HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456.
HR, 13-03-2018, nr. 16/01928
ECLI:NL:HR:2018:323
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-2018
- Zaaknummer
16/01928
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:323, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑03‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:190
ECLI:NL:PHR:2018:190, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:323
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Witwassen (meermalen gepleegd), art. 420bis.1.b Sr. Bewijsklachten m.b.t. “uit enig misdrijf afkomstig” en opzet. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/01927.
Partij(en)
13 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/01928
SK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 18 maart 2016, nummer 24/000218-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2018.
Conclusie 23‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Witwassen (meermalen gepleegd), art. 420bis.1.b Sr. Bewijsklachten m.b.t. “uit enig misdrijf afkomstig” en opzet. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/01927.
Nr. 16/01928 Zitting: 23 januari 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 18 maart 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “witwassen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met aftrek. Voorts is een voorwerp verbeurd verklaard, een en ander zoals bij het arrest bepaald.
Er bestaat samenhang met de zaken 16/01927. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld. Hiertoe heeft D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Vanwege een ter griffie van de Hoge Raad later ingekomen stuk is de raadsman in de gelegenheid gesteld om zijn middelen aan te vullen, van welke gelegenheid hij (tijdig) heeft gebruik gemaakt.
Beide middelen betreffen onder meer klachten aangaande de bewezenverklaring en bewijsvoering van het hof, reden waarom ik deze eerst weergeef.
4.1. Het hof heeft ten laste van de verdachte het volgende bewezenverklaard dat:“1:
hij in de periode van 15 september 2004 tot en met 31 december 2007 te Leeuwarden en/of te Amsterdam en/of te Groningen en/ofte Donkerbroek heeft op na te melden tijdstippen, op te na te melden plaatsen, na te melden voorwerpen, voorhanden gehad en/of omgezet, hebbende hij, verdachte:
- op 15 september 2004, te Amsterdam, een hoeveelheid contant geld, te weten NLG 100.000, omgewisseld voor 45.378 euro en
- op 28 september 2005 te Leeuwarden, een hoeveelheid geld, te weten 35.403 euro, contant betaald bij autobedrijf [A] BV voor de aanschaf van een auto een BMW X5 en
- op 23 oktober 2005, te Groningen, een hoeveelheid geld, te weten 17.000 Zwitserse Franken, omgewisseld in euro's bij het Grenswisselkantoor en
- op 31 oktober 2005, te Leeuwarden, een hoeveelheid geld, te weten 26.345 euro, contant betaald bij autobedrijf [A] BV voor de aanschaf van een auto een BMW 320D en
- op 25 september 2007, te Donkerbroek, een hoeveelheid geld, te weten 68.000 euro, contant betaald bij autobedrijf [B] v.o.f. voor de aanschaf van een auto een BMW M5 en
terwijl hij telkens wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
4.2. Aan de bewezenverklaring heeft het hof de volgende (nadere) bewijsoverweging gewijd:
“Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Door en namens verdachte is bepleit dat hij ter zake van het onder 1 tenlastegelegde gewoontewitwassen vrijgesproken dient te worden. Hiertoe is aangevoerd dat verdachte voor zijn contante vermogen een aannemelijk en verifieerbare verklaring heeft kunnen geven, zodat niet gesteld kan worden dat het geld - middellijk of onmiddellijk - afkomstig is van misdrijf.
Juridisch kader
De Hoge raad heeft bij arrest van - onder meer - 13 juli 2010 bepaald dat bewezen kan worