NJB 2016/1956:Het ‘verhullen’ van ‘de herkomst’ van uit enig misdrijf afkomstige geldbedragen als bedoeld in art. 420bis lid 1 onder a Sr: in casu kan uit de omstandigheid dat de verdachte biljetten van € 500 heeft omgewisseld in kleinere coupures, die waren weggestopt in een tas onder een autostoel en in de broekzak van de verdachte, niet zonder meer worden afgeleid dat sprake is van gedragingen die gericht zijn op het ‘verhullen’ van de ‘herkomst’ van die geldbedragen. Onmogelijkheid tot uitvoeren recht op contra-expertise: de omstandigheid dat als gevolg van enig verzuim het voor het verrichten van een tegenonderzoek bestemde materiaal in het ongerede is geraakt, brengt niet mee dat de verkrijging van voornoemd bewijsmateriaal als resultaat van dat in het ongerede raken reeds op die grond als onrechtmatig moet worden aangemerkt. De vraag of de onmogelijkheid van een tegenonderzoek aan een eerlijke procesvoering als bedoeld in art. 6 EVRM in de weg staat, is afhankelijk van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer a. de gronden waarop de wens van de verdediging tot het doen verrichten van een tegenonderzoek steunt en b. het belang van het gewenste tegenonderzoek in het licht van - bijvoorbeeld - de aanwezigheid van ander bewijsmateriaal dan wel de overtuigende kracht die pleegt te worden toegekend aan het bestreden onderzoeksresultaat (vergelijk HR 8 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7228, NJ 2005/514, r.o. 3.5). In casu staat de onmogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek niet in de weg aan een eerlijke procesvoering als bedoeld in art. 6 EVRM