Zie HR 10 november 1992, NJ 1993, 225 en HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR: AY9575, NJ 2006, 647. Zie voorts de conclusie van AG-Hofstee ECLI:NL:PHR:2016:316, rov. 18. voorafgaand aan ECLI:NL:HR:2016:772 (81 RO) in de zaak [...].
HR, 11-07-2017, nr. 16/01462
ECLI:NL:HR:2017:1302
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2017
- Zaaknummer
16/01462
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1302, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑07‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:626, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:626, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1302, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑03‑2017
- Wetingang
art. 2 Opiumwet
- Vindplaatsen
NJ 2017/459 met annotatie van N. Rozemond
JIN 2017/165 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2017-0303 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2017/321
JIN 2017/165 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 11‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen van (verlengde) invoer van cocaïne in Nederland? Art. 2.A Opiumwet. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:3474, ECLI:NL:HR:2015:718 en ECLI:NL:HR:2016:1316 m.b.t. gevallen waarin medeplegen niet bestaat in een gezamenlijke uitvoering. Bewijsvoering biedt onvoldoende grond voor ’s Hofs kennelijke oordeel dat verdachte zo nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne. T.a.v. verdachtes rol daarbij kan uit de bewijsvoering niet meer worden afgeleid dan dat verdachte medeverdachte X tegen een door ene Y in het vooruitzicht gestelde beloning op Schiphol heeft opgewacht en verdachte wist dat zij een zending met een naar hij aannam niet-toegestane inhoud bij zich zou hebben. ’s Hofs kennelijke oordeel dat die intellectuele en/of materiële bijdrage van verdachte aan het delict van voldoende gewicht is, en niet slechts bestaat uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, is niet z.m. begrijpelijk, ook niet als daarbij in aanmerking wordt genomen dat het Hof het afhalen van X van de luchthaven als een 'uitvoeringshandeling' heeft aangemerkt. Middel is terecht voorgesteld.
Partij(en)
11 juli 2017
Strafkamer
nr. S 16/01462
CB/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 10 maart 2016, nummer 23/004878-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben C. Grijsen, advocaat te Almere en B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam of verwijzing naar een aangrenzend gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring ten aanzien van het medeplegen niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 11 juli 2013 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 1645,8 gram van een materiaal bevattende cocaïne."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 25 februari 2016.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik [betrokkene 1] heb opgewacht op Schiphol (het hof begrijpt: op 11 juli 2013) en dat ik van [betrokkene 2] had gehoord dat zij een zending bij zich zou hebben. Er was mij gevraagd haar op te vangen en ik zou hier een beloning voor krijgen.
Mijn verklaring die is opgenomen in het proces-verbaal ter terechtzitting bij de rechtbank Noord-Holland van 11 oktober 2013 is juist. Ik wist dat zij iets bij zich zou hebben, maar ik wist niet wat. Ik dacht aan smokkelwaar.
2. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 oktober 2013.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik heb [betrokkene 2] via Hi5 leren kennen en op die manier begon ik met hem te communiceren. Ik ken hem alleen als [betrokkene 2] . Ik weet zijn volledige naam niet en weet zijn adres niet. Het klopt dat hij mij heeft gevraagd haar (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ) op te halen en bij mij in de woning te laten verblijven. Op 29 juni (het hof begrijpt: 2013) heb ik haar naar Schiphol gebracht voor haar reis naar Paraguay. Bij de terugreis vroeg hij mij haar weer op te halen. De beloning waarover ik eerder heb verklaard, was voor de terugreis, toen ze uit Paraguay terugkwam. [betrokkene 2] vertelde me dat ze terug zou komen, weer bij me zou verblijven en toen beloofde hij een beloning. Ik zou geld van hem krijgen, hij heeft mij niet verteld hoeveel, ik dacht zelf aan circa € 1.000,-. Ik heb toen een dag vrij genomen van werk om haar op te halen. U vraagt mij of ik wist dat het niet helemaal zuiver was. Ja, hij zei dat ze met een zending kwam. Ik dacht wel dat het om iets ging wat verboden was.
3. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL27RP/13-049381 van 11 juli 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (dossierparagraaf 1.1).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van verbalisanten:
Op 11 juli 2013 werden wij, verbalisanten op de hoogte gesteld dat de vlucht vanuit Sao Paulo, Brazilië (het hof begrijpt: op de luchthaven Schiphol) zou arriveren. Op voornoemde vlucht zou een passagier met de naam [betrokkene 1] aanwezig zijn. Ik, [verbalisant 1] , zag dat [betrokkene 1] een zwarte canvas rolkoffer van bagageband 19 haalde. Ik, [verbalisant 2] heb [betrokkene 1] verzocht haar meegevoerde ruimbagage te openen. Ik zag dat het een zwarte canvas rolkoffer betrof van het merk "BIB EXPRESS". Ik, [verbalisant 1] , heb tijdens de controle een gesprek met [betrokkene 1] gevoerd, kort en zakelijk weergegeven verklaarde zij het volgende:
- dat zij in een hotel in Paraguay had verbleven;
- dat zij opgehaald zou worden door een vriend.
