Einde inhoudsopgave
Meetcode elektriciteit
Bijlage 3 Voorschrift voor het ontwerpen, installeren en controleren van comptabele meetinrichtingen voor elektrische energie en blindenergie
Geldend
Geldend vanaf 17-04-2024
- Bronpublicatie:
11-04-2024, Stcrt. 2024, 11805 (uitgifte: 16-04-2024, regelingnummer: ACM/UIT/611676)
- Inwerkingtreding
17-04-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-04-2024, Stcrt. 2024, 11805 (uitgifte: 16-04-2024, regelingnummer: ACM/UIT/611676)
- Vakgebied(en)
Energierecht / Distributie
B3.1. Algemene bepalingen
B3.1.1. Definities
B3.1.1.1
Voor meetinrichtingen aangesloten op hoogspanning geldt: Het nominale meetvermogen van een meetinrichting is het schijnbaar vermogen te berekenen uit de nominale primaire spanning van de spanningstransformatoren en de nominale primaire stroom van de stroomtransformatoren. Voor spanningstransformatoren in Yy0-schakeling geldt:
en voor spanningstransformatoren in Dz0- en Dy11-schakeling:
B3.1.1.2
Voor meetinrichtingen aangesloten op laagspanning, via stroomtransformatoren geldt:
Bij een nominale spanning van 3×230/400 V geldt dus:
Deze definities gelden onder de volgende voorwaarden:
- a.
De stroomtransformatoren voldoen tot 120% van hun nominale stroom aan de eisen van de norm genoemd in B3.2.1.1, onderdeel e.
- b.
De stroomtransformatoren in installaties waarin kortstondig hogere stromen kunnen optreden, voldoen tot meer dan 120% van hun nominale stroom aan de eisen van de norm genoemd in B3.2.1.1, onderdeel e.
Indien in andere gevallen dan onder b aangegeven stroomtransformatoren zijn toegepast die tot meer dan 120% van hun nominale stroom voldoen aan de eisen van de norm genoemd in B3.2.1.1, onderdeel e, wordt het nominale meetvermogen berekend op basis van de maximale stroom van deze stroomtransformatoren minus 20%.
B3.1.1.3
Voor meetinrichtingen aangesloten op laagspanning, niet via stroomtransformatoren geldt:
B3.1.1.4
De betekenis van de in B3.1.1.1 tot en met B3.1.1.3 gebruikte symbolen is:
I str-pr,nom | nominale primaire stroom van stroomtransformator |
I kWh-meter,max | maximale stroom (Imax) van kWh-meter |
S meet,nom | nominaal meetvermogen van meetinrichting |
U LS,nom | nominale fasespanning van het laagspanningsnet |
U sp-pr,nom | nominale primaire spanning van spanningstransformator |
B3.2. Het ontwerpen en installeren van meetinrichtingen voor elektrische energie en blindenergie
B3.2.1. Normen
B3.2.1.1
De volgende normen zijn van toepassing op het ontwerpen en het installeren van meetinrichtingen:
- a.
NEN-EN-IEC 62052-11:2003: “Apparatuur voor elektriciteitsmeting (AC) – Algemene eisen, proeven en beproevingsomstandigheden – Deel 11: Meetapparatuur”;
- b.
NEN-EN-IEC 62053-21:2021: “Apparatuur voor elektriciteitsmeting (wisselstroom) – Algemene eisen – Deel 21: Statische meters voor actieve energie (klasse 1 en 2)”;
- c.
NEN-EN-IEC 62053-22:2021: “Apparatuur voor elektriciteitsmeting (wisselstroom) – Algemene eisen – Deel 22: Statische meters voor actieve energie (klasse 0,2 S and 0,5 S)”;
- d.
NEN-EN-IEC 62053-23:2021: “Apparatuur voor elektriciteitsmeting (wisselstroom) – Algemene eisen – Deel 23: Statische meters voor reactieve energie (klasse 2 en 3)”;
- e.
NEN-EN-IEC 61869-1: 2009: “Meettransformatoren – Deel 1: Algemene eisen” en NEN-EN-IEC 61869-2:2012: “Meettransformatoren – Deel 2: Aanvullende eisen voor stroomtransformatoren”;
- f.
NEN-EN-IEC 61869-3:2011: ‘Meettransformatoren – Deel 3: Aanvullende eisen voor Inductieve spanningstransformatoren’;
- g.
NEN-IEC 60050-300:2001: “Internationale elektrotechnische woordenlijst Elektrische- en elektrotechnische metingen en meetinstrumenten Deel 311: Algemene termen met betrekking tot metingen; Deel 312: Algemene termen met betrekking tot elektrische metingen".
B3.2.1.2
Met de in artikel B3.2.1.1 bedoelde meetinrichting wordt gelijkgesteld een meetinrichting, die rechtmatig is vervaardigd of in de handel is gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie of Turkije dan wel rechtmatig is vervaardigd in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, en die voldoet aan eisen die ten minste gelijkwaardig zijn aan de normen en wettelijke regelingen als genoemd in artikel B3.2.1.1.
B3.2.2. De plaats van de meetinrichting
B3.2.2.1
In het geval van een aansluiting op hoogspanning wordt de plaats van de meetinrichting in overleg tussen de aangeslotene en de netbeheerder bepaald.
B3.2.2.2
In beginsel geldt bij aansluitingen op hoogspanning, dat de spannings- en stroomtransformatoren van de meetinrichting worden geïnstalleerd in het veld waar zich de aansluiting bevindt.
B3.2.2.3
Indien van het gestelde in B3.2.2.2 wordt afgeweken door de spanningstransformatoren elders in de hoogspanningsinstallatie te installeren, dan leveren de spanningsverliezen tussen de aansluitklemmen van de primaire wikkeling van die spanningstransformatoren en het veld van de aansluiting geen grotere bijdrage aan de maximaal toelaatbare afwijking van de meetinrichting dan hetgeen overeenkomt met de helft van het in B3.2.6.1 en B3.2.6.2 voorgeschreven klassecijfer voor spanningstransformatoren.
B3.2.2.4
Indien van het gestelde in B3.2.2.2 wordt afgeweken door de meetinrichting aan te sluiten aan de secundaire zijde van de vermogens- of distributietransformator terwijl de aansluiting zich aan de primaire zijde van die transformator bevindt, dan stemmen de nauwkeurigheidsklassen van de meetmiddelen met inachtneming van het het gecontracteerd vermogen overeen met de in B3.2.6.1 genoemde nauwkeurigheidsklassen.
B3.2.2.5
Indien de situatie bedoeld in B3.2.2.4 zich voordoet en de koper- en ijzerverliezen in de vermogenstransformator of in de distributietransformator worden verrekend met behulp van speciale meters, dan is de door de fabrikant van die meters gespecificeerde maximaal toelaatbare afwijking (in % op basis van de koperververliezen bij de nominale belasting van die transformator respectievelijk in % op basis van de ijzerverliezen bij de nominale spanning) niet meer dan een factor 10 groter dan het vereiste klassecijfer van de kWh-meters waarmee de eigenlijke energiemeting wordt uitgevoerd.
