Hof Den Haag, 06-08-2019, nr. BK-18/01013
ECLI:NL:GHDHA:2019:2213
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
06-08-2019
- Zaaknummer
BK-18/01013
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:2213, Uitspraak, Hof Den Haag, 06‑08‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1111
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:10443, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2019/1948 met annotatie van
NTFR 2019/2670 met annotatie van mr. J. Zandee-Dingemanse
Uitspraak 06‑08‑2019
Inhoudsindicatie
In geschil is of de Inspecteur wat betreft de hoogte en de toerekening van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel bevoegd is af te wijken van de aangifte van belanghebbende ingeval de aangifte van de fiscaal partner definitief volgens de aangifte is vastgesteld. Het Hof oordeelt dat de aanslag ten name van belanghebbende zelfstandig wordt vastgesteld. De Inspecteur is derhalve gerechtigd de gehele aangifte van belanghebbende inhoudelijk te controleren. Van een expliciete standpuntbepaling inzake de eigenwoningrente was bij het opleggen van de aanslag van de fiscaal partner van belanghebbende immers geen sprake. Dat de Inspecteur middels de correctie is afgeweken van de door belanghebbende en haar fiscaal partner gekozen verdeling inzake de aftrekpost eigen woning, maakt het voornoemde niet anders. Voorts maakt belanghebbende niet aannemelijk dat het overeengekomen rentepercentage van 9 percent inzake de geldlening ter verwerving van de eigen woning zakelijk is. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof het zakelijke rentepercentage terecht vastgesteld op 4,5 percent.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01013
Uitspraak van 6 augustus 2019
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigden: [A] en [B] )
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: [D] en [E] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 september 2018, nummer SGR 18/2578.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.252 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 125 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en beschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld en verzocht om een vergoeding van (im)materiële schade. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een bedrag van € 126 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof de volgende stukken ontvangen:
- -
Op 5 juni 2019 van de zijde van belanghebbende een nader stuk, betreffende een reactie op het verweerschrift van de Inspecteur;
- -
Op 14 juni 2019 van de zijde van de Inspecteur een nader stuk, betreffende een aanvulling op het verweerschrift.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 juni 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1.
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. [Belanghebbende] staat vanaf 14 december 2015 ingeschreven op het adres van haar partner (de partner), [A] , aan de [Y] te [Z] .
2. De woning die zij gezamenlijk op dat adres bewonen is eigendom van de partner. Ter financiering van die woning heeft de partner op 3 januari 2015 een annuïteitenlening bij zijn ouders afgesloten voor een bedrag van € 271.556 (de geldlening), met een looptijd van 30 jaar. De rente op deze lening bedraagt 9% per jaar met een rentevaste periode van 15 jaar. Voor de lening is door de partner geen zekerheid gesteld.
3. [ Belanghebbende] en haar partner hebben gezamenlijk aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2015. In deze aangifte is ter zake van de eigenwoningschuld van de partner een bedrag van
€ 24.365 aan betaalde rente in aftrek gebracht en het negatieve inkomen uit eigen woning is, gelet op de door [belanghebbende] en haar partner gekozen verdeling van (afgerond) 58% respectievelijk 42%, voor € 13.010 aan [belanghebbende] toegerekend en voor € 9.402 aan de partner.
4. Met dagtekening 9 december 2016 heeft [de Inspecteur] een aanslag IB/PVV 2015 aan de partner opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte.
5. Met dagtekening 7 juli 2017 heeft [de Inspecteur] de onderhavige aanslag IB/PVV 2015 aan [belanghebbende] opgelegd. [De Inspecteur] is bij het opleggen van de aanslag in zoverre afgeweken van de aangifte dat hij slechts een bedrag van € 12.183 als zakelijke rente heeft aangemerkt. Van het gecorrigeerde bedrag heeft [de Inspecteur], gezien de door [belanghebbende] en haar partner in hun aangifte gekozen verdeling, 58% aan [belanghebbende] toegerekend. Het bovenmatige deel van de in aftrek gebrachte rente heeft [de Inspecteur] aangemerkt als een schenking van de partner aan zijn ouders. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft [de Inspecteur] € 125 aan belastingrente in rekening gebracht.“
2.2.
Het Hof neemt de feitenvaststelling van de Rechtbank over en vult deze als volgt aan.
2.3.
De Inspecteur heeft de aftrekpost eigen woning bij belanghebbende gecorrigeerd tot een bedrag van € 5.939, waarbij uit is gegaan van een totale (gecorrigeerde) aftrekpost eigen woning van € 10.230 zodat, conform hetgeen belanghebbende in haar aangifte heeft opgenomen, (afgerond) 58% percent van de totale aftrekpost na correctie, aan belanghebbende is toegerekend.
Oordeel van de Rechtbank
De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“(…)
9. Ter zitting is door de gemachtigden aangevoerd dat het verweerschrift te laat is ingediend en hebben zij ter zitting primair verzocht om tardiefverklaring van het verweerschrift en subsidiair verzocht om schorsing van het onderzoek ter zitting teneinde alsnog te kunnen reageren op het gestelde in het verweerschrift. Hoewel het door [de Inspecteur] op 19 juli 2018 ingediende verweerschrift buiten de 10-dagen-termijn is ingediend, zal de rechtbank het verweerschrift niet buiten beschouwing laten en het verzoek om schorsing van het onderzoek ter zitting afwijzen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de gemachtigden ter zitting hebben bevestigd dat zij kennis hebben genomen van het verweerschrift en ter zitting de gelegenheid hebben gehad te reageren op het verweerschrift. Niet gebleken is dat de gemachtigden niet afdoende in de gelegenheid zijn geweest inhoudelijk op het verweer in te gaan. Evenmin is gebleken dat [belanghebbende] in haar belangen is geschaad. Van strijd met een goede procesorde is dan ook geen sprake. Daar komt bij dat het verzoek van de gemachtigden er aan voorbij gaat dat de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn voor het indienen van een verweerschrift, een termijn van orde is.
10. Met betrekking tot het primaire standpunt van [belanghebbende] overweegt de rechtbank het volgende. [Belanghebbende] en haar partner hebben in hun aangifte IB/PVV 2015 gekozen voor fiscaal partnerschap in de zin van artikel 2.17, zevende lid, van de Wet IB 2001. Nu niet in geschil is dat de woning van de partner kwalificeert als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001, behoren de belastbare inkomsten uit eigen woning op grond van artikel 2.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. Dat niet [belanghebbende] maar de partner de eigenwoningschuld is aangegaan, maakt dan ook niet dat [de Inspecteur] de aangegeven inkomsten uit eigen woning niet bij [belanghebbende] mocht corrigeren. Het belastbare inkomen uit werk en woning van [belanghebbende] dient immers zelfstandig te worden vastgesteld en de wet verhindert [de Inspecteur] niet een aangifte algeheel te controleren. Zonder die bevoegdheid zou hij immers niet in staat zijn om zijn plicht te vervullen. Het andersluidende standpunt van [belanghebbende] vindt geen steun in de Wet IB 2001. Gelet op het voorgaande leidt ook de omstandigheid dat [de Inspecteur] de in aftrek gebrachte rente in de aan de partner opgelegde aanslag IB/PVV 2015 wel volledig heeft geaccepteerd, niet tot een ander oordeel. Ten tijde van het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 aan de partner was de aanslag van [belanghebbende] nog niet definitief en [de Inspecteur] is niet verplicht de definitieve aanslag van [belanghebbende] op dezelfde wijze als bij haar partner vast te stellen. [Belanghebbende] kon dan ook geen rechten ontlenen aan de aanslag IB/PVV 2015 van haar partner. Het primaire standpunt van [belanghebbende] faalt derhalve.
11. Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van [belanghebbende] overweegt de rechtbank als volgt. Van een onzakelijke lening is sprake indien een (rechts)persoon aan een gelieerde (rechts)persoon een geldlening verstrekt en daarbij een debiteurenrisico aanvaardt dat een derde niet zou hebben aanvaard (zie HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442 en HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8952).
12 Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening, met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur vervolgens alsnog een onzakelijke lening kan worden (vgl. Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442 en Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:645). Dit brengt dus met zich mee dat aan het nu bekende inkomen van de partner geen betekenis kan toekomen, nu in de stukken geen aanknopingspunten te vinden zijn dat met dat inkomen rekening is gehouden bij het afsluiten van de geldlening en de voorwaarden waaronder.
13. De rechtbank overweegt dat uit de door [de Inspecteur] overgelegde stukken blijkt dat ten tijde van het afsluiten van de geldlening een rentepercentage in de bandbreedte van rond de 3% gangbaar was voor een lening met zekerheidsstelling en een rentevaste periode van 15 jaar. Uitgaande van deze bandbreedte, wijkt een rentepercentage van 9% daar zeer aanzienlijk van af. Het ontbreken van zekerheid rechtvaardigt echter in het algemeen een hoger rentepercentage, omdat door de geldverstrekker een hoger risico wordt gelopen met betrekking tot het nakomen van de betaalverplichting van de geldlener. Omtrent de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een risicovolle geldlening die een hogere rente rechtvaardigt, hebben partijen zich over en weer verschillend en in tegengestelde zin aan eerdere eigen uitlatingen, uitgelaten. Enerzijds is door [belanghebbende] betoogd dat sprake is van een risicovolle geldlening, omdat geen zekerheid is gesteld en anderzijds heeft zij de stelling van [de Inspecteur] betwist dat het risico groot is dat de partner, gelet op zijn inkomen uit arbeid en de te betalen rente, in betalingsproblemen kan komen te verkeren. De partner van [belanghebbende] en zijn vader hebben ter zitting, onder verwijzing naar de financiële en vermogensrechtelijke positie van de partner, gesteld dat het door [de Inspecteur] opgeworpen risico zich niet voordoet. Naar het oordeel van de rechtbank impliceert dit dat het risico dat de partner de geldlening niet zou kunnen terugbetalen, ofwel afwezig is ofwel niet groot is. Echter, als daarvan wordt uitgegaan dan valt daardoor de grond weg voor een aanmerkelijk hogere rentevoet. Op de vraag waarom is afgezien van het verstrekken van zekerheid is door de partner ter zitting toegelicht dat hij de behoefte had om zijn vermogen vrij te houden ten behoeve van eventuele beleggingen. De vader van de partner heeft ter zitting verklaard dat aan de gekozen inhoud van de geldleningovereenkomst ten grondslag ligt dat hij, met het oog op inkomensvorming mede in het kader van pensioen, de voorkeur gaf aan een hogere rentevergoeding dan aan een overeen te komen zekerheidsstelling. Ook dit gegeven draagt bij aan het oordeel dat geen sprake is van een substantieel risico dat de partner zijn betaalverplichtingen niet na zou kunnen komen. Bij het ontbreken daarvan, ziet de rechtbank geen rechtvaardiging voor het hanteren van het extreem hoge rentepercentage van 9%. Alsdan moet ervan worden uitgegaan dat de ouders van de partner de geldlening onder de overeengekomen voorwaarden hebben verstrekt vanwege de familierelatie met hun zoon. Gelet op het voorgaande is de rechtbank daarom van oordeel dat [de Inspecteur] terecht heeft geconcludeerd dat het rentepercentage van 9% onzakelijk is.
14. Nu volgens de overeenkomst van geldlening de rente voor een periode van vijftien jaar is vastgezet, kan naar het oordeel van de rechtbank ter bepaling van een gebruikelijk rentepercentage worden aangesloten bij rentepercentages voor een hypothecaire lening met zekerheid en een rentevaste periode van vijftien jaar. [De Inspecteur] heeft in dit verband stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de gemiddelde hypotheekrente in het jaar 2015 ongeveer 3% bedroeg voor een looptijd van vijftien jaar. Rekening houdend met de omstandigheid dat de geldlening van de partner niet door zekerheid is gedekt, is [de Inspecteur] uitgegaan van een rentepercentage van 4,5%, hetgeen de rechtbank redelijk acht. [De Inspecteur] heeft dan ook terecht de in aftrek gebrachte rente slechts toegelaten tot het bedrag van € 12.183. Met hetgeen [belanghebbende] heeft gesteld heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat van een hoger rentepercentage moet worden uitgegaan. [Belanghebbende] heeft weliswaar stukken ter onderbouwing van het rentepercentage van 9% overgelegd, maar in deze stukken kan geen aansluiting gevonden worden met het jaar waarin de geldlening is verstrekt.
15. Voor zover [belanghebbende] heeft geageerd tegen de verdeling van het negatieve saldo van de inkomsten uit eigen woning, heeft het volgende te gelden. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige aanslag IB/PVV 2015 is opgelegd uitgaande van de door [belanghebbende] en de partner in de aangifte gekozen onderlinge verhouding van de aftrekbare kosten in verband met de eigen woning. Van een onjuiste verdeling van de aftrekbare rente is dan ook geen sprake. Omdat [belanghebbende] en de partner de door hun gekozen verdeling niet hebben herzien, bestaat er thans geen aanleiding om bij [belanghebbende] een groter dan wel kleiner deel van de negatieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking te nemen dan reeds bij de aanslag IB/PVV 2015 is gedaan.
16. Tegen de bij de aanslag IB/PVV 2015 in rekening gebrachte belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die op onjuiste wijze of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht. Het beroep, voor zover gericht tegen die beschikking, is dan ook ongegrond.
17. Voor zover eiseres een beroep doet op schending van het motiveringsbeginsel is
hiervan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
18. Eiseres heeft het verzoek om vergoeding van materiële schade niet nader onderbouwd en de rechtbank is ook anderszins niet gebleken dat eiseres materiële schade heeft geleden vanwege het handelen van verweerder. Voor zover eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, stelt de rechtbank vast dat, uitgaande van de ontvangstdatum van het bezwaarschrift van 15 augustus 2017, op het moment waarop in de onderhavige zaak door de rechtbank uitspraak wordt gedaan, de redelijke termijn van twee jaar nog niet is overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van schade daarom af.”
(…)”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of het feit dat de aanslag 2015 IB/PVV ten name van de fiscaal partner van belanghebbende, conform de ingediende aangifte 2015 IB/PVV, definitief is vastgesteld tot gevolg heeft dat de Inspecteur niet meer bevoegd is af te wijken van de gelijktijdig ingediende aangifte 2015 IB/PVV ten name van belanghebbende voor wat betreft de hoogte en de verdeling van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, zijnde de eigen woning en de daarmee samenhangende renteaftrek.
4.2.
Indien de Inspecteur bevoegd is af te wijken van de ingediende aangifte 2015 IB/PVV van belanghebbende, is de hoogte van de in box 1 aftrekbare eigenwoningrente in geschil.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.181 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking. Voorts concludeert belanghebbende tot het toekennen van een materiële en immateriële schadevergoeding.
4.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Overweging vooraf
5.1.1.
Belanghebbende stelt zowel in de procedure voor de Rechtbank, als in de procedure voor het Hof in haar procespositie te zijn geschaad door de late indiening van de (nadere) stukken door de Inspecteur. Wat de procedure voor de Rechtbank betreft, verwerpt het Hof het standpunt van belanghebbende en maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne. Het verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep is op 19 december 2018, en daarmee één dag na de gegeven termijn, door het Hof ontvangen. Het Hof ziet niet in hoe belanghebbende daarmee in haar procespositie kan zijn geschaad, nu de mondelinge behandeling ruim een half jaar later heeft plaatsgehad en belanghebbende bovendien in het nadere stuk van 5 juni 2019 uitgebreid op het verweerschrift heeft gereageerd. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur in zijn verweerschrift verwijst naar stukken die door de Rechtbank tardief zijn verklaard, houdt voorts geen stand. Het staat de Inspecteur in hoger beroep immers vrij om nieuwe, al dan niet door de Rechtbank tardief verklaarde, stukken in te brengen. Ook het feit dat belanghebbende het nadere stuk van de Inspecteur van 14 juni 2019, ingediend met inachtneming van de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde tiendagentermijn, pas enkele dagen voor de zitting heeft ontvangen, maakt niet dat sprake is van strijdigheid met de goede procesorde reeds omdat, wat verder ook zij van deze stelling, belanghebbende ter zitting heeft verklaard geen behoefte te hebben aan een schorsing of verdaging van de zitting ten einde dit stuk nader te bestuderen en belanghebbende in zijn pleitnota ook daadwerkelijk heeft gereageerd op even vermeld nader stuk.
5.1.2.
Voorts stelt belanghebbende dat de Inspecteur met grote regelmaat, ook bij de aanslagregeling en de bezwaarprocedure, tegenstrijdige stellingen betrekt, hetgeen volgens belanghebbende in strijd is met de goede procesorde. Ook deze stelling verwerpt het Hof nu belanghebbende deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd en ook overigens niet is gebleken dat de gedragingen van de Inspecteur van dien aard zijn geweest dat de Inspecteur daarmee in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld.
5.1.3.
De stelling van belanghebbende dat omdat de Inspecteur dusdanig in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld recht bestaat op een vergoeding voor materiële en immateriële schade faalt gelet op het vorenstaande. Daarnaast heeft belanghebbende het verzoek tot het toekennen een schadevergoeding niet met ter zake doende feiten en omstandigheden, noch cijfermatig, onderbouwd en is van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake. Het verzoek tot het toekennen van zowel een materiële als immateriële schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
Inzake geschilpunt 4.1
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur niet bevoegd was het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende op het punt van de eigen woning en de daarmee samenhangende renteaftrek te corrigeren nu het een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel betreft en de aanslag IB/PVV ten name van de fiscaal partner van belanghebbende reeds definitief was opgelegd. Met het corrigeren van de aangifte van belanghebbende treedt de Inspecteur in de door belanghebbende en haar fiscaal partner gekozen verdeling van de aftrekpost eigen woning. De wetssystematiek laat niet toe de gevolgen van een eventueel verzuim bij het vaststellen van de aanslag van de fiscaal partner, middels de aanslagregeling van belanghebbende alsnog te herstellen, aldus belanghebbende. De Inspecteur stelt dat hij niet verplicht is om de aanslag van belanghebbende op dezelfde wijze als bij haar fiscaal partner vast te stellen, gezien het feit dat het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende zelfstandig wordt vastgesteld en de Inspecteur derhalve de aangifte van belanghebbende inhoudelijk volledig mag controleren. Voorts stelt de Inspecteur op basis van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, gerechtigd te zijn een navorderingsaanslag aan de fiscaal partner van belanghebbende op te leggen.
5.3.
Het Hof stelt voorop dat de vraag of de Inspecteur gerechtigd is de voorgenomen navorderingsaanslag aan de fiscaal partner van belanghebbende op te leggen, geen onderdeel uitmaakt van het onderhavige geschil. De stellingen van belanghebbende falen. Belanghebbende kan geen rechten ontlenen aan de ten name van de fiscaal partner van belanghebbende opgelegde aanslag. De aanslag ten name van belanghebbende wordt zelfstandig vastgesteld, op basis waarvan de Inspecteur derhalve gerechtigd was de aangifte van belanghebbende inhoudelijk te controleren. Van een expliciete standpuntbepaling inzake de eigenwoningrente was bij het opleggen van de aanslag van de fiscaal partner van belanghebbende immers geen sprake. Dat de Inspecteur middels de correctie is afgeweken van de door belanghebbende en haar fiscaal partner gekozen verdeling inzake de aftrekpost eigen woning, doordat bij belanghebbendes partner 42 percent van € 22.412 zijnde € 9.402 in aftrek is gebracht en bij belanghebbende na correctie 58 percent van € 10.230 zijnde € 5.939, maakt het voornoemde niet anders. Het staat de Inspecteur immers vrij het bedrag inzake inkomsten uit eigen woning te corrigeren.
Inzake geschilpunt 4.2
5.4.
De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning bestaan op grond van artikel 3.120 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) onder andere uit renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Niet in geschil is dat de overeenkomst tussen de fiscaal partner van belanghebbende en zijn ouders in civielrechtelijke zin is te duiden als een overeenkomst van geldlening. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat het geleende bedrag van € 271.556 is aangewend voor de verwerving van een eigen woning. De rente van deze schuld behoort daardoor in beginsel tot de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in de zin van artikel 3.120 van de Wet.
5.5.
Belanghebbende stelt primair dat het overeengekomen rentepercentage van 9 percent zakelijk is nu het percentage is gebaseerd op het rentepercentage dat banken ten tijde van het afsluiten van de overeenkomst hanteerden voor persoonlijke leningen zonder zekerheden. Subsidiair stelt belanghebbende dat de beoordeling van de zakelijkheid kan geschieden aan de hand van de eind november 2014 voor de leningen onder het ABN AMRO Bank Maatwerkkrediet gehanteerde tarieven verhoogd met een opslag wegens van de eigenwoninglening afwijkende voorwaarden. Voorts stelt belanghebbende dat in het geval de zakelijkheid van het rentepercentage zou moeten worden vastgesteld aan de hand van de rentetarieven voor hypothecaire leningen verhoogd met opslagen wegens van de eigenwoninglening afwijkende voorwaarden, het overeengekomen rentepercentage van 9 percent zakelijk is, onder verwijzing naar een drietal aanbieders van een hypothecaire geldlening met een rentevast-periode van 15 jaar en een, afgeleid uit de ABN AMRO Bank Maatwerkkrediet, opslag wegens van de eigenwoninglening afwijkende voorwaarden.
5.6.
De Inspecteur heeft de zakelijkheid van het tussen de fiscaal partner van belanghebbende en zijn ouders overeengekomen rentepercentage van 9 percent bestreden. De Inspecteur stelt dat geen sprake is van een lening met een hoog risicoprofiel en wijst daarbij onder andere op het feit dat uit de overeenkomst van geldlening volgt dat belanghebbende op eerste verzoek van zijn ouders zekerheid dient te verschaffen van een zo hoog mogelijke rang. Volgens de Inspecteur zijn partijen in de geldleningsovereenkomst een hoog rentepercentage overeengekomen met het oog op voordelen in de sfeer van boxarbitrage. De overeenkomst van geldlening heeft immers tot gevolg dat de door de fiscaal partner van belanghebbende betaalde rente aftrekbaar is volgens het progressieve tarief van box 1, terwijl bij de ouders van de fiscaal partner van belanghebbende de opbrengsten van de vordering belast worden volgens het fictieve rendementspercentage en het vaste tarief van box 3.
5.7.
De bewijslast omtrent de zakelijkheid van het overeengekomen rentepercentage ligt bij belanghebbende, nu het een geclaimde aftrekpost betreft. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet in deze bewijslast geslaagd. Belanghebbende stelt primair dat voor de hoogte van het rentepercentage dient te worden aangesloten bij de rentetarieven van persoonlijke leningen zonder zekerheden. Blijkens de leningsovereenkomst verbindt de fiscaal partner van belanghebbende zich echter, zolang de hoofdsom, rente en kosten niet volledig zijn afgelost, om op eerste verzoek van zijn ouders zekerheid te verlenen van een zo hoog mogelijke rang. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voornoemde tevens het geval is bij de door haar aangehaalde persoonlijke leningen zonder zekerheden. Naar het oordeel van het Hof loopt de vergelijking dan ook mank. Inzake het ABN AMRO Bank Maatwerkkrediet neemt belanghebbende de aldaar in november 2014 gehanteerde rente, alsmede de opslagen voor bijvoorbeeld boetevrij aflossen, één op één over zonder aannemelijk te maken dat de omstandigheden waaronder het krediet wordt verstrekt, vergelijkbaar zijn met de onderhavige situatie. Nu belanghebbende niet aannemelijk maakt dat de gehanteerde opslag van het ABN AMRO Bank Maatwerkkrediet zich leent voor een vergelijking, faalt ook deze stelling van belanghebbende. Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat bij het aangaan van de geldlening sprake was van een hoog risico dat een rentepercentage van 9 percent noch 7 percent rechtvaardigde.
5.8.
Wat het door de Inspecteur vastgestelde rentepercentage van 4,5 percent betreft, sluit het Hof aan bij de overweging van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne, met dien verstande dat belanghebbende in hoger beroep ter onderbouwing van het overeengekomen rentepercentage stukken heeft overgelegd die betrekking hebben op de periode waarin de geldlening is verstrekt. Deze stukken brengen het Hof echter niet tot een ander oordeel nu de conclusies die belanghebbende aan deze stukken verbindt, zoals in 5.7 is overwogen, onvoldoende zijn onderbouwd. Voorts bieden de stukken geen aanleiding te veronderstellen dat het door de Inspecteur vastgestelde percentage van 4,5 percent onredelijk is.
Gewekt vertrouwen
5.9.
Belanghebbende stelt dat Inspecteur met zijn uitlatingen op 21 augustus 2017 het vertrouwen heeft gewekt dat aangifte van belanghebbende zou worden gevolgd, hetgeen belanghebbende heeft afgeleid uit de mededeling dat door de aanslagregelaar is toegezegd dat de procentuele verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen tussen belanghebbende en haar fiscaal partner hetzelfde zou blijven als in de aangiften. Belanghebbende verwijst voorts ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van rechtens te honoreren vertrouwen naar de volgende passage in het verslag van het hoorgesprek van 10 januari 2018 “Bij leningen zonder zekerheid ligt het rentepercentage gemiddeld tussen de 6 percent en de 14 percent. Vergeleken daarmee is een rentepercentage van 9 percent zeker niet aan de hoge kant.”. Belanghebbende stelt dat zij daaruit het vertrouwen mocht ontlenen dat een rentepercentage van 9 percent door de Inspecteur als zakelijk zou worden geaccepteerd. De Inspecteur weerspreekt dat sprake is van gewekt vertrouwen.
5.10.
Naar oordeel van het Hof is met de verklaring inzake de verdeling van het gemeenschappelijk inkomensbestanddeel geen sprake geweest van een toezegging, een standpuntbepaling of een andere uitlating van de ambtenaar van de Belastingdienst die destijds haar aangifte behandelde, waaraan belanghebbende het vertrouwen mocht ontlenen dat de aanslag conform de ingediende aangifte zou worden gevolgd. Er is slechts toegezegd de door belanghebbende en haar fiscaal partner gekozen verdeling (van afgerond 58 percent - 42 percent) aan te houden, hetgeen is gedaan nu in het onderhavige geval 58 percent van de gecorrigeerde aftrekpost eigen woning bij belanghebbende in aanmerking is genomen. Ook de uitlatingen tijdens het hoorgesprek vormen geen basis te oordelen dat sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen. In het hoorverslag is na de door belanghebbende aangehaalde passage het volgende opgenomen: “De juiste hoogte van de rente is een punt waar nog naar gekeken moet worden.”. Gegeven deze laatste zin kan belanghebbende aan de opmerking van de Inspecteur dat een rentepercentage van 9 percent bij leningen zonder zekerheid zeker niet aan de hoge kant is, redelijkerwijs niet het vertrouwen ontlenen dat dit percentage in deze concrete situatie als zakelijk zou worden geaccepteerd.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Evenmin is er aanleiding de Inspecteur te gelasten belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 6 augustus 2019 in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door H.A.J. Kroon
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.