Vervolgens heb ik, [verbalisant 2] , de koffer middels de rits geopend. Na het verwijderen van een aantal artikelen zag ik een zestal lederen handtassen. Onder de handtassen zag ik nog 2 zwarte canvas rugtassen. Vervolgens heb ik, [verbalisant 2] , een willekeurige tas gepakt en met een fretboortje een gaatje in de zijkant van de tas gemaakt. Ik, [verbalisant 2] , zag dat aan het uiteinde van het fretboortje een witte stof bleef kleven welke geleek op cocaïne. Vervolgens heb ik, [verbalisant 2] deze witte stof met een van rijkswege verstrekte en daarvoor bestemde cocaïne MMC testset getest, waarna een positieve kleurreactie optrad.
4. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL27RP/13-049381 van 14 juli 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (dossierparagraaf 3.5).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van verbalisanten:
Door de douane is op 11 juli 2013 een controle uitgevoerd. Tijdens deze controle werd er in de bagage van verdachte [betrokkene 1] een hoeveelheid vermoedelijke cocaïne aangetroffen. De douane heeft vervolgens de bagage, zijnde -1- rolkoffer, in beslag genomen.
Bij nader onderzoek van de bij bovenstaande verdachte aangetroffen verdovende middelen, zijnde vermoedelijk cocaïne, zagen wij, [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , het volgende:
Wij zagen dat het ging om een zwarte rolkoffer van het merk "BIB EXPRESS". Tevens troffen wij, verbalisanten, -6- lederen handtassen en -2- zwarte rugtassen aan, die wij hebben ingedeeld in de categorieën Al t/m H2. Wij troffen in de binnenvoering van de rugtassen twee zwartkleurige pakketten aan. Wij troffen zowel in de voor- als in de achterwand van de handtassen een zwart pakket aan. Het nettogewicht van de aangetroffen stof bedroeg totaal 1645,8 gram. Vervolgens nam ik, [verbalisant 3] , 16 representatieve monsters van de aangetróffen stof bestemd om ter analyse te worden overgebracht naar het Douanelaboratorium te Amsterdam. Bij het District Koninklijke Marechaussee Schiphol te Schiphol zijn voornoemde monsters vastgelegd door middel van een Sporen Identificatie Nummer (SIN):
(...)
5. Een verslag, laboratoriumnummer 7938 X 13, kenmerk A065.3.049381, van Douane Laboratorium van de Belastingdienst te Amsterdam, van 18 juli 2013, opgemaakt door hoofdscheikundige Mw. Drs. M.M. Sarneel.
Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Rapport in de zaak contra [betrokkene 1] verdacht van overtreding van de Opiumwet
De onderzoeksaanvraag en het materiaal werden op 15 juli 2013 op het douanelaboratorium alhier ontvangen van het district Koninklijke Marechaussee Luchtvaart Schiphol.
Onderzocht product: PL27RP/13-049381; 16 monsters.
(...)
Conclusie:
Het materiaal van alle bovengenoemde SIN-nummers bevat cocaïne."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De raadsman heeft betoogd dat de verdachte op verschillende gronden dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, namelijk - kort samengevat -(...)aangezien de door de verdachte verrichte handelingen niet kunnen worden aangemerkt als medeplegen, maar slechts als medeplichtigheid.
(...)
Het hof verwerpt ook het verweer van de raadsman dat ten hoogste sprake kan zijn van medeplichtigheid en niet van medeplegen. Het hof overweegt hiertoe het volgende. Uit hetgeen is bepaald in artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet (OW) volgt dat onder binnen het grondgebied van Nederland brengen ook dient te worden gerekend elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling. De door de verdachte verrichte handeling - te weten het afhalen van die [betrokkene 1] op de luchthaven Schiphol - dient naar het oordeel van het hof te worden aangemerkt als een op het verdere vervoer van cocaïne gerichte handeling, en daarmee als uitvoeringshandeling van de invoer van cocaïne binnen het grondgebied van Nederland. Het verweer van de raadsman, dat is gegrond op het uitgangspunt dat het handelen van de verdachte niet als een uitvoeringshandeling van de hem verweten gedraging kan worden aangemerkt, faalt dan ook.
Indien en voor zover de raadsman heeft willen betogen dat medeplegen niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, vindt dit verweer zijn verdere weerlegging in de inhoud van een eventueel later op te maken overzicht van de redengevende bewijsmiddelen."
2.3.
In de arresten HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
2.4.
De bewijsvoering van het Hof biedt onvoldoende grond voor diens kennelijke oordeel dat de verdachte zo nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het bewezenverklaarde medeplegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne. Ten aanzien van verdachtes rol daarbij kan uit de bewijsvoering niet meer worden afgeleid dan dat de verdachte medeverdachte [betrokkene 1] tegen een door ene [betrokkene 2] in het vooruitzicht gestelde beloning op 11 juli 2013 op Schiphol heeft opgewacht en de verdachte wist dat zij een zending met een naar hij aannam niet-toegestane inhoud bij zich zou hebben. Het kennelijke oordeel van het Hof dat die intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is, en niet slechts bestaat uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, is niet zonder meer begrijpelijk, ook niet als daarbij in aanmerking wordt genomen dat het hof het afhalen van [betrokkene 1] van de luchthaven als een 'uitvoeringshandeling' heeft aangemerkt.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2017.
Conclusie 30‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Medeplegen van (verlengde) invoer van cocaïne in Nederland? Art. 2.A Opiumwet. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:3474, ECLI:NL:HR:2015:718 en ECLI:NL:HR:2016:1316 m.b.t. gevallen waarin medeplegen niet bestaat in een gezamenlijke uitvoering. Bewijsvoering biedt onvoldoende grond voor ’s Hofs kennelijke oordeel dat verdachte zo nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne. T.a.v. verdachtes rol daarbij kan uit de bewijsvoering niet meer worden afgeleid dan dat verdachte medeverdachte X tegen een door ene Y in het vooruitzicht gestelde beloning op Schiphol heeft opgewacht en verdachte wist dat zij een zending met een naar hij aannam niet-toegestane inhoud bij zich zou hebben. ’s Hofs kennelijke oordeel dat die intellectuele en/of materiële bijdrage van verdachte aan het delict van voldoende gewicht is, en niet slechts bestaat uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, is niet z.m. begrijpelijk, ook niet als daarbij in aanmerking wordt genomen dat het Hof het afhalen van X van de luchthaven als een 'uitvoeringshandeling' heeft aangemerkt. Middel is terecht voorgesteld.
Nr. 16/01462 Zitting: 30 mei 2017 | Mr. J. Silvis Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 10 maart 2016 door het Gerechtshof Amsterdam wegens “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. C. Grijsen en mr. B.P. de Boer, advocaten respectievelijk te Almere en Amsterdam, hebben 2 middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof het bewezenverklaarde medeplegen, mede gelet op hetgeen hieromtrent namens verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, ontoereikend heeft gemotiveerd. In hoger beroep is aangevoerd dat sprake is geweest van een geringe rol bij de uitvoering van het delict, hetgeen in verband pleegt te worden gebracht met medeplichtigheid in plaats van medeplegen.
Het middel heeft met name het oog op paragraaf 3.2.3. van de arresten van de Hoge Raad van 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:713/716/718, waarin de Hoge Raad het volgende heeft overwogen:
‘3.2.3. In het hiervoor genoemde arrest (HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. Mevis; JS) is voorts overwogen dat de bijdrage van de medepleger in de regel zal worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Indien de verdachte hoofdzakelijk gedragingen na de uitvoering van het strafbare feit heeft verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen denkbaar. Maar een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal dan wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding, terwijl in de bewijsvoering in zulke uitzonderlijke gevallen ook bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.’
5. De bewijsmiddelen behelzen kort gezegd het volgende. De verdachte heeft verklaard dat hij een persoon, [betrokkene 1], uit Paraguay van Schiphol zou ophalen en in zijn woning zou laten verblijven, terwijl hij wist dat zij met een zending zou komen waarbij hij dacht aan smokkelwaar. Hij heeft haar op 11 juli 2013 opgewacht op Schiphol (bewijsmiddel 1). Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij [betrokkene 1] naar op verzoek van eenpersoon die hij slechts kende onder de naam [betrokkene 2] op 29 juni 2013 naar Schiphol had gebracht. Hem was een niet gepreciseerde beloning in het vooruitzicht gesteld, waarbij hijzelf dacht aan circa duizend euro. [betrokkene 2] had hem gezegd dat ze met een zending kwam. Verdachte dacht dat het iets verbodens was (bewijsmiddel 2). Uit de bewijsmiddelen 3 en 4 komt naar voren dat een hoeveelheid cocaïne is aangetroffen bij een douanecontrole van de bagage van [betrokkene 1] onmiddellijk na haar aankomst op Schiphol op 11 juli 2013.