B3.2.2.6
Indien van het gestelde in B3.2.2.2 wordt afgeweken bij aansluitingen op hoogspanning met meer dan één distributietransformator door de meetinrichting te installeren aan de secundaire zijde van de distributietransformatoren en indien er stroomsommatie van de meetstromen plaats vindt, dan gelden de bepalingen B3.2.5.20 tot en met B3.2.5.22.
B3.2.2.7
Bij aansluitingen op laagspanning is het punt waarin de verbindingen tot stand zijn gebracht met de spanningscircuits van de comptabele kWh-meter per definitie het overdrachtspunt tussen het openbare elektriciteitsnet en de installatie van de aangeslotene.
B3.2.3. Typekeuring van meetmiddelen
B3.2.3.1
De meetmiddelen voldoen aan de typekeuringseisen vermeld in de in B3.2.1.1 genoemde normen voor zover deze van toepassing zijn.
B3.2.3.2
Het voldoen aan de in B3.2.3.1 genoemde typekeuringseisen blijkt voor meetmiddelen die niet onder de Metrologiewet vallen, uit een rapport uitgebracht door een door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde instantie of door een gelijkwaardige buitenlandse accreditatie-instelling die is geaccrediteerd op basis van de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025:2005 ‘Algemene eisen voor de bekwaamheid van beproevings- en kalibratielaboratoria’.
B3.2.3.3
De kWh-meters die onder het regiem van de Metrologiewet vallen, zijn qua model wettelijk toegelaten.
B3.2.4. Spanningsmeetcircuits
B3.2.4.1
De nominale primaire spanning van spanningstransformatoren (Usp- pr,nom) waarvan de primaire wikkelingen in ster zijn geschakeld, ligt tussen 52% en 63,5% van de nominale waarde die door de netbeheerder aan de lijnspanning van het net is toegekend (Unom.-verkl.). In formule:
B3.2.4.2
Spanningstransformatoren waarvan de primaire wikkelingen in ster zijn geschakeld met een nominale primaire spanning tussen 90% en 110% van de nominale waarde die door de netbeheerder aan de lijnspanning van het net is toegekend, zijn toegelaten op voorwaarde dat de nauwkeurigheid ervan ook bij 50% van hun nominale primaire spanning voldoet aan de eisen vermeld in de in B3.2.1.1 onderdeel f genoemde norm.
B3.2.4.3
In het in B3.2.4.2 genoemde geval wordt voor de nominale secundaire spanning van de spanningstransformatoren een met een factor √3 gereduceerde waarde gehanteerd.
B3.2.4.4
De nominale primaire spanning van spanningstransformatoren in een Dz0- of Dy11-schakeling ligt tussen 90% en 110% van de nominale waarde die door de netbeheerder is toegekend aan de lijnspanning in het net.
B3.2.4.5
Bij eenfasige spanningstransformatoren in Yy0-schakeling is de N-klem van de primaire wikkeling van elk van de drie transformatoren geaard.
B3.2.4.6
Het sterpunt van de secundaire wikkelingen van de spanningstransformatoren wordt geaard.
B3.2.4.7
Bij spanningstransformatoren in Yyd-schakeling in een zwevend of via Petersen-spoelen geaard net, is òf de N-klem van elk van de drie primaire wikkelingen geaard òf zijn de tertiaire wikkelingen in een kortgesloten driehoekschakeling aangesloten, waarbij het eerste de voorkeur heeft.
B3.2.4.8
Het toepassen van driefasen spanningstransformatoren met driepootskern in geïsoleerde of via Petersen spoelen geaarde elektriciteitsnetten is niet toegestaan.
B3.2.4.9
Bij meetinrichtingen op hoogspanning en bij een lange secundaire bekabeling dienen de capacitieve en inductieve koppeling van de secundaire bekabeling van de spanningsmeetcircuits met de hoogspannings-geleiders en daarmee de optredende stoorspanningen, voldoende te worden beperkt door:
- a.
de secundaire bekabeling te bundelen en zo kort mogelijk te houden b.
- b.
voldoende afstand te houden tussen de secundaire bekabeling en hoogspanningsgeleiders
- c.
kruisingen met hoogspanningsgeleiders loodrecht uit te voeren.
B3.2.4.10
Van voldoende beperking als bedoeld in B3.2.4.9 is sprake, indien de transiënte stoorspanningen de compatibiliteitsniveaus voor de in de betreffende elektromagnetische omgeving aan te sluiten apparatuur niet overschrijden.
B3.2.4.11
Indien de in B3.2.4.9 genoemde maatregelen niet tot gevolg hebben, dat de in dat artikel genoemde capacitieve en inductieve koppeling voldoende worden beperkt, dan wordt gebruik gemaakt van afgeschermde kabels.
B3.2.4.12
Bij meetinrichtingen aangesloten op hoogspanning is de referentiespanning van de kWh-meters en in voorkomend geval de kvarh-meters gelijk aan de nominale secundaire spanning van de spanningstransformatoren.
B3.2.4.13
Bij aansluitingen op laagspanning is de referentiespanning van de kWh-meters en in voorkomend geval de kvarh-meters gelijk aan (3×)230 V.
B3.2.4.14
De spanningscircuits van een driefasen kWh-meter worden aangesloten met dezelfde fasevolgorde als waarbij deze meter is gejusteerd.
B3.2.4.15
De eis genoemd in B3.2.4.14 geldt niet voor elektronische kWh-meters waarvan uit de resultaten van de in B3.2.3 genoemde typekeuring blijkt dat de draaiveldrichting niet van invloed is op de fouten in de registratie van data als bedoeld in 2.4.4 en/of 4.3.5.1 van deze code.
B3.2.4.16
De spanningsmeetcircuits van meetinrichtingen aangesloten op hoogspanning zijn beveiligd met 6A-smeltveiligheden in de vorm van mespatronen met verzilverde contacten. Indien voldaan wordt aan B3.3.3.8, behoeven bij bestaande meetinrichtingen 6A-smeltveiligheden niet zijnde mespatronen met verzilverde contacten niet te worden vervangen door mespatronen met verzilverde contacten.
B3.2.4.17
Aansluitingen op aftakkingen van spanningstransformatoren als bedoeld in B3.2.4.21 zijn beveiligd met 6A-smeltveiligheden.
B3.2.4.18
Indien het thermische grensvermogen van de spanningstransformatoren voldoende hoog is, zijn in afwijking van B3.2.4.16 10A-mespatronen met verzilverde contacten toelaatbaar.
B3.2.4.19
De spanningsmeetcircuits van meetinrichtingen aangesloten op laagspanning via stroomtransformatoren zijn beveiligd met 10A-smeltveiligheden.
B3.2.4.20
In afwijking van B3.2.4.19 mogen de spanningsmeetcircuits van bestaande meetinrichtingen die via stroomtransformatoren zijn aangesloten op laagspanning beveiligd zijn met 6A smeltveiligheden.
B3.2.4.21
Indien een spanningstransformator meer dan één overzetting heeft, is elke secundaire aftakking van die transformator op een goed bereikbaar klemmenbord aangesloten.
