Omwille van de leesbaarheid zijn in dit citaat de voetnoten niet overgenomen.
HR, 10-11-2015, nr. 14/05454
ECLI:NL:HR:2015:3265
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-11-2015
- Zaaknummer
14/05454
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3265, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑11‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2242, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2242, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3265, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑11‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
10 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/05454
ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 17 oktober 2014, nummer 21/003450-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2015.
Conclusie 15‑09‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/05454 Zitting: 15 september 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker = verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 17 oktober 2014 verzoeker wegens “(primair) oplichting, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.
2. Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel komt met twee (rechts)klachten op tegen de bewezenverklaring van het delictsbestanddeel listige kunstgreep.
4. Het Hof heeft bij het hierboven aangehaalde arrest het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht , bevestigd, behoudens wat betreft de strafoplegging en de beslissingen aangaande de benadeelde partij.
5. De bewezenverklaring in hoger beroep houdt in dat verzoeker:
“op tijdstippen in de periode van 1 december 2006 tot en met 1 februari 2007 te Utrecht telkens met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen telkens door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) Stichting Aveant heeft bewogen tot de afgifte van 21.000,00 euro en 252.287,00 euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid
- een valse factuur op naam van de stichting voor Welzijnszorg en Maatschappelijke Dienstverlening laten verwerken in de financiële administratie van Stichting Aveant en op deze manier een geldbedrag van 21.000,00 euro laten storten op girorekening [001] t.n.v. de stichting voor Welzijnszorg en Maatschappelijke Dienstverlening , terwijl hij, verdachte, over genoemde rekening kon beschikken,
en
- per e-mail een geldbedrag van 252.287,00 euro laten storten op girorekening [001] t.n.v. de stichting voor Welzijnszorg en Maatschappelijke Dienstverlening , terwijl hij, verdachte, over genoemde rekening kon beschikken, waardoor voornoemde Stichting Aveant (telkens) werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;”
6. De door het Hof bevestigde bewijsvoering bestaat uit het navolgende:1.
“Bewijs
[verdachte] was van 1 juni 2006 tot 1 maart 2007 bij Aveant in dienst in de functie van manager Financiën en Administratie.
Eind november 2007 ontstond het vermoeden dat er 2 betalingen door Stichting Aveant hadden plaatsgevonden aan “Stichting voor Welzijnszorg en Maatschappelijke Dienstverlening ( WMD )”, waartegenover geen tegenprestatie heeft gestaan. Het betrof een betaling van € 21.000,- op of omstreeks 28 december 2006 en een betaling van € 252.287,- op of omstreeks 22 januari 2007.
Ten aanzien van het bedrag van € 21.000.-
Het rapport van Ernst & Young bevat onder meer de volgende stukken:
Een factuur met nr. [002] d.d. 20 oktober 2006 aan de Stichting Aveant afkomstig van Stichting voor Welzijnszorg en Maatschappelijke Dienstverlening ( WMD ), postbus 2130 , 3500 GC te Utrecht , met als bezoekadres St. Jocobstraat 300 te Utrecht . Op deze factuur wordt het verzoek gedaan binnen 30 dagen € 21.000,- over te maken op gironummer [001] , betreffende advisering/ondersteuning t.b.v. werkzaamheden WMO van [betrokkene 1] .
Een ingebrekestelling d.d. 22 december 2006 aan de Stichting Aveant afkomstig van Stichting voor Welzijnszorg en Maatschappelijke Dienstverlening ( WMD ), postbus 2130 , 3500 GC te Utrecht , met als bezoekadres St. Jocobstraat 300 te Utrecht , waarin wordt verzocht om de vordering van WMD van € 21.000,-- binnen 3 dagen te voldoen. De brief is gericht ter attentie van [verdachte] en is ondertekend door [betrokkene 2] , Teamleider Financieel Beheer a.i.
Een e-mailbericht van [betrokkene 2] , werkzaam bij DMO (Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling) d.d. 16 januari 2008, met betrekking tot de factuur en brief van de Stichting voor Welzijnszorg en Maatschappelijke Dienstverlening . [betrokkene 2] schrijft hierin onder meer dat er sprake is van een fake-factuur en dat de op de factuur en de brief gebruikte bezoek- en correspondentieadressen, alsmede het rekeningnummer onjuist zijn. Hij verklaart voorts dat zijn naam en functie onder de brief gebruikt zijn, maar dat de handtekening onder de brief niet van hem is.
