekend). Op dat moment is een einde gekomen aan de spanning en frustratie die met het belastinggeschil gepaard ging.9. Zulks is in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit volgt dat een overeenkomstige toepassing van artikel 6 EVRM — waarop de jurisprudentie inzake de immateriële schadevergoeding is gebaseerd — niet zo ver gaat dat deze ook het geval omvat waarin alleen wordt geklaagd over de duur van de bezwaarprocedure zonder dat daarop een behandeling door de rechter is gevolgd.10. Er valt tevens een parallel te trekken met de jurisprudentie gewezen voor de situatie waarin een rechterlijke procedure wordt voortgezet over alleen de immateriële schadevergoeding.11. Hof Amsterdam heeft dienaangaande in zijn uitspraak van 22 december 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3768, overwogen:
‘5.6.9.
Vast staat dat de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar (…) volledig is tegemoetgekomen aan het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag. Met die uitspraak op bezwaar is daarom in de hoofdzaak een einde gekomen aan het geschil dat belanghebbende en de inspecteur verdeeld hield. Hiermee wordt gelet op de arresten (…) [mijn toevoeging: HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:B05046, BNB 2011/232, HR 20 juni 2014, ECLI:NL: HR:2014:1461, BNB 2014/200 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140] tevens geacht een einde te zijn gekomen aan de spanning en frustratie die voor belanghebbende met het geschil gepaard ging. (…). Gelet op voormelde arresten moet, indien in beroep nog slechts de hoogte van de vergoeding van immateriële schade in geding is, voor het bepalen van de omvang van de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure in de hoofdzaak worden aangesloten bij de datum waarop de uitspraak waarin de inspecteur geheel aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet is gekomen, aan haar bekend is gemaakt. Het beroep van belanghebbende op de uitspraken van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 19 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1028 en de Centrale Raad van Beroep van 15 juni 2016, ECLI:CRVB:2016:2209, en van 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2530, waarin is beslist dat een procedure pas eindigt op het moment waarop over de hoofdzaak en alle bijkomende (neven)verzoeken, zoals een vergoeding van immateriële schade, is beslist, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.’
Ik wijs voorts op de uitspraak van Hof Den Haag van 4 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2111, waarin is beslist dat indien na intrekking van het beroep nog slechts de proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 8:75a Awb in geding is, voor het einde van de redelijke termijn van de procedure in de hoofdzaak moet worden aangesloten bij de datum waarop geheel aan de bezwaren van de belanghebbende is tegemoetgekomen.12.
Zie ook de uitspraak van Hof Amsterdam 22 december 2021, nr. 21/01000, (niet gepubliceerd; zaak van de gemachtigde), waarin is geoordeeld:
‘5.7.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, gelezen in samenhang met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, Riccardi Pizzati, ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD006236100, volgt dat het rechtsvermoeden van spanning en frustratie weliswaar sterk is, maar weerlegbaar. Dit volgt in het bijzonder uit rechtsoverweging 94 van het genoemde arrest van het EHRM waarin valt te lezen dat het rechtsvermoeden van spanning en frustratie ‘strong but rebuttable’ is. Het Hof interpreteert deze overweging aldus dat de spanning en frustratie in onderhavige zaak eindigt op het moment dat belanghebbende ervan op de hoogte raakt dat de Inspecteur de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente zal vernietigen en een vergoeding van immateriële schade en een vergoeding van de proceskosten zal toekennen en aldus over de zaak is beslist.’
Ik wijs tenslotte op de (mondelinge) uitspraak van Hof Amsterdam 8 februari 2022, nr. 21/00042 (niet gepubliceerd; zaak van de gemachtigde), waarin werd overwogen:
- ‘1.
Aan de (veronderstelde) spanning en frustratie is met betrekking tot de hoofdzaak — de juistheid van de belastingaanslag — een einde gekomen met de ontvangst door de gemachtigde van belanghebbende van het intrekkingsvoorstel d.d. 25 mei 2020 van de inspecteur waarin is medegedeeld dat de vermindering van de navorderingsaanslag inmiddels in de systemen is opgenomen.
- 2.
De omstandigheid dat partijen nog van mening verschilden over de toe te kennen proceskostenveroordeling levert geen voor de vraag of aanleiding bestaat tot toekenning van immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn rechtens relevante spanning en frustratie op.’
Conclusie
Het Hof heeft gelet op het voorgaande naar mijn mening ten onrechte het standpunt van de Inspecteur verworpen dat de bij belanghebbende veronderstelde spanning en frustratie is geëindigd met de toezending van de (motivering van de) uitspraak op bezwaar; de redelijke termijn is dan niet overschreden. Wanneer het Hof van een juiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan, acht ik het oordeel, zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑03‑2022
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Zie ook bijlage 10 bij het verweerschrift van de Inspecteur.
Te weten 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift met een wegingsfactor van 1.
Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland van 8 september 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9050, 4 oktober 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:9825 en 23 december 2021, ECU:NL:RBNHO.'2021:12324.
Zie het verweerschrift; de Inspecteur wijst in dit kader op o.m. het arrest HR 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1109 en de uitspraak van Hof Amsterdam van 26 augustus 2020, ECU :NL:GHAMS: 2020:2990.
Zie de motivering van het beroepschrift in hoger beroep, blz. 3.
Zie o.m. CRvB 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2209 en 23 juli 2010, ECLI: NL: CRVB: 2010 :BN2530.
Zie bijv. Hof 's‑Hertogenbosch 19 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1028; zie voor een overzicht o.m. Vakstudie Algemeen Deel, art. 8:73 Awb, aant. 11.2.1 en Vakstudie Nederlands Internationaal Belastingrecht, art. 6 EVRM, aant. 3.14.2.
Zie ook Hof Den Haag 4 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2111 en Hof Amsterdam van 7 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3898.
Vgl. o.m. HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8359, r.o. 3.4.3; zie ook Rechtbank Zeeland-West-Brabant 12 april 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1736, r.o. 2.17.
Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.3.2.
De jurisprudentie van de CRvB van 15 juni 2016, ECLI:CRVB:2016:2209, en 31 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2601, leidt het Hof Den Haag niet tot een ander oordeel (r.o. 5.5).