6. Het verkorte arrest van het Hof houdt in dat verdachte naar Schiphol is gegaan om haar ([betrokkene 1]) op te halen en bevat de volgende nadere bewijsoverweging:
‘(…)Het hof verwerpt ook het verweer van de raadsman dat ten hoogste sprake kan zijn van medeplichtigheid en niet van medeplegen. Het hof overweegt hiertoe het volgende. Uit hetgeen is bepaald in artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet (OW) volgt dat onder binnen het grondgebied van Nederland brengen ook dient te worden gerekend elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling. De door de verdachte verrichte handeling - te weten het afhalen van die [betrokkene 1] op de luchthaven Schiphol - dient naar het oordeel van het hof te worden aangemerkt als een op het verdere vervoer van cocaïne gerichte handeling, en daarmee als uitvoeringshandeling van de invoer van cocaïne binnen het grondgebied van Nederland. Het verweer van de raadsman, dat is gegrond op het uitgangspunt dat het handelen van de verdachte niet als een uitvoeringshandeling van de hem verweten gedraging kan worden aangemerkt, faalt dan ook.’
7. Terecht gaat het hof er vanuit dat het bestanddeel ‘binnen het grondgebied brengen van Nederland’ als bedoeld in art. 2 onder A van de Opiumwet een ruim bereik heeft nu ingevolge art. 1 lid 4 van de Opiumwet daaronder is begrepen elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht met betrekking tot de middelen gerichte handeling.1.
8. Niettemin heb ik moeite om het hof te volgen in het kennelijke oordeel dat verdachte een meer dan geringe uitvoeringshandeling heeft verricht bij de (verlengde) invoer van cocaïne binnen het grondgebied van Nederland. Daarbij betrek ik dat ook niet blijkt van een grote intellectuele en/of materiële rol van de verdachte in de fase van de voorbereiding van de invoer van drugs. Er is niet meer bekend dan dat hij op verzoek van een persoon een koerierster naar de luchthaven heeft gebracht om naar Paraguay te reizen en dat hij haar zou afhalen als zij met een zending terug zou komen en dat zij bij hem zou verblijven. Hij zou voor zijn handelingen een beloning ontvangen. Verdachte is op 11 juli 2013 wel naar Schiphol gegaan en heeft [betrokkene 1] daar opgewacht, maar feitelijk is het afhalen niet gerealiseerd doordat zij werd aangehouden. In het licht van die vastgestelde feiten acht ik de motivering van het oordeel dat sprake is van medeplegen van (verlengde) invoer van cocaïne niet zonder meer begrijpelijk.
9. In HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. Mevis heeft de Hoge Raad het volgende overwogen in paragraaf 3.3.2.:
‘Het ontbreken van een precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen brengt mee dat het openbaar ministerie in voorkomende gevallen er goed aan doet de rechter een keuzemogelijkheid te bieden door daarop toegesneden varianten in de tenlastelegging op te nemen. Als het openbaar ministerie evenwel om hem moverende redenen uitsluitend het medeplegen en niet ook de medeplichtigheid heeft tenlastegelegd, moet de rechter vrijspreken indien het medeplegen niet kan worden bewezen, ook al zou vaststaan dat de verdachte medeplichtig was aan het feit.’
10. Ik merk op dat indien de Hoge Raad het arrest waartegen cassatie is ingesteld vernietigt en de zaak verwijst naar een hof teneinde de zaak op het bestaande hoge beroep te berechten, zoals naar aanleiding van het onderhavige middel door mij wordt voorgesteld, die procedurele achtergrond er vervolgens niet aan in de weg staat om een eventueel door het openbaar ministerie bij het hof te vorderen wijziging van de tenlastelegging toe te wijzen (HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3604, NJ2012/85).
11. Het middel slaagt
12. Het tweede middel klaagt over een overschrijding van de inzendtermijn in cassatie.
13. Namens de verdachte is op 15 maart 2016 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 24 november 2016 bij de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendtermijn is overschreden. De overschrijding van de inzendtermijn kan evenwel in cassatie nog worden gecompenseerd.
14. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar het gerechtshof te Amsterdam of verwijzing naar een aangrenzend gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑05‑2017
Beroepschrift 08‑03‑2017
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 12 januari 2017
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr C. Grijsen en mr B.P. de Boer, advocaten respectievelijk te Almere en Amsterdam, kantoorhoudende te Almere aan de Landdrostdreef 100, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 10007, 1301 AA), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1983,
wonende op het adres [adres] te ([postcode]) [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/004878-13.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is tijdig, te weten op 15 maart 2016, ingesteld door mr. E. Boskma.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 2 en 10 Opiumwet, 47 Sr en/of de artt. 358, 359 en/of 415 Sv, althans en elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd, aangezien uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsvoering zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) niet kan worden afgeleid dat rekwirant als medepleger kan worden beschouwd van de op 11 juli 2013 te Schiphol door de medeverdachte van rekwirant (te weten: [betrokkene 1]) gepleegde invoer van cocaïne, althans is niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat rekwirant als medepleger van die invoer kan worden beschouwd.
Uit de bewijsvoering is zonder nadere toelichting niet zonder meer af te leiden dat de bijdrage van rekwirant aan het delict van voldoende gewicht is geweest om hem als ‘medepleger’ en/of ‘mededader’ van de invoer van cocaïne aan te merken, te meer nu door rekwirant is aangevoerd dat de door hem verrichte handeling (het ophalen van [betrokkene 1] van Schiphol) een zodanig geringe rol bij de uitvoering van het strafbare feit oplevert, welke niet wordt gecompenseerd door een actieve rol bij de voorbereiding of planning van dat delict, dat die handeling (op het eerste gezicht) moet worden beschouwd als gericht op ‘het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf’. Nu juist de gedraging van rekwirant met medeplichtigheid in verband pleegt te worden gebracht (zoals het ophalen van de uitvoerder van het delict), rustte op het Hof de plicht om — nu het Hof toch tot een bewezenverklaring van het ‘medeplegen’ is gekomen — in de bewijsvoering dat medeplegen nauwkeurig te motiveren, meer in het bijzonder te motiveren dat en waarom de gedraging van rekwirant een bijdragen van voldoende gewicht inhouden, hetgeen het Hof naar het oordeel van rekwirant heeft nagelaten, ten gevolge waarvan uit de bewijsvoering niet zonder meer blijkt dat rekwirant als ‘medepleger’ van de invoer van cocaïne kan worden aangemerkt.
Toelichting
Rekwirant is in eerste aanleg door de rechtbank Noord-Holland wegens het medeplegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek overeenkomstig art. 27 Sr.
Het Hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd, omdat door de wijziging van de tenlastelegging de grondslag van de tenlastelegging is gewijzigd en het Hof tot een andere bewezenverklaring is gekomen dan de rechtbank. Blijkens het arrest van het Hof d.d. 10 maart 2016 heeft het Hof ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat:
‘hij op 11 juli 2013 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 1645,8 gram van een materiaal bevattende cocaïne.’
Het Hof heeft de bewezenverklaring gebaseerd op de bewijsmiddelen zoals die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling is aan deze schriftuur gehecht als bijlage en dient als hier ingelast te worden beschouwd.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat geen sprake is van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking en dat rekwirant dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen van de invoer van harddrugs. Blijkens de op 25 februari 2016 overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van rekwirant, mr. J.K. Gaasbeek, daartoe het volgende aangevoerd:
‘(…) Cliënts gedragingen als medeplegen kwalificeren lijkt de verdediging een flinke stap te ver gaan.
Uit vaste jurisprudentie blijkt mijns inziens dat in een geval als dit nooit méér tegen cliënt aangenomen kan worden c.q. bewezen kan worden geacht dan maximaal medeplichtigheid. Immers, voor medeplegen moet sprake zijn van een bewuste en nauwe samenwerking met, in dit geval, mevrouw [betrokkene 1], om samen drugs naar Nederland te (laten) smokkelen. Daarnaast moet ook cliënts opzet gericht zijn geweest op het smokkelen van drugs en moet zijn opzet gericht zijn op samenwerken met mevrouw [betrokkene 1] met het doel drugs te smokkelen.
Daarvan is in casu helemaal geen sprake. Uit het dossier blijkt alleen maar dat cliënt onbewust behulpzaam is geweest bij de uitvoering van het aan hem tenlastegelegde feit. Concreet betekent dat dat cliënt alleen hand- en spandiensten verricht heeft. Client haalt en brengt haar eigenlijk alleen maar. Uit het dossier blijkt duidelijk dat cliënt mevrouw [betrokkene 1] alleen heeft opgehaald na haar aankomst uit Paraguay. Uit het dossier blijkt dat cliënt niets te horen kreeg over wat mevrouw [betrokkene 1] deed en moest doen. Zij vertelde aan de Politie en Justitie zelf ook dat cliënt niets wist, laat staan over wat zij moest doen voor [betrokkene 3] in [a-land] of voor [betrokkene 2] in [b-land].