Een opdracht tot betaling van een bedrag van € 21.000,- door Stichting Aveant aan WMD , Postbus 2130 , 3500 GC te Utrecht , rekeningnummer [001] . De opdracht is gedateerd 28 december 2006. Onder de opdracht staat achter “fiattering” de naam van verdachte en een handtekening.
Een rekeningafschrift van de Stichting Aveant , met onder meer een betaling op 28 december 2006 van een bedrag van € 21.000,- op rekeningnummer [001] , onder vermelding van factuurnummer [002] .
Getuige [getuige 1] , lid van de Raad van Bestuur van de Stichting Aveant heeft onder meer het volgende verklaard:
“Ik heb op 7 januari 2008 een interview gegeven met de medewerkers van Ernst & Young. Ik zat toen in de Raad van Bestuur van de Stichting Aveant te Utrecht . (...)
Mijn functie en rol was destijds dat ik was gemachtigd om betalingen goed te keuren. Daarmee kreeg ik facturen voorgelegd die ik moest accorderen. Ik kreeg facturen voorgelegd die ik als budgethouder moest accorderen. Het accorderen van een factuur bestond uit het plaatsen van een handtekening op een factuur en daarnaast ook het plaatsen van een code. Daarmee geeft de budgethouder akkoord voor het toerekenen van bepaalde kosten aan een kostenplaats en tevens zijn akkoord voor het betaalbaar stellen van de factuur. (...)
In het interview werd mij een factuur getoond welke afkomstig zou zijn van de Stichting WMD en geadresseerd aan de Stichting Aveant ten bedrage van € 21.000,--. Ik heb die factuur niet onder ogen gezien. Deze factuur was gericht aan [betrokkene 1] . Deze [betrokkene 1] was in die periode afwezig. De factuur had door mij ondertekend moeten worden.”
Getuige [getuige 2] , destijds medewerker Grootboek van de Stichting Aveant , heeft onder meer het volgende verklaard:
“Ik heb op 12 december 2007 een interview gegeven met de medewerkers van Ernst & Young. Ik ben werkzaam bij de Stichting Aveant . Sinds eind 2006 ben ik voornamelijk bezig met de Financiële Administratie. Er werd mij (de rechtbank begrijpt: tijdens het interview) een opdracht tot betaling getoond. Er werd opdracht gegeven om aan WMD een betaling te doen van € 21.000,-. De opdracht tot betaling was door [verdachte] (de rechtbank begrijpt: verdachte) ondertekend. Door de handtekening van [verdachte] zag ik geen aanleiding om de betaling niet gereed te zetten in het telebankierenpakket van de ING bank.
Afschrift girorekening [001] :
Een afschrift van girorekening [001] d.d. 5 februari 2007, op naam gesteld van WMD , Postbus 13 te Wieringerwerf , waarop een bijschrijving is vermeld van € 21.000,- op 29 december 2006 afkomstig van Stichting Aveant te Utrecht , onder vermelding van factuurnummer [003] .
Ten aanzien van het bedrag van € 252.287.-
Het rapport van Ernst & Young bevat voorts onder meer de volgende stukken:
Een e-mailbericht d.d. 19 januari 2007, met als onderwerp “FW: Voorschot Aveant Thuishulp B.V.” inhoudende een verzoek van [getuige 1] aan verdachte om met enige haast voorschotten te betalen van € 498.333,- aan Aveant Thuishulp BV en € 252.287 aan WMD . Het bedrag van € 252.287,- moest op rekeningnummer [001] gestort worden en betrof totaal geschatte uren 10969 tegen een uurbedrag van € 23,—. In de zogenoemde header staat “From: [verdachte] ”, “Date: 22-Jan-2007” en To: [verdachte] .
Een rekeningafschrift van de Stichting Aveant , met onder meer een betaling op 22 januari 2007 van een bedrag van € 252.287,— op rekeningnummer [001] , onder vermelding van ‘geschatte uren 10969x23.00’.