B3.2.5. Stroommeetcircuits
B3.2.5.1
De nominale primaire stroomsterkte van stroomtransformatoren in meetinrichtingen aangesloten op hoogspanning bedraagt ten minste 100% en ten hoogste 150% van de stroomsterkte af te leiden uit het gecontracteerd vermogen onder de voorwaarden genoemd in B3.2.5.2.
B3.2.5.2
Het bepaalde in B3.2.5.1 is slechts van toepassing indien er stroomtransformatoren zijn toegepast die tot 120% van hun nominale stroom aan de eisen van de in B3.2.1.1, onderdeel e genoemde norm voldoen of indien er bij installaties waarin kortstondig hogere stromen kunnen optreden, stroomtransformatoren zijn toegepast die tot meer dan 120% van hun nominale stroom aan de eisen van de norm genoemd in B3.2.1.1, onderdeel e voldoen.
B3.2.5.3
Indien in andere gevallen dan in B3.2.5.2 genoemd, stroomtransformatoren zijn toegepast die tot meer dan 120% van hun nominale stroom aan de eisen van de in B3.2.1.1, onderdeel e genoemde norm voldoen, dan bedraagt de maximale stroom van deze stroomtransformatoren minus 20% ten minste 100% en ten hoogste 150% van de stroomsterkte af te leiden uit het gecontracteerd vermogen.
B3.2.5.4
Indien bij aansluitingen via één of meer distributietransformatoren geen maximaal vermogen is gecontracteerd, dan wordt de in B3.2.5.2 en B3.2.5.3 bedoelde stroomsterkte afgeleid uit het nominale vermogen van de distributietransformator respectievelijk uit de som van de nominale vermogens van de distributietransformatoren.
B3.2.5.5
De nominale primaire stroomsterkte van stroomtransformatoren in meetinrichtingen aangesloten op laagspanning bedraagt ten minste 100% en ten hoogste 200% van de nominale stroom van de hoofdveiligheden onder de voorwaarden genoemd in B3.2.5.7.
B3.2.5.6
De nominale primaire stroomsterkte van stroomtransformatoren in meetinrichtingen aangesloten op laagspanning bedraagt ten minste 100% en ten hoogste 400% van de nominale stroom van de hoofdveiligheden als aan het klassecijfer van de stroomtransformatoren, waarmee de nauwkeurigheidsklasse als genoemd in de tabellen B tot en met E wordt gespecificeerd, een “S” is toegevoegd.
B3.2.5.7
Het bepaalde in B3.2.5.5 en B3.2.5.6 is slechts van toepassing indien er stroomtransformatoren zijn toegepast die tot 120% van hun nominale stroom aan de eisen van de in B3.2.1.1, onderdeel e genoemde norm voldoen of indien er bij installaties waarin kortstondig hogere stromen kunnen optreden, stroomtransformatoren zijn toegepast die tot meer dan 120% van hun nominale stroom aan de eisen van de in B3.2.1.1, onderdeel e genoemde norm voldoen.
B3.2.5.8
Indien in andere gevallen dan in B3.2.5.7 genoemd stroomtransformatoren zijn toegepast die tot meer dan 120% van hun nominale stroom aan de eisen van de in B3.2.1.1, onderdeel e genoemde norm voldoen, dan bedraagt de maximale stroom van deze stroomtransformatoren minus 20% ten minste 100% en ten hoogste 200% van de nominale stroom van de hoofdveiligheden.
B3.2.5.9
De nominale stroom (Inom) van een kWh-meter en van een kvarh-meter aangesloten via stroomtransformatoren is ten hoogste gelijk aan de nominale secundaire stroom van deze stroomtransformatoren.
B3.2.5.10
De maximale stroom (Imax) van een kWh-meter en van een kvarh-meter aangesloten via stroomtransformatoren is ten minste gelijk aan de maximale secundaire stroomsterkte van deze stroomtransformatoren.
B3.2.5.11
De maximale stroom (Imax) van direct aangesloten kWh-meters en kvarh- meters is een functie van de waarde van de hoofdveiligheid en wordt op basis van tabel A vastgesteld.
B3.2.5.12
De secundaire wikkelingen van stroomtransformatoren in meetinrichtingen aangesloten op hoogspanningniveau zijn op één punt geaard.
B3.2.5.13
Indien sprake is van een gemeenschappelijke retourleider in de in B3.2.5.12 bedoelde situatie, dan wordt deze retourleider zo dicht mogelijk bij de stroomtransformatoren geaard.
B3.2.5.14
De secundaire wikkelingen van stroomtransformatoren in meetinrichtingen aangesloten op laagspanning zijn bij voorkeur niet geaard.
B3.2.5.15
Bij meetinrichtingen aangesloten op hoogspanning en bij een lange secundaire bekabeling dienen de capacitieve en inductieve koppeling van de secundaire bekabeling van de stroommeetcircuits met de hoogspanningsgeleiders en daarmee de optredende stoorspanningen voldoende te worden beperkt door:
- a.
de toevoer- en retourleiding van ieder stroommeetcircuit te bundelen. In het geval van een gemeenschappelijke retourleider worden de drie toevoerleiders en de retourleider gebundeld
- b.
deze bekabeling van het secundaire stroommeetcircuit zo kort mogelijk te houden
- c.
voldoende afstand te houden tussen deze secundaire bekabeling en hoogspanningsgeleiders
- d.
kruisingen van deze secundaire bekabeling met hoogspanningsgeleiders loodrecht uit te voeren.
B3.2.5.16
Van voldoende beperking als bedoeld in B3.2.5.15 is sprake, indien de transiënte stoorspanningen de compatibiliteitsniveaus voor de in de betreffende elektromagnetische omgeving aan te sluiten apparatuur niet overschrijden.
B3.2.5.17
Indien de maatregelen genoemd in B3.2.5.15 niet tot gevolg hebben dat de in dat artikel genoemde capacitieve en inductieve koppeling voldoende worden beperkt, dan wordt gebruik gemaakt van afgeschermde kabels.
B3.2.5.18
De lengte en de doorsnede van de bedrading van de secundaire stroommeetcircuits wordt zo gekozen, dat er geen sprake is van overbelasting van de stroomtransformatoren en geen sprake is van overbelasting van deze bedrading.
B3.2.5.19
Indien de stroomtransformatoren meer dan één overzetting hebben die via omschakeling naar een andere aftakking van de secundaire wikkeling te realiseren zijn, dan is elke aftakking op een goed bereikbaar klemmenbord aangesloten.
B3.2.5.20
Bij aansluitingen via meer dan één distributietransformator waarbij de meetinrichting wordt aangesloten aan de laagspanningszijde van die distributietransformatoren en waarbij stroomsommatie wordt toegepast, wordt in de ontwerpfase rekening gehouden met invloeden inherent aan het toepassen van stroomsommatie die de nauwkeurigheid van de meetinrichting negatief kunnen beïnvloeden.
B3.2.5.21
De nauwkeurigheidsklasse van de sommeerstroomtransformatoren is in het geval genoemd in B3.2.5.20 ten minste gelijk aan de in tabel B genoemde nauwkeurigheidsklasse van stroomtransformatoren toegepast in dezelfde meetinrichting.