Client heeft duidelijk voor zover juridisch van belang in verband met deze drugszaak aangegeven dat hij niet wist dat mevrouw [betrokkene 1] met drugs zou komen aanreizen. Client realiseert zich wel dat hij achteraf gezien veel beter hierover had moeten nadenken. Steeds belde [betrokkene 2] hem weer voor een verzoekje om dit te doen en dat te doen. Mijns inziens is geen andere conclusie mogelijk dan dat cliënt moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde medeplegen van invoer van harddrugs.
Juridisch gezien had het Openbaar Ministerie de medeplichtigheid ten laste kunnen leggen, maar daar heeft zij niet voor gekozen, ook niet in hoger beroep, en daarom kan cliënt daarvoor niet worden veroordeeld, mijns inziens.
Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet er sprake zijn van een bewuste en nauwe samenwerking om te kunnen spreken van medeplegen. De Hoge Raad heeft aan dit criterium strenge eisen gesteld. Zo is er volgens de Hoge Raad nog geen sprake van een bewuste en nauwe samenwerking als de verdachte alleen aanwezig is, zich niet distantieert van het strafrechtelijke feit of zelfs instemt met het delict. Ik verwijs in dit kader naar de arresten van de Hoge Raad van 2 december 2014 en 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474.
Daarnaast verwijs ik naar het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2014:9528, waarin het Hof aangeeft dat de opzet van de verdachte gericht moet zijn op de bewuste en nauwe samenwerking. Het Hof komt tot de conclusie dat er voor medeplegen meer moet zijn dan zich niet distantiëren.
In de zaak die vandaag voorligt wijst niets op enige vorm van samenwerking. Cliënt moest alleen mevrouw [betrokkene 1] ophalen, als vriend te logeren hebben en wegbrengen — niets meer.’
Het Hof heeft in het verkort arrest, in reactie hierop, de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
‘De raadsman heeft betoogd dat de verdachte op verschillende gronden dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, namelijk — kort samengevat — aangezien de opzet van de verdachte op het medeplegen van de invoer van cocaïne niet, ook niet in voorwaardelijke vorm, kan worden bewezen verklaard en voorts aangezien de door verdachte verrichte handelingen niet kunnen worden aangemerkt als medeplegen, maar slechts als medeplichtigheid.
(…)
Het hof verwerpt ook het verweer van de raadsman dat ten hoogste sprake kan zijn van medeplichtigheid en niet van medeplegen. Het hof overweegt hiertoe het volgende. Uit hetgeen is bepaald in artikel 1, vierde lid, van de Opiumwet (OW) volgt dat onder binnen het grondgebied van Nederland brengen ook dient te worden gerekend elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of overdracht gerichte handeling. De door de verdachte verrichte handeling — te weten het afhalen van die [betrokkene 1] op de luchthaven Schiphol — dient naar het oordeel van het hof te worden aangemerkt als een op het verdere vervoer van cocaïne gerichte handeling, en daarmee als een uitvoeringshandeling van de invoer van cocaïne binnen het grondgebied van Nederland. Het verweer van de raadsman, dat is gegrond op het uitgangspunt dat het handelen van de verdachte niet als een uitvoeringshandeling van de hem verweten gedraging kan worden aangemerkt, faalt dan ook.
Indien en voor zover de raadsman heeft willen betogen dat medeplegen niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, vindt dit verweer zijn verdere weerlegging in de inhoud van een eventueel later op te maken overzicht van redengevende bewijsmiddelen.’
Naar het oordeel van rekwirant kan uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) niet zonder meer worden afgeleid dat hij als ‘medepleger’ betrokken is geweest bij de genoemde invoer van cocaïne, althans kan daaruit niet zonder meer worden afgeleid dat hij als ‘mededader’ van die invoer kan worden beschouwd. Meer in het bijzonder blijkt uit de nadere bewijsoverweging en de in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen niet dat en waarom sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen hem en [betrokkene 1] en (minstens) een ander gericht op het invoeren van cocaïne.
Blijkens de op 25 februari 2016 ter terechtzitting overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van rekwirant betoogd dat de handelingen van rekwirant van ondergeschikt belang zijn (alleen handen spandiensten), dat rekwirant daarnaast niet op de hoogte is geweest van de handelingen die mevrouw [betrokkene 1] (al dan niet in samenspraak met of in opdracht van [betrokkene 3] in [a-land] en [betrokkene 2] in [b-land]) verrichte en er zelfs niet van op de hoogte was dat mevrouw [betrokkene 1] cocaïne met zich meevoerde. Nu er naast het verrichten van handelingen van ondergeschikt belang ook geen sprake is van een rol of bijdrage in de voorbereiding en planning (van wezenlijk intellectueel of materieel belang bij de verwezenlijking van het feit) en rekwirant zelfs geen wetenschap had van het tenlastegelegde, is geen sprake van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking en kan ten hoogste sprake zijn van medeplichtigheid, aldus de raadsman.
Het Hof heeft op dit verweer niet, althans niet toereikend, gereageerd. Uit de nadere bewijsoverweging blijkt dat het Hof het verweer van de raadsman aldus heeft opgevat dat daarin tot uitgangspunt is genomen dat rekwirant geen uitvoeringshandelingen heeft verricht. Dat verweer faalt volgens het Hof aangezien het afhalen van [betrokkene 1] op Schiphol moet worden aangemerkt als een op het verdere vervoer van cocaïne gerichte handeling en dus als uitvoeringshandeling. Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat medeplegen niet wettig en overtuigend kan worden bewezen vindt dat verweer weerlegging in het overzicht van de redengevende bewijsmiddelen, zo oordeelt het Hof.
Op het namens rekwirant gevoerde verweer inhoudende dat de handelingen die door rekwirant zijn verricht (het ophalen van [betrokkene 1] van Schiphol) een zodanig geringe rol bij de uitvoering van het strafbare feit opleveren dat geen sprake is van medeplegen, is door het Hof niet gereageerd, althans onvoldoende (begrijpelijk). Dat klemt temeer nu dit een van de situaties betreft waarin, volgens uw Raad, door de feitenrechter bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
In het arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft uw Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid.
‘De artikelen 47 tot en met 51 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) bieden diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult — al dan niet in zogenoemd functionele vorm — onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481). Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443). In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarom dienaangaande niet worden gegeven. Wel kan de Hoge Raad met betrekking tot dit thema, mede gelet op zijn eerdere rechtspraak, enige aandachtspunten formuleren.
De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen — bijvoorbeeld in de vorm van ‘in vereniging’ — een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012: BW9972, NJ 2012/452).
Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf. Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum (art. 49, eerste lid, WvSr). Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op (zie bijvoorbeeld art. 311, eerste lid onder 4, WvSr). Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid ‘het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf’ (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI: NL:HR:2011:B02629, NJ 2011/341). Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 WvSr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, WvSr. Het daar strafbaar gestelde ‘in vereniging plegen’ van geweld eist dat de verdachte ‘een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld’ heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132, NJ 2013/407).
Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht, op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.’
Na het wijzen van het overzichtsarrest is de vraag of van een zo nauwe en bewuste samenwerking sprake is dat van medeplegen gesproken kan worden nog veelvuldig aan de orde geweest.1. Op 5 april 2016 is door de A-G's Hofstee en Spronken in een zevental zaken conclusie genomen, waarin mogelijke onduidelijkheden omtrent medeplegen in kaart zijn gebracht en een beslisschema is gepresenteerd. Aan de hand van de jurisprudentie van uw Raad overwegen Hofstee en Spronken dat aan de feitenrechter in een tweetal situaties zwaardere eisen aan de motivering worden gesteld:
‘Zo bezien wordt er in twee situaties een extra motivering van de rechter verlangd voor het aannemen van medeplegen, namelijk in de eerste plaats als het gaat om gedragingen die naar hun aard meer in verband plegen te worden gebracht met medeplichtigheid en in de tweede plaats als de bijdrage bestaat uit gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit en de verdachte bij de uitvoering van het delict een geringe of geen rol heeft gespeeld.
Op verzoek van mijn ambtgenoot Spronken en mij heeft de Hoge Raad in een drietal arresten van 24 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:713/716/718) enkele overwegingen gewijd aan vraagpunten die in de daaraan voorafgaande conclusies met betrekking tot de spanwijdte van het medeplegen en het onderscheid tussen medeplegen en medeplichtigheid aan de orde werden gesteld, meer in het bijzonder in de context van de feitelijke handelingen, de mogelijkheid van niet-lijfelijke aanwezigheid in de uitvoeringsfase (wie doet wat en op welk tijdstip en op welke plaats) en mede toegespitst op de bijzondere delictsomschrijvingen. De overwegingen van Hoge Raad houden het volgende in:
- —
Indien medeplegen een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving (bijvoorbeeld door de woorden ‘in vereniging’ of ‘gepleegd door twee of meer verenigde personen’), moet het ‘in vergelijkbare zin’ gaan om een nauwe en bewuste samenwerking en een bijdrage van voldoende gewicht. Deze bijdrage zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit.
- —
Indien de gedragingen hoofdzakelijk na de uitvoering van het strafbare feit zijn verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen denkbaar. Maar een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal dan wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding, terwijl in de bewijsvoering in zulke uitzonderlijke gevallen ook bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
Met deze arresten heeft de Hoge Raad zeker gesteld dat de eisen voor alle varianten van medeplegen gelijk zijn getrokken en heeft hij de focus nog wat meer gelegd op de extra motiveringsplicht als het gaat om gedragingen die na de uitvoering van het delict hebben plaatsgevonden. Voorts wordt door de Hoge Raad bevestigd dat gedragingen die dicht in de buurt van medeplichtigheid komen onder zeer bepaalde omstandigheden onder het toepassingsbereik van medeplegen te scharen zijn, zij het dat dan wel van de feitenrechter een zorgvuldige en begrijpelijke bewijsvoering wordt gevraagd. De bijzondere motiveringsplicht voor de rechter, geldt hier in versterkte mate.’2.
Door rekwirant is aangevoerd dat hij slechts een geringe rol bij de uitvoering van het delict heeft vervuld en ook voor het overige geen sprake is van compenserende factoren op basis waarvan hij als medepleger kan worden aangemerkt. Zeker in een dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situatie rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — nauwkeurig te motiveren waarom wel van zo'n bewuste en nauwe samenwerking bij het strafbare feit kan worden gesproken, en, in het bijzonder, dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest om hem als ‘medepleger’ aan te merken (vgl. ECLI:NL:HR:2014:3474).
De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kunnen niet doorgaan voor zo'n ‘nauwkeurige motivering’, nu die bewijsmiddelen onvoldoende inzicht geven in het gewicht van de rol van rekwirant als medepleger, dan wel of die op het eerste gezicht ook (of zelfs juist) in de sfeer van medeplichtigheid kunnen worden uitgelegd. Evenmin is vorenbedoelde ‘nauwkeurige motivering’ in een afzonderlijke bewijsoverweging in het arrest van 10 maart 2016 gegeven. Het Hof heeft te dien aanzien slechts geconcludeerd dat ‘De door de verdachte verrichte handeling — te weten het afhalen van die [betrokkene 1] op de luchthaven Schiphol — naar het oordeel van het Hof [dient — CG/BdB] te worden aangemerkt als een op het verdere vervoer van cocaïne gerichte handeling, en daarmee als uitvoeringshandeling van de invoer van cocaïne binnen het grondgebied van Nederland.’ Dat en waarom die handeling van zodanig gewicht is dat rekwirant als medepleger kan worden aangemerkt, blijkt niet uit de nadere bewijsoverweging, noch uit de in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen. Het Hof heeft derhalve geen, althans onvoldoende, inzicht gegeven in de vorming van zijn oordeel dat sprake is van een bijdrage van voldoende gewicht.
Nu door rekwirant is aangevoerd dat de door hem verrichte handeling (het ophalen van [betrokkene 1] van Schiphol) een zodanig geringe rol bij de uitvoering van het strafbare feit oplevert, welke niet wordt gecompenseerd door een actieve (en bewuste) rol bij de voorbereiding of planning van dat delict, dat die handeling (op het eerste gezicht) moet worden beschouwd als gericht op ‘het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf’. Nu juist de gedraging van rekwirant met medeplichtigheid in verband pleegt te worden gebracht (zoals het ophalen), rustte op het Hof de plicht om — nu het Hof toch tot een bewezenverklaring van het ‘medeplegen’ is gekomen — in de bewijsvoering dat medeplegen nauwkeurig te motiveren, meer in het bijzonder te motiveren dat en waarom de gedraging van rekwirant een bijdrage van voldoende gewicht inhoudt, hetgeen het Hof naar het oordeel van rekwirant heeft nagelaten, ten gevolge waarvan uit de bewijsvoering niet zonder meer blijkt dat rekwirant als ‘medepleger’ van de invoer van cocaïne kan worden aangemerkt.
Nu het Hof het bewezen verklaarde medeplegen niet van een nadere en/of voldoende begrijpelijke motivering heeft voorzien, moet worden geconcludeerd dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
II. Schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 15 maart 2016 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn. Dat dient strafvermindering tot gevolg te hebben.
Toelichting
Op 15 maart 2016 is door rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 10 maart 2016. Pas op 24 november 2016 zijn de stukken bij de Hoge Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan acht maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (vgl. Hoge Raad 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358). Dat dient te leiden tot strafvermindering.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals dat in deze zaak op 10 maart 2016 gewezen is door het Gerechtshof te Amsterdam te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr C. Grijsen
mr B.P. de Boer
Almere, [8] maart 2017
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑03‑2017
O.a. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:713; HR 24 maart 2015; ECLI:NL:HR:2015:716; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718; HR 6 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1322 en HR 6 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315.
Zie § 3.3–3.5 van de algemene beschouwing bij de 7 conclusies, o.a. ECLI:NL:PHR:2016:233.