Getuige [getuige 2] , destijds medewerker Grootboek van de Stichting Aveant , heeft onder meer het volgende verklaard:
“lk heb op 12 december 2007 een interview gegeven met de medewerkers van Ernst & Young. Ik ben werkzaam bij de Stichting Aveant . Sinds eind 2006 ben ik voornamelijk bezig met de Financiële Administratie. [verdachte] (de rechtbank begrijpt: verdachte) kon volgens mededeling sinds circa oktober 2006 handmatige betalingen autoriseren. Aan mij werden toen (de rechtbank begrijpt: op 12 december 2007) kopieën van de originele bankafschriften getoond van rekeningnummer [004] (afschriftnummer 15). Daarop stond onder andere een betaling van 252.287,00 euro onder vermelding van de omschrijving “geschatte uren 10969 x 23.00” ten gunste van WMD met rekeningnummer [001] . Ik kon mij daarover het volgende herinneren.
Op of omstreeks 22 januari 2007 kwam [verdachte] op mijn kamer en verzocht mij een spoedbetaling klaar te zetten om salariskosten te kunnen betalen, of woorden van gelijke strekking. Hij, [verdachte] , had toen een document in handen wat kort aan mij werd getoond.
Aan mij werd een e-mail bericht getoond (de rechtbank begrijpt: op 12 december 2007) dat volgens opschrift op 19 januari 2007 door [getuige 1] aan [verdachte] was gestuurd inzake voorschotten. Het onderwerp van het bericht was “voorschot Aveant Thuishulp BV”. Dat document kwam mij bekend voor en een vergelijkbaar document was door [verdachte] aan mij getoond. Ik heb toen dat document, dan wel een vergelijkbaar document, gebruikt bij het klaarzetten van die betaling. Zodoende kon ik de omschrijving (geschatte uren 10969 x 23.00) en het rekeningnummer ( [001] ) overnemen.
Deze betaling is door mij ingevoerd in het Electronic Banking systeem, inclusief rekeningnummer ( [001] ), naam ( WMD ) en plaats ( Utrecht ). Een van de geautoriseerde medewerkers van de financiële administratie verzond de betaling.
Getuige [getuige 1] , lid van de Raad van Bestuur van de Stichting Aveant heeft onder meer het volgende verklaard:
“Ik heb op 7 januari 2008 een interview gegeven met de medewerkers van Ernst & Young. Ik zat toen in de Raad van Bestuur van de Stichting Aveant te Utrecht . (...)
Mijn functie en rol was destijds dat ik was gemachtigd om betalingen goed te keuren. Door het grote verloop onder het personeel en het ontbreken van duidelijke afspraken is het voorgekomen dat facturen soms lange tijd niet betaald werden. Om daar verandering in aan te brengen werd er door mij besloten om een waarnemer te benoemen die tevens de bevoegdheid zou krijgen om betalingen te autoriseren. Omdat eind 2006/begin 2007 er nog geen duidelijkheid was, werd door mij besloten [verdachte] , de voormalig manager Financiën en administratie in te zetten om betalingen te autoriseren.21 In het interview werd mij een e-mail bericht getoond (opschrift 19 januari 2007) dat door mij aan [verdachte] zou zijn gestuurd inzake voorschotten. Deze email kwam mij niet bekend voor. Er werd een email aan mij getoond met daarin de regels:
"Dag [verdachte] ,
Zou jij de volgende voorschotten willen betalen aan:
Avant Thuishulp BV
Totaal geschatte uren 21666 tegen uurbedrag van 23 euro Totaal bedrag 498.333.00 te storten op [005] Fortisbank (..)"
Ik sluit niet uit dat ik per e-mail het verzoek heb gehad omtrent bovengenoemd voorschot en deze heb doorgestuurd naar [verdachte] . Ik weet in elk geval zeker dat ik niet een verzoek tot betaling heb gedaan voor de stichting WMD . Ik weet zeker dat het tweede gedeelte van die mail niet door mij is opgesteld. Het tweede gedeelte van die mail bestond uit:
" WMD
Totaal geschatte uren 10969 tegen een uurbedrag van 23 euro
Totaal bedrag is 252.287,00 te storten op [001] Postbank
Het heeft enige haast
Groeten
[getuige 1] "
Ik weet zeker dat ik het tweede gedeelte niet heb geschreven. Ten eerste kwam de naam WMD totaal niet bekend voor. Ik gebruik nimmer de zinsnede “het heeft enige haast” en ik sluit de e-mail bijna nooit af met “groeten”.
Afschrift girorekening [001]
Uit een afschrift van girorekening [001] d.d. 5 februari 2007, op naam gesteld van WMD , Postbus 13 te Wieringerwerf , blijkt een totale bijschrijving over de periode van 29 december 2006 tot 5 februari 2007 van € 274.087,-.