B3.2.5.22
De maximaal toelaatbare afwijking van de meetinrichting is in het geval genoemd in B3.2.5.20 ten hoogste gelijk aan de maximaal toelaatbare afwijking die volgens deze code maximaal is toegestaan voor de betreffende meetinrichting.
B3.2.6. De nauwkeurigheid van de meetinrichting
B3.2.6.1
De nauwkeurigheidsklassen als functie van het gecontracteerd vermogen van kWh-meters, kvarh-meters, alsmede van stroom- en spanningstransformatoren in meetinrichtingen bij aansluitingen op hoogspanning zijn vermeld in tabel B. De nauwkeurigheidsklassen zijn gedefinieerd in de in B3.2.1.1, onderdelen a tot en met f, genoemde normen.
B3.2.6.2
De nauwkeurigheidsklassen van kWh-meters, stroom- en spanningstransformatoren in meetinrichtingen voor de registratie van de door de aangeslotenen zelf opgewekte energie bij aansluitingen op hoogspanning zijn vermeld in tabel C als functie van het maximale vermogen van de GCvO-installatie. De nauwkeurigheidsklassen zijn gedefinieerd in de in B3.2.1.1 sub a tot en met e genoemde normen.
B3.2.6.3
De nauwkeurigheidsklassen als functie van het het gecontracteerd vermogen van kWh-meters en stroomtransformatoren in meetinrichtingen bij aansluitingen op laagspanning zijn vermeld in tabel D. De nauwkeurigheidsklassen zijn gedefinieerd in de in B3.2.1.1, onderdelen b en d, genoemde normen.
B3.2.6.4
De nauwkeurigheidsklassen van kWh-meters en stroomtransformatoren in meetinrichtingen voor de registratie van de door de aangeslotenen zelf opgewekte energie bij aansluitingen op laagspanning zijn vermeld in tabel E als functie van het maximale vermogen van de GCvO-installatie. De nauwkeurigheidsklassen zijn gedefinieerd in de in B3.2.1.1 sub b en d genoemde normen.
B3.2.6.5
Een meetinrichting bij aansluitingen met een gecontracteerd vermogen van 1 MW en groter omvat twee elkaar controlerende kWh-meters: de hoofd- en controlemeter.
B3.2.6.6
De hoofd- en controlemeter genoemd in B3.2.6.5 zijn van een type waarvoor is aangetoond dat deze voldoet aan de nauwkeurigheidsklasse genoemd in tabel B respectievelijk tabel C.
B3.2.6.7
Een meetinrichting bij aansluitingen op hoogspanning met een gecontracteerd vermogen van 5 MW en groter, omvat naast het gestelde in B3.2.6.5, per fase twee stroomtransformatoren, waarbij elk stroomcircuit van ieder van de kWh-meters, de hoofd- en controlemeter, is aangesloten op een eigen stroomtransformator.
B3.2.6.8
In het geval genoemd in B3.2.6.7 mag worden volstaan met het installeren van één stroomtransformator per fase met twee meetkernen, waarbij het stroomcircuit van ieder van de kWh-meters, de hoofd- en controlemeter, is aangesloten op een eigen meetkern.
B3.2.6.9
Bij een gecontracteerd vermogen van 5 MW en groter is de bedrading van de spanningscircuits, inclusief de beveiligingen ervan, separaat uitgevoerd voor elk van de elkaar controlerende kWh-meters genoemd in B3.2.6.5.
B3.2.6.10
De resolutie van de te registreren energie gedurende de meetperiode is beter dan 1 kWh, of, indien dat hoger is, beter dan 0,5.k% van de geregistreerde energie bij een vermogen dat gelijk is aan het nominale meetvermogen van de meetinrichting. k is het klassecijfer van de kWh- meter.
B3.2.6.11
Indien als gevolg van de eindige resolutie een deel van de in de meetperiode geleverde energie niet wordt geregistreerd in die periode, dan dient dat deel in de daarop volgende meetperiode te worden geregistreerd.
B3.2.6.12
De belasting van een meettransformator ligt tussen 25% en 100% van zijn nominale belasting.
B3.2.6.13
De belasting van een stroomtransformator ligt bij voorkeur zo dicht mogelijk bij zijn nominale belasting.
B3.2.6.14
De belasting van een stroomtransformator met een nominale belasting van minder dan 4 VA bedraagt ten minste 1 VA en bedraagt bij voorkeur de nominale belasting van de stroomtransformator.
B3.2.6.15
In afwijking van B3.2.6.12 mag de belasting van een spanningstransformator minder dan 25% van zijn nominale belasting bedragen, indien het volgende is aangetoond aan de hand van resultaten van een kalibratie. De fouten van de spanningstransformator overschrijden bij de betreffende belasting niet de waarden voor de maximaal toelaatbare afwijking die volgens de norm vermeld in B3.2.1, onderdeel f, gelden voor een belasting tussen 25% en 100% van de nominale belasting van de spanningstransformator.
B3.2.6.16
De spannings- en hoekfout veroorzaakt door spanningsverliezen in een spanningsmeetcircuit van een meetinrichting bij een aansluiting op hoogspanning als gevolg van bedradingsweerstanden, de weerstand van de smeltveiligheid alsmede de weerstand van andere verbindingen is maximaal gelijk aan 10% van de spannings- respectievelijk hoekfout die volgens het klassecijfer maximaal is toegestaan voor de toegepaste spanningstransformator.
B3.2.6.17
In tabel F zijn als functie van het klassecijfer van de spanningstransformator de maximaal door de spanningsverliezen te veroorzaken spannings- en hoekfouten gegeven.
B3.2.6.18
Als gevolg van het in B3.2.6.16 en B3.2.6.17 bepaalde, mogen in een spanningsmeetcircuit geen spanningskeuzerelais worden toegepast.
B3.2.6.19
De spanningsverliezen in een spanningsmeetcircuit van een meetinrichting bij een aansluiting op laagspanning als gevolg van bedradingsweerstanden, de weerstand van de smeltveiligheid alsmede de weerstand van andere verbindingen zijn maximaal gelijk aan 0,05% van de nominale netspanning.
B3.2.6.20
De temperatuur in de ruimte waarin de kWh-meters en in voorkomend geval de kvarh-meters zich bevinden, is niet lager dan -10 °C en niet hoger dan 45 °C.
B3.2.6.21
Een meetinrichting bij driefasige aansluitingen is uitgevoerd als vierleidermeetinrichting.
B3.2.6.22
De kWh-meters en in voorkomend geval de kvarh-meters zijn volgens de juiste configuratie aangesloten.
B3.2.6.23
Het in B3.2.6.22 bepaalde betekent, dat de meetspanningen en meetstromen qua polariteit en fasevolgorde correct dienen te zijn aangesloten op de spannings- en stroomcircuits van de kWh-meters en in voorkomend geval de kvarh-meters.
B3.3. Controle van meetinrichtingen bij aansluitingen op hoogspanning
B3.3.1. Controle voordat de meetinrichting wordt geïnstalleerd
B3.3.1.1
Voordat de meetinrichting bij een aansluiting op hoogspanning wordt geïnstalleerd, verricht de meetverantwoordelijke de controles genoemd in B3.3.1.2 tot en met B3.3.1.7.
B3.3.1.2
De meetverantwoordelijke controleert door middel van kalibratie of de kWh-meters, kvarh-meters, stroom- en spanningstransformatoren voldoen aan de nauwkeurigheidseisen welke gelden voor de nauwkeurigheidsklassen die op grond van B3.2.6.1 tot en met B3.2.6.4 van toepassing zijn.
B3.3.1.3
De meetverantwoordelijke voert de kalibratie genoemd in B3.3.1.2 uit met behulp van ijkapparatuur die jaarlijks herleidbaar naar nationale standaarden wordt gekalibreerd en waarvan de nauwkeurigheid in relatie tot de klassenauwkeurigheid van het meetmiddel bij voorkeur een factor 5, doch ten minste een factor 3 beter is.
B3.3.1.4
Op de in B3.3.1.2 genoemde kalibratie zijn de nauwkeurigheidseisen van de betreffende norm genoemd in B3.2.1.1 van toepassing.
B3.3.1.5
Een kWh-meter of kvarh-meter die in een nieuwe meetinrichting wordt herplaatst en niet langer dan 5 jaar geleden aan een meettechnische controle is onderworpen, hetzij door middel van een in B3.3.1.2 genoemde kalibratie, hetzij door middel van een in B3.3.3.3 genoemde controle, behoeft door de meetverantwoordelijke niet te worden gekalibreerd mits:
- a.
het uitwisselen en het transport van de meter heeft plaatsgevonden overeenkomstig een procedure die deel uitmaakt van het gecertificeerde kwaliteitssysteem van de netbeheerder, de meetverantwoordelijke of de opdrachtnemer en
- b.
de voor de meter geldende controlecyclus van 6 jaar wordt gecontinueerd als bedoeld in B3.3.3.1.
B3.3.1.6
De meetverantwoordelijke controleert door middel van de in B3.3.1.2 genoemde kalibratie of de kWh-meters en kvarh-meters die langer dan 5 jaar geleden aan een controle zijn onderworpen, voldoen aan de nauwkeurigheidseisen welke gelden voor de nauwkeurigheidsklassen die op grond van B3.2.6.1 tot en met B3.2.6.4 van toepassing zijn, met dien verstande dat de waarden voor de maximaal toelaatbare afwijking maximaal 1,5 maal de waarden voor de maximaal toelaatbare afwijking mogen bedragen die volgens de normen genoemd in B3.2.1.1 sub a, b en e maximaal toelaatbaar zijn.
B3.3.1.7
De meetverantwoordelijke controleert of de data foutloos in de databuffers worden opgeslagen. Indien de databuffers zodanig zijn aangepast dat rechtstreeks de verbruikte energie en in voorkomend geval de blindenergie worden vastgelegd, dan controleert de meetverantwoordelijke of deze aanpassing zodanig is dat de energie en blindenergie juist worden geregistreerd.
B3.3.2. Controle nadat de meetinrichting is geïnstalleerd
B3.3.2.1
Nadat de meetinrichting bij een aansluiting op hoogspanning is geïnstalleerd, verricht de meetverantwoordelijke binnen één maand de in de B3.3.2.3 tot en met B3.3.2.22 genoemde controles.
B3.3.2.2
De meetverantwoordelijke controleert binnen een half jaar of de belasting van de afzonderlijke stroom- en spanningstransformatoren voldoet aan het in B3.2.6.12 tot en met B3.2.6.15 bepaalde.
B3.3.2.3
De meetverantwoordelijke controleert de in B3.3.2.2 genoemde belasting van iedere stroomtransformator door middel van een meting aan de secundaire stroomklemmen. Indien de secundaire stroomklemmen om veiligheidsredenen niet bereikbaar zijn, bepaalt de meetverantwoordelijke de belasting door een combinatie van meten en berekenen. De meetverantwoordelijke meet aan de bereikbare klemmen in het stroommeetcircuit en berekent de belasting gevormd door de bedrading tussen de klemmen waaraan wordt gemeten en de secundaire klemmen van de stroomtransformator.
B3.3.2.4
De meetverantwoordelijke controleert of de som van de spanningsverliezen – uitgedrukt in een percentage van de nominale secundaire meetspanning – over de bedrading van elk spanningsmeetcircuit en over de smeltveiligheden waarmee dat circuit is beveiligd, minder is dan 0,15 maal het klassecijfer van de toegepaste spanningstransformatoren.
B3.3.2.5
De in B3.3.2.4 genoemde controle geschiedt door een combinatie van meten en berekenen van de spanning over de bedrading van het spanningsmeetcircuit, inclusief de smeltveiligheden, en andere verbindingen.
B3.3.2.6
De meetverantwoordelijke controleert of de lengte en de doorsnede van de bedrading van de stroommeetcircuits voldoen aan het bepaalde in B3.2.5.18.
B3.3.2.7
De meetverantwoordelijke controleert of de meetconfiguratie voldoet aan het bepaalde in B3.2.6.21 tot en met B3.2.6.23.
B3.3.2.8
De meetverantwoordelijke controleert of de waarde van de smeltveiligheden toegepast in de spanningsmeetcircuits voldoet aan het bepaalde in B3.2.4.16 tot en met B3.2.4.18.
B3.3.2.9
De meetverantwoordelijke controleert of de nominale secundaire stroom en spanning vermeld op de kWh-meters en in voorkomend geval op de kvarh- meters gelijk zijn aan de nominale secundaire stroom en spanning vermeld op de spannings- en stroomtransformatoren als bedoeld in B3.2.4.12 en B3.2.5.9.
B3.3.2.10
De meetverantwoordelijke controleert of de maximale stroom vermeld op de kWh-meters en in voorkomend geval op de kvarh-meters voldoet aan het bepaalde in B3.2.5.10.
B3.3.2.11
Indien de overzetverhoudingen van de meettransformatoren op de kWh-meters en in voorkomend geval op de kvarh-meters zijn vermeld, dan controleert de meetverantwoordelijke of deze gegevens overeenstemmen met de op de spannings- en stroomtransformatoren vermelde overzetverhoudingen.
B3.3.2.12
Indien de spanningstransformatoren of stroomtransformatoren meer dan één overzetting hebben, dan controleert de meetverantwoordelijke met behulp van een vergelijkende meting of de juiste overzetting in bedrijf is.
B3.3.2.13
De meetverantwoordelijke controleert of de overzettingen van de spannings- en stroomtransformatoren overeenstemmen met de gegevens hieromtrent opgenomen in de technische administratie genoemd in artikel 4.3.3.1 van deze code en overeenstemmen met de gegevens gebruikt voor de verrekening.
B3.3.2.14
De meetverantwoordelijke controleert of de meetinrichting overeenkomstig paragraaf 4.1.2.1 tot en met 4.1.2.4 van deze code is verzegeld.
B3.3.2.15
De meetverantwoordelijke controleert of de meting geschiedt overeenkomstig het bepaalde in 4.3.5.8 en 4.3.5.2 van deze code.
B3.3.2.16
De meetverantwoordelijke controleert of meettransformatoren zijn geaard overeenkomstig het bepaalde in B3.2.4.5 tot en met B3.2.4.7 en B3.2.5.12 tot en met B3.2.5.14.
B3.3.2.17
De meetverantwoordelijke controleert of overeenkomstig B3.3.2.18 tot en met B3.3.2.20 de overdracht van de data naar het datacollectiepunt, genoemd in paragraaf 5.3.1 van deze code, foutloos geschiedt.
B3.3.2.18
Indien de meetinrichting is uitgerust met externe databuffers, controleert de meetverantwoordelijke de dataverbindingen tussen de kWh-meters en de databuffers.
B3.3.2.19
De meetverantwoordelijke leest ter controle van de data ontvangen op het datacollectiepunt van ten minste vijf opeenvolgende meetperioden de data opgeslagen in de databuffers ter plaatse uit.
B3.3.2.20
De overdracht van de data geschiedt foutloos, indien de in B3.3.2.19 genoemde uitgelezen data niet verschillen van de data ontvangen op het datacollectiepunt.
B3.3.2.21
In afwijking van B3.3.2.18 tot en met B3.3.2.20 kan gedurende een aantal opeenvolgende meetperioden een gedoseerde hoeveelheid energie aan de kWh-meters van de meetinrichting worden toegevoerd. De overdracht van data geschiedt dan foutloos indien de afwijking tussen enerzijds de gedoseerde hoeveelheid energie en anderzijds de daarop betrekking hebbende data vastgelegd in het datacollectiepunt niet groter is dan de afwijking welke overeenkomt met de nauwkeurigheid van de meters met inachtneming van de resolutie waarmee de data in de databuffers worden vastgelegd.
B3.3.2.22
Nadat werkzaamheden aan een meetinrichting zijn verricht, herhaalt de meetverantwoordelijke de in deze paragraaf genoemde controles indien redelijkerwijs kan worden verondersteld, dat de werkzaamheden van invloed zijn geweest op de werking van de meetinrichting.
B3.3.3. Controle van in gebruik zijnde meetinrichtingen
B3.3.3.1
Bij een in gebruik zijnde meetinrichting bij een aansluiting op hoogspanning verricht de meetverantwoordelijke een keer per zes jaar de in B3.3.3.2 tot en met B3.3.3.10 genoemde controles.
B3.3.3.2
Voor een in gebruik zijnde kWh-meter en kvarh-meter gelden waarden voor de maximaal toelaatbare afwijking die twee keer zo groot zijn als de waarden voor de maximaal toelaatbare afwijking die op grond van B3.2.6.1 en B3.2.6.2 van toepassing zijn voor een nieuwe kWh-meter respectievelijk kvarh-meter van dezelfde nauwkeurigheidsklasse.
B3.3.3.3
De meetverantwoordelijke controleert of de kWh-meters en in voorkomende gevallen de kvarh-meters voldoen aan de nauwkeurigheidseisen welke volgens B16.3.3.2 van toepassing zijn.
B3.3.3.4
Indien de meetverantwoordelijke constateert dat de maximaal toelaatbare afwijking van een kWh-meter en in voorkomende geval van een kvarh- meter 1,5 keer de toelaatbare foutgrens van een nieuwe kWh-meter respectievelijk kvarh-meter overschrijdt, dan wordt die kWh-meter respectievelijk kvarh-meter vervangen.
B3.3.3.5
De controle geschiedt ter plaatse waar de meetinrichting is geïnstalleerd of in een meterlaboratorium.
B3.3.3.6
Controle ter plaatse geschiedt zonder onderbreking van de meting. De heersende belasting bedraagt alsdan meer dan 10% van het op de desbetreffende aansluiting gecontracteerde vermogen.
B3.3.3.7
In afwijking van B3.3.3.1 mag bij meetinrichtingen waarin een controle kWh-meter als bedoeld in B3.2.6.5 en in voorkomende geval een controle kvarh-meter is geïnstalleerd, de meetverantwoordelijke afwisselend één keer per drie jaar de hoofdmeter en de controlemeter controleren.
B3.3.3.8
De meetverantwoordelijke controleert of de spanningsverliezen over de smeltveiligheden (inclusief de zekeringhouder) in de spanningsmeetcircuits van meetinrichtingen aangesloten op hoogspanning bij een nominale secundaire meetspanning van circa 60 V niet meer dan 10 mV bedragen en bij een nominale secundaire meetspanning van circa 130 V niet meer dan 20 mV.
B3.3.3.9
De meetverantwoordelijke controleert of de spanningsverliezen over de smeltveiligheden in de spanningsmeetcircuits van meetinrichtingen aangesloten op laagspanning niet meer dan 60 mV bedragen.
B3.3.3.10
De meetverantwoordelijke controleert de kleur van de bedrading van de stroom- en spanningsmeetcircuits.
B3.3.3.11
Indien de bedrading is verkleurd, onderzoekt de meetverantwoordelijke of dit ten gevolge van overbelasting is.
B3.3.3.12
In afwijking van het in B3.3.3.1 bepaalde, controleert de meetverantwoordelijke steeds binnen 72 uur nadat een wijziging in of toevoeging aan de installatie van de aangeslotene is aangebracht, of de belasting in overeenstemming is met het bepaalde in B3.2.6.12 tot en met B3.2.6.15.
B3.3.3.13
Indien twee elkaar controlerende meters zijn geïnstalleerd als bedoeld in B3.2.6.5, dan controleert de meetverantwoordelijke ten minste een keer per jaar of het in procenten uitgedrukte verschil in registratie van deze meters maximaal twee keer het klassecijfer van deze meters bedraagt.
B3.3.3.14
Indien naast twee elkaar controlerende meters ook per fase twee stroomtransformatoren of één stroomtransformator met twee meetkernen als bedoeld in B3.2.6.7 respectievelijk B3.2.6.8 zijn geïnstalleerd, dan controleert de meetverantwoordelijke ten minste een keer per jaar of het in procenten uitgedrukte verschil in registratie van de twee meters maximaal de som van twee keer het klassecijfer van de meters en eenmaal het klassecijfer van de stroomtransformatoren bedraagt.
B3.3.3.15
De meetverantwoordelijke bepaalt in de gevallen genoemd in B3.3.3.13 en B3.3.3.14 het verschil tussen de energie geregistreerd door de hoofdmeter in een bepaalde periode en de energie geregistreerd door de controlemeter in dezelfde periode. Hierbij is de resolutie van de in die periode geregistreerde energie kleiner dan 0,4 x (klassecijfer van de meters) %.
B3.3.3.16
Indien de meetverantwoordelijke constateert, dat het verschil in registratie de in B3.3.3.13 of B3.3.3.14 bedoelde waarde overschrijdt, dan verricht de meetverantwoordelijke onverwijld de in B3.3.3.2 tot en met B3.3.3.7 genoemde controles.
B3.3.3.17
Naast de in deze paragraaf genoemde controles verricht de meetverantwoordelijke de in B3.3.2.4, B3.3.2.5 en B3.3.2.7 tot en met B3.3.2.21 genoemde controles.
B3.4. Controle van meetinrichtingen bij aansluitingen op laagspanning
B3.4.1. Controle voordat een meetinrichting wordt geïnstalleerd
B3.4.1.1
Voordat een meetinrichting bij een aansluiting op laagspanning wordt geïnstalleerd, verricht de meetverantwoordelijke de in B3.4.1.2 tot en met B3.4.1.7 genoemde controles.
B3.4.1.2
De meetverantwoordelijke controleert door middel van kalibratie of de kWh-meters, kvarh-meters en stroomtransformatoren voldoen aan de nauwkeurigheidseisen welke gelden voor de nauwkeurigheidsklassen die op grond van B3.2.6.3 van toepassing zijn.
B3.4.1.3
De meetverantwoordelijke voert de kalibratie genoemd in B3.4.1.2 uit met behulp van ijkapparatuur die jaarlijks herleidbaar naar nationale standaarden wordt gekalibreerd en waarvan de nauwkeurigheid in relatie tot de klassenauwkeurigheid van het meetmiddel bij voorkeur een factor 5, doch ten minste een factor 3 beter is.
B3.4.1.4
Op de in B3.4.1.2 genoemde kalibratie zijn de nauwkeurigheidseisen van de betreffende norm genoemd in B3.2.1.1 van toepassing.
B3.4.1.5
Een kWh-meter of kvarh-meter die in een nieuwe meetinrichting wordt herplaatst en niet langer dan 5 jaar geleden aan een meettechnische controle is onderworpen, hetzij door middel van een in B3.4.1.2 genoemde kalibratie, hetzij door middel van een in B3.4.3.3 genoemde controle, behoeft door de meetverantwoordelijke niet te worden gekalibreerd mits:
- a.
het uitwisselen en het transport van de meter heeft plaatsgevonden overeenkomstig een procedure die deel uitmaakt van het gecertificeerde kwaliteitssysteem van de netbeheerder, de meetverantwoordelijke of de opdrachtnemer en
- b.
de voor de meter geldende controlecyclus van 6 jaar wordt gecontinueerd als bedoeld in B3.4.3.1.
B3.4.1.6
De meetverantwoordelijke controleert door middel van de in B3.4.1.2 genoemde kalibratie of de kWh-meters en kvarh-meters die langer dan 5 jaar geleden aan een controle zijn onderworpen, voldoen aan de nauwkeurigheidseisen welke gelden voor de nauwkeurigheidsklassen die op grond van B3.2.6.3 van toepassing zijn, met dien verstande dat de waarden voor de maximaal toelaatbare afwijking maximaal 1,5 maal de waarden voor de maximaal toelaatbare afwijking mogen bedragen die volgens de normen genoemd in B3.2.1.1, onderdelen b en d, maximaal toelaatbaar zijn.
B3.4.1.7
De meetverantwoordelijke kan de in B3.4.1.2 genoemde controle met betrekking tot de stroomtransformatoren steekproefsgewijs uitvoeren, indien sprake is van grotere aantallen en de fabrikant de kwaliteit van zijn productieproces voldoende beheerst. De steekproef is gebaseerd op de norm ISO 3951 waarbij AQL =1 en Inspection Level = IV.
B3.4.1.8
Van in B3.4.1.7 genoemde voldoende beheersing is sprake, indien het productieproces van een fabrikant van stroomtransformatoren ten minste is gecertificeerd op basis van ISO 9001: 2000, tenzij uit de resultaten van de in B3.4.1.7 bedoelde steekproefsgewijze controle blijkt, dat de fabrikant het productieproces onvoldoende beheerst.
B3.4.2. Controle nadat de meetinrichting is geïnstalleerd
B3.4.2.1
Nadat de meetinrichting bij een aansluiting op laagspanning is geïnstalleerd, verricht de meetverantwoordelijke binnen één maand de in B3.4.2.3 tot en met B3.4.2.24 genoemde controles.
B3.4.2.2
De meetverantwoordelijke controleert binnen een half jaar of de belasting van de afzonderlijke stroomtransformatoren voldoet aan het bepaalde in B3.2.6.12 tot en met B3.2.6.14.
B3.4.2.3
De meetverantwoordelijke controleert de in B3.4.2.2 genoemde belasting van iedere stroomtransformator door middel van een meting aan de secundaire stroomklemmen. Indien de secundaire stroomklemmen om veiligheidsredenen niet bereikbaar zijn, bepaalt de meetverantwoordelijke de belasting door een combinatie van meten en berekenen. De meetverantwoordelijke meet aan de bereikbare klemmen in het stroommeetcircuit en berekent de belasting gevormd door de bedrading tussen de klemmen waaraan wordt gemeten en de secundaire klemmen van de stroomtransformator.
B3.4.2.4
De meetverantwoordelijke controleert of de spanningsverliezen in de spanningsmeetcircuits voldoen aan het bepaalde in B3.2.6.19.
B3.4.2.5
De in B3.4.2.4 genoemde controle geschiedt door het meten van de spanning over de bedrading van het spanningsmeetcircuit, inclusief de smeltveiligheden, en andere verbindingen.
B3.4.2.6
De meetverantwoordelijke controleert of de lengte en de doorsnede van de bedrading van de stroommeetcircuits voldoen aan het bepaalde in B3.2.5.18.
B3.4.2.7
De meetverantwoordelijke controleert of de meetconfiguratie voldoet aan het bepaalde in B3.2.6.21 tot en met B3.2.6.23.
B3.4.2.8
De meetverantwoordelijke controleert of de waarde van de in de spanningsmeetcircuits toegepaste smeltveiligheden voldoet aan het bepaalde in B3.2.4.19 en B3.2.4.20.
B3.4.2.9
De meetverantwoordelijke verricht bij meetinrichtingen aangesloten via stroomtransformatoren de in B3.4.2.11 tot en met B3.4.2.14 genoemde controles.
B3.4.2.10
De meetverantwoordelijke verricht bij meetinrichtingen die niet via stroomtransformatoren zijn aangesloten de in B3.4.2.15 genoemde controle.
B3.4.2.11
De meetverantwoordelijke controleert of de nominale secundaire stroom vermeld op de kWh-meters en in voorkomend geval op de kvarh-meters gelijk is aan de nominale secundaire stroom vermeld op de stroomtransformatoren als bedoeld in B3.2.5.9.
B3.4.2.12
De meetverantwoordelijke controleert of de maximale stroom vermeld op de kWh-meters en in voorkomend geval de kvarh-meters voldoet aan het bepaalde in B3.2.5.10.
B3.4.2.13
Indien de overzetverhoudingen van de stroomtransformatoren op de kWh-meters en in voorkomend geval op de kvarh-meters zijn vermeld, dan controleert de meetverantwoordelijke of deze gegevens overeenstemmen met de op de stroomtransformatoren vermelde overzetverhoudingen.
B3.4.2.14
Indien de stroomtransformatoren meer dan één overzetting hebben, dan controleert de meetverantwoordelijke met behulp van een vergelijkende meting of de juiste overzetting in bedrijf is.
B3.4.2.15
De meetverantwoordelijke controleert of aan het bepaalde in B3.2.5.11 is voldaan.
B3.4.2.16
De meetverantwoordelijke controleert of de overzettingen van de stroomtransformatoren overeenstemmen met de gegevens hieromtrent opgenomen in de technische administratie van artikel 4.3.3.1 van deze code en overeenstemmen met de gegevens gebruikt voor de verrekening.
B3.4.2.17
De meetverantwoordelijke controleert of de meetinrichting overeenkomstig 4.1.2.1 tot en met 4.1.2.4 van deze code is verzegeld.
B3.4.2.18
De meetverantwoordelijke controleert of de meting geschiedt overeenkomstig het bepaalde in 4.3.5.8 en 4.3.5.2 van deze code.
B3.4.2.19
De meetverantwoordelijke controleert voor zover van toepassing – of overeenkomstig B3.4.2.20 tot en met B3.4.2.22 de overdracht van de data naar het datacollectiepunt, genoemd in paragraaf 5.3.1 van deze code, foutloos geschiedt.
B3.4.2.20
Indien de meetinrichting is uitgerust met externe databuffers, controleert de meetverantwoordelijke de dataverbindingen tussen de kWh-meters en de databuffers.
B3.4.2.21
De meetverantwoordelijke leest van een aantal opeenvolgende meetperioden de data opgeslagen in de databuffers ter plaatse uit.
B3.4.2.22
De overdracht van de data geschiedt foutloos, indien de in B3.4.2.21 genoemde uitgelezen data niet verschillen van de data ontvangen op het datacollectiepunt.
B3.4.2.23
In afwijking van B3.4.2.20 tot en met B3.4.2.22 kan gedurende een aantal opeenvolgende meetperioden een gedoseerde hoeveelheid energie aan de kWh-meters van de meetinrichting worden toegevoerd. De overdracht van data geschiedt dan foutloos indien de afwijking tussen enerzijds de gedoseerde hoeveelheid energie en anderzijds de daarop betrekking hebbende data vastgelegd in het datacollectiepunt niet groter is dan de afwijking welke overeenkomt met de nauwkeurigheid van de meters met inachtneming van de resolutie waarmee de data in de databuffers worden vastgelegd.
B3.4.2.24
Nadat werkzaamheden aan een meetinrichting zijn verricht, herhaalt de meetverantwoordelijke de in deze paragraaf genoemde controles indien redelijkerwijs kan worden verondersteld, dat de werkzaamheden van invloed zijn geweest op de werking van de meetinrichting.
B3.4.3. Controle van in gebruik zijnde meetinrichtingen
B3.4.3.1
Bij een in gebruik zijnde meetinrichting bij een aansluiting op laagspanning verricht de meetverantwoordelijke een keer per zes jaar de in B3.4.3.2 tot en met B3.4.3.8 en B3.4.3.11 genoemde controles.
B3.4.3.2
Voor een in gebruik zijnde kWh-meter en kvarh-meter gelden waarden voor de maximaal toelaatbare afwijking die twee keer zo groot zijn als de waarden voor de maximaal toelaatbare afwijking die op grond van B3.2.6.3 van toepassing zijn voor een nieuwe kWh-meter respectievelijk kvarh- meter van dezelfde nauwkeurigheidsklasse.
B3.4.3.3
De meetverantwoordelijke controleert of de kWh-meters en in voorkomende gevallen de kvarh-meters voldoen aan de nauwkeurigheidseisen welke volgens B3.4.3.2 van toepassing zijn.
B3.4.3.4
Indien de meetverantwoordelijke constateert, dat de maximaal toelaatbare afwijking van een kWh-meter, en in voorkomende gevallen van een kvarh- meter 1,5 keer de toelaatbare foutgrens van een nieuwe kWh-meter respectievelijk kvarh-meter overschrijdt, dan wordt die kWh-meter respectievelijk kvarh-meter vervangen.
B3.4.3.5
De controle geschiedt ter plaatse waar de meetinrichting is geïnstalleerd of in een meterlaboratorium.
B3.4.3.6
Controle ter plaatse geschiedt zonder onderbreking van de meting. De heersende belasting bedraagt alsdan meer dan 10% van het op de desbetreffende aansluiting gecontracteerde vermogen.
B3.4.3.7
De meetverantwoordelijke controleert of de spanningsverliezen over de smeltveiligheden in de spanningsmeetcircuits maximaal 60 mV bedragen.
B3.4.3.8
De meetverantwoordelijke controleert de kleur van de bedrading van de stroom- en spanningsmeetcircuits.
B3.4.3.9
Indien de bedrading is verkleurd, onderzoekt de meetverantwoordelijke of dit ten gevolge van overbelasting is.
B3.4.3.10
In afwijking van het bepaalde in B3.4.3.1, controleert de netbeheerder steeds binnen 72 uur nadat de belasting is gewijzigd, of de belasting in overeenstemming is met het bepaalde in B3.2.6.12 tot en met B3.2.6.14.
B3.4.3.11
Naast de in deze paragraaf genoemde controles verricht de meetverantwoordelijke de in B3.4.2.4 en B3.4.2.7 tot en met B3.4.2.23 genoemde controles.
Tabellen
Waarde van de hoofdveiligheid (A) | Imax (A) |
---|---|
25 | ≥ 30 |
35 | ≥ 40 |
50 | ≥ 60 |
63 | ≥ 80 |
80 | ≥ 100 |
100 | ≥ 120 |
Gecontracteerd vermogen | kWh-meters | kvarh-meter | Stroomtransformatoren | Spanningstransformatoren |
---|---|---|---|---|
< 2 MW | klasse 1 klasse 1 | klasse 2 klasse 2 | klasse 0,5 S klasse 0,2 | klasse 0,2 klasse 0,2 |
≥ 2 en < 5 MW | klasse 0,5 S | klasse 2 | klasse 0,2 S | klasse 0,2 |
≥ 5 en < 30 MW | klasse 0,2 S | klasse 2 | klasse 0,2 S | klasse 0,2 |
≥ 30 MW | klasse 0,2 S klasse 0,2 S | klasse 2 klasse 2 | klasse 0,2 S klasse 0,1 *) | klasse 0,2 klasse 0,2 |
*) Indien de gemiddelde belasting groter is dan 20% van het nominale meetvermogen.
Maximaal vermogen van productie-installatie | kWh-meters | Stroomtransformatoren | Spanningstransformatoren |
---|---|---|---|
< 5 MW | klasse 2 | klasse 1 | klasse 1 |
≥ 5 en < 30 MW | klasse 1 | klasse 1 | klasse 1 |
≥ 30 MW | klasse 1 | klasse 0,5 | klasse 1 |
kWh-meters | Stroomtransformatoren |
---|---|
klasse 2 | klasse 0,5 S |
klasse 2 | klasse 0,2 |
kWh-meters | stroomtransformatoren |
---|---|
klasse 2 | klasse 1 |
Klassecijfer spanningstransformator | Maximaal toegestane, door de spanningsverliezen te veroorzaken: | |
---|---|---|
Spanningsfout fn (%) | Hoekfout δ (millirad./min.) | |
0,1 | 0,01 | 0,15 / 0,5 |
0,2 | 0,02 | 0,3 / 1,0 |