Voorts ten aanzien van rekeningnummer [001] en de tenaamstelling
Stichting WMD betreft de Stichting Wering/ WMD te Den Helder. Op de website van deze stichting hup://www. wmd -noord-.holland.nl werd gebruik gemaakt van hetzelfde bedrijfslogo welke werd gebruikt op de factuur die als bijlage 1 is gevoegd bij het rapport van Ernst & Young. Verbalisant [verbalisant] heeft telefonisch contact gezocht met de directrice van de Stichting. Hij hoorde haar zeggen dat Stichting Wering/ WMD geen vestiging in Utrecht heeft. Het verbaasde haar dat er een factuur was verstuurd naar de Stichting Aveant te Utrecht . Zij verklaarde dat er door [verdachte] eerder misbruik was gemaakt van de naam en het logo van de Stichting WMD . Daar is toen aangifte van gedaan.
Postbus 2130 , 3500 GC te Utrecht behoort toe aan Dienst Maatschappelijke Ontwikkelingen, Kaatstraat 1, 3513BK Utrecht .
St. Jocobstraat 300 te Utrecht is een niet bestaand adres. Er is wel een St. Jacobstraat 300. Dit is het adres van Sociale zaken en Werkgelegenheid van de Gemeente Utrecht .
Gironummer [001] stond op naam van WMD Postbus 13 , 1770 AA te Wieringerwerf .Postbus 13 , 1770 AA Wieringerwerf behoort toe aan [verdachte] , [adres] .
Getuige [getuige 3] , die in het kader van een eerdere strafzaak over het rekeningnummer [001] is gehoord, heeft daarover onder meer het volgende verklaard:
“Ik ben op 14 juni 2006 telefonisch gehoord door de politie. Ik heb verteld dat ik [verdachte] kende en dat ik niets wist van een gezamenlijke rekening. Hetgeen op pagina 40 van dat proces-verbaal staat is juist.’
Pagina 40 van dit proces-verbaal vermeldt het volgende:
“Ik begrijp dat in uw onderzoek tegen [verdachte] informatie hebt ontvangen van de Postbank dat ik daar in 2000 een girorekening heb geopend op naam van WMD te Den Helder. Als tweede adres is vermeld [adres] . Naast de naam van [verdachte] is mijn naam opgegeven. Zoals gezegd weet ik niets van het openen van een rekening en ik had ook niet de bevoegdheid een rekening te openen. Of [verdachte] mijn handtekening op dat formulier heeft vervalst of nagemaakt kan ik u niet zeggen. Als hij dat wel gedaan heeft dan heeft hij dat zonder mijn toestemming gedaan.”.
Bewijsoverweging
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van voornoemde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde oplichting van Stichting Aveant ”.
7. De eerste klacht luidt dat het Hof het laten verwerken in de financiële administratie van een valse factuur met betrekking tot het bedrag van € 21.000,00, waarna een storting op girorekening [001] plaatsvond, ten onrechte heeft aangemerkt als een listige kunstgreep als bedoeld in art. 326 Sr, aangezien een zodanige valse factuur een op schrift gestelde leugen is en één enkele leugen geen listige kunstgreep oplevert. De tweede klacht voert aan dat ten aanzien van de per e-mail gedane storting op voormelde girorekening van € 252.287,00 in het geheel niet kan blijken van een door het Hof vastgestelde listige kunstgreep, nu een storting per e-mail op zich niet listig behoeft te zijn.
8. Art. 326 Sr luidt:
“Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, tot het ter beschikking stellen van gegevens met geldswaarde in het handelsverkeer, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met (…)”
9. Listige kunstgrepen zijn “bedrieglijke handelingen, die geschikt zijn om leugenachtige voorwendsels en valse voorstellingen ingang te doen vinden en daaraan kracht bij te zetten”.2.De meervoudsvorm listige kunstgrepen in de wettelijke omschrijving is van geen betekenis; één enkele listige kunstgreep volstaat, zo liet de Hoge Raad al in zijn arrest van 25 oktober 1909, W 8916 weten. Niet voldoende is echter één enkele leugen, de listige kunstgreep moet meer inhouden dan dat.3.
10. Voorbeelden uit de rechtspraak waarin sprake was van listige kunstgrepen zijn: het afgeven van een waardeloze cheque4., een gefingeerd briefhoofd5., het tekenen van een stempellijst om werkloosheid van een steuntrekkende te doen voorwenden6., het overleggen van orderbriefjes om een voorschot op provisie voor verzonnen orders te krijgen7.en het met behulp van een gestolen euro-pas en met kennis van de daarbij behorende pincode geld uit een geldautomaat opnemen.8.Ook in HR 4 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5719, NJ 2006/398 m.nt. Keijzer is een voorbeeld van een listige kunstgreep te vinden: de verdachte had met zijn mededaders enkele gemakkelijk te overtuigen oudere mensen wijsgemaakt dat in hun woningen grote achterstand in onderhoud was om vervolgens voor de klusjes veel te hoge prijzen in rekening te brengen.
11. Onvoldoende voor het aannemen van een listige kunstgreep waren: het aangetekend verzenden van een (met vijf lakken vergezelde) brief met waardeloze inhoud maar waarop een bepaalde waarde was vermeld9., het opgeven van bedachte orders om voorschotten op provisie te verkrijgen (zonder overlegging van orderbriefjes)10., het enkel afgeven van een ongedekte cheque (terwijl de verdachte wist dat de cheque niet gedekt was)11.en het verzonnen verhaal dat een armlastige, in Angola wonende en niet verzekerde oma een operatie moest ondergaan.12.
12. In aanmerking genomen dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 3 oktober 2014 het hoger beroep gericht was tegen de strafmaat en niet tegen de feiten en dat er geen bewijsverweer is gevoerd (zie nader hierna onder 16), heeft het Hof met bevestiging van de onderhavige bewijsconstructie kunnen volstaan. In die bevestiging ligt het oordeel van het Hof besloten dat de inhoud van de bewijsmiddelen voor zich spreekt wat betreft het bestaan van listige kunstgrepen. Kennelijk is het Hof – gelijk de Rechtbank – van oordeel dat zich hier niet voordoet het geval dat sprake is van één enkele leugen en heeft het in het onderlinge verband van de bewijsvoering een complex van samenhangende gedragingen ontwaard, waarin verzoeker onder valse voorwendsels zichzelf heeft verrijkt ten koste van een zorginstelling.
13 . Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de gebezigde bewijsmiddelen doemt namelijk een dergelijk complex van samenhangende gedragingen inderdaad op. Dat heeft erin bestaan dat verzoeker als waarnemer en voormalig manager financiën en administratie van zorginstelling Aveant zijn werkgever heeft bewogen om bedragen van € 21.000,00 en € 252.287,00 voor niet verrichte werkzaamheden te storten op een girorekening waarvan het nummer was gesteld op naam van de Stichting voor Welzijnszorg en Maatschappelijke Dienstverlening doch waarover verzoeker de beschikking had. Verzoeker heeft daartoe valse documenten opgemaakt - een factuur gevolgd door een ingebrekestelling voor de betaling van het bedrag van € 21.000,00 en een e-mail inzake de betaling van het bedrag van € 252.287,00 – met niet één maar verschillende onwaarheden, namelijk met betrekking tot een bezoek- en correspondentieadres in Utrecht , de naam en handtekening van de verzender (op het e-mailbericht en de brief inzake het bedrag van € 21.000,00) en een tekstblok inzake het totaal aantal geschatte uren, met als opdrachtgever “ [getuige 1] ” (aangaande het bedrag van € 252.287,00). Verzoeker accordeerde zelf de betalingsopdracht voor het bedrag van € 21.000,00 en gaf mondeling opdracht – waarbij genoemd emailbericht werd getoond - tot spoedbetaling van het bedrag van € 252.287,00. Aldus heeft verzoeker zijn werkgever bewogen tot het verrichten van de betreffende betalingen en de afgifte van de bewezenverklaarde geldbedragen. Bezien in deze context heeft het Hof bewezen kunnen verklaren dat de verdachte zich telkens bediend heeft van een listige kunstgreep. De bewezenverklaring is dan ook mede in dat opzicht voldoende met redenen omkleed.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel behelst een motiveringsklacht met betrekking tot ’s Hofs straftoemeting.
16. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de raadsman van verzoeker op ’s Hofs terechtzitting van 3 oktober 2014 het woord tot verdediging gevoerd en daarbij onder meer het volgende naar voren gebracht:
“Het betreft een strafmaatappel. Mijn cliënt zou vandaag komen. Gisteren heeft hij mij laten weten dat hij het niet aankan. Dat komt door zijn persoonlijke omstandigheden. Onlangs heeft hij de begrafenis van zijn moeder gehad. Hij schaamt zich ook over zijn proceshouding tot nu toe. Hij is een bekennende verdachte. Wat mij betreft hoeven wij het vandaag niet meer over de feiten te hebben.
(…)
Cliënt heeft een schikking getroffen met Stichting Aveant . Ik heb gesproken met de vertegenwoordiger van de benadeelde partij. [betrokkene 3] van Stichting Aveant heeft aangegeven dat de vordering het bedrag betreft genoemd in de vaststellingsovereenkomst minus wat er al door cliënt is betaald. In de vaststellingsovereenkomst wordt finale kwijting verleend.
(…)
De voorzitter vraagt mij naar de persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt. Cliënt heeft mij laten zien dat hij zich niet meer bezig houdt met strafbare feiten. Dat blijkt ook uit het bedrag dat hij reeds heeft betaald. Hij is in staat geweest om een bestaan op te bouwen. Dat wil hij zo houden. Hij is nog steeds samen met zijn vrouw.”
17. De bestreden uitspraak van het Hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Strafoplegging
De rechtbank heeft met betrekking tot de strafoplegging het volgende overwogen:
“Verdachte heeft zich op onaanvaardbare wijze verrijkt ten koste van een zorginstelling. Hij heeft als manager financiën en administratie van deze zorginstelling in twee fasen in totaal een bedrag van € 273.28 7,- laten overboeken naar de rekening van een fictieve rechtspersoon. Verdachte is zeer geraffineerd en berekenend te werk gegaan. Hij heeft verschillende valse documenten opgemaakt (factuur, ingebrekestelling, e-mailbericht) en daarmee zijn werkgever bewogen tot betalingen van bedragen voor nooit verrichte werkzaamheden, op een rekening waarover hij zelfde beschikking had. Verdachte accordeerde zelfstandig de betalingsopdracht of gaf mondeling opdracht tot betaling, waarna deze betalingen door de betreffende afdeling in gang werden gezet. Verdachte heeft met dit frauduleuze handelen zijn werkgever grote financiële schade toegebracht enkel ten behoeve van zijn eigen financiële gewin. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij misbruik heeft gemaakt van de mogelijkheden die hij in zijn functie had en dat hij het vertrouwen dat zijn werkgever en collega’s in hem hadden gesteld, ernstig heeft beschaamd. Bij de strafoplegging heeft de rechtbank voorts gelet op het feit dat verdachte misbruik heeft gemaakt van de namen van een persoon en een organisatie, alsmede van het logo van deze Organisatie, terwijl zij op geen enkele wijze betrokken waren bij verdachtes handelen.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de inhoud van een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 25 april 2014, waaruit blijkt dat verdachte in 2000 is veroordeeld voor onder meer valsheid in geschrift bij zijn toenmalige werkgever. Deze veroordeling is onherroepelijk. Deze eerdere veroordeling in 2000 heeft verdachte er kennelijk niet van weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan soortgelijke strafbare feiten. Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op een verdachte betreffend reclasseringsadvies d.d. 26 april 2013, dat is opgemaakt in het kader van een andere strafzaak.
Verdachte heeft geen verantwoording willen afleggen voor zijn gedragingen; hij heeft een gesprek met zijn werkgever geweigerd, hij heeft zich bij de politie beroepen op zijn zwijgrecht en hij is niet ter terechtzitting verschenen.
De rechtbank constateert dat de aan verdachte in 2000 opgelegde maximale werkstraf alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden onvoldoende is geweest om hem ervan te weerhouden opnieuw soortgelijke strafbare feiten te plegen. In het kader van de speciale preventie, maar ook van de generale preventie acht de rechtbank oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden. De duur van de op te leggen gevangenisstraf moet, gezien de omstandigheden die hierboven zijn genoemd, aanzienlijk zijn.
De rechtbank is van oordeel dat nu verdachte voor het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld, er aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van de eis van de officier van justitie. De rechtbank acht een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden passend en geboden.
De rechtbank constateert ambtshalve dat verdachte vanaf zijn inverzekeringstelling op 2 november 2009 tot aan een bewijssepot op 18 augustus 2011 en voorts vanaf het bevel tot vervolging op 7 mei 2012 tot aan de datum van de uitspraak op 6 juni 2014 onder dreiging van vervolging heeft gestaan. Dat brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat deze termijnoverschrijding een vermindering van de aan verdachte op te leggen straf met twee maanden rechtvaardigt. De rechtbank zal daarom een gevangenisstraf van 18 maanden opleggen.”
Het hof neemt deze overwegingen van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Er is namens verdachte ten aanzien van de strafoplegging niets aangevoerd dat het hof tot een ander oordeel noopt. Het hof is van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, zoals opgelegd door de politierechter en gevorderd door de advocaat-generaal, passend en geboden is.”
18. Volgens het middel is de motivering onbegrijpelijk voor zover het Hof voor het bepalen van de strafmaat mede redengevend heeft geacht dat verzoeker geen verantwoording heeft willen afleggen voor zijn gedragingen, dat hij zich bij de politie heeft beroepen op zijn zwijgrecht en dat hij niet ter terechtzitting is verschenen, nu op de voet van art. 279, tweede lid, Sv de behandeling van een zaak tegen de verdachte, die zijn advocaat tot zijn verdediging heeft gemachtigd, zoals in het onderhavige geval, als een procedure op tegenspraak geldt, zodat de niet-verschijning ter terechtzitting verzoeker niet kan worden tegengeworpen. Voorts zou de motivering niet zonder meer begrijpelijk zijn gelet op de opgegeven redenen van afwezigheid waaronder een recente begrafenis van de moeder van verzoeker, waarover het Hof niets heeft vastgesteld.
19. Allereerst merk ik op dat het nog maar de vraag is of het Hof hetgeen in de bestreden overweging is opgenomen als een strafverzwarende omstandigheid (daar doelt de steller van het middel op) heeft aangemerkt. Ik zie dat niet. Het lijkt mij eerder een constatering die aangeeft dat verzoeker er kennelijk geen behoefte aan heeft gehad rekenschap af te leggen door zelf (tegenover of naast het motief van zelfverrijking) eventueel strafverzachtende beweegredenen voor zijn handelwijze uiteen te zetten, hoewel hij daartoe op verschillende momenten de gelegenheid heeft gehad. Daaraan doet de door de raadsman opgegeven redenen van afwezigheid – de begrafenis van zijn moeder, schaamte voor zijn proceshouding tot dan toe - niet af.
20. Maar ook als dat anders zou zijn13., treft het tweede middel geen doel. De aangevallen overweging vormt slechts een beperkt onderdeel van een uitvoerige strafmotivering, waarin ruim aandacht is besteed aan de ernst en de onaanvaardbaarheid van de handelwijze van verzoeker in de specifieke functie die hij toen bekleedde.14.Voorts heeft het Hof daarbij gewezen op de eerdere onherroepelijke veroordeling van verzoeker in 2000 voor onder meer valsheid in geschrift bij zijn toenmalige werkgever en op een reclasseringsadvies d.d. 26 april 2013 dat is opgemaakt in het kader van een andere strafzaak.
21. Ik meen dat het tweede middel eveneens faalt.
22. Beide middelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan op de voet van art. 81, eerste lid, RO.
23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑09‑2015
HR 1 november 1920, NJ 1920, p. 1215 en HR 24 juli 1936, NJ 1937/80.
Voorts duidt volgens P.J. van Hout de listige kunstgreep meer op een handeling (in geschrift) dan op een gesproken leugen, die zich eerder laat indelen onder het bestanddeel “samenweefsel van verdichtsels”. Zie zijn “Oplichting: knooppunt van valsheid en bedrog”, Arnhem 1993, p. 81 en 82.
HR 1 november 1920, NJ 1920, p. 1215.
HR 7 november 1921, NJ 1922, p. 183.
HR 15 juni 1936, NJ 1936/967.
HR 10 mei 1949, NJ 1949/539. Vgl. echter ook het hierna onder 10 te noemen arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 1939, NJ 1940/57.
HR 19 november 1991,ECLI:NL:HR:1991:AD1526, NJ 1992/124 m.nt. ’t Hart.
HR 2 mei 1927, NJ 1927, p. 769.
HR 16 oktober 1939, NJ 1940/57.
HR 5 november 2002, ECLI:Nl:HR:2002:AE7294, NJ 2003/232.
HR 22 februari 2011, ECLI:Nl:HR:2011:BO39665, NJ 2011/102.
Vgl. HR 18 december 1984, ECLI:NL:HR:1984:AK1156, NJ 1985/358.
Dat was denk ik anders in HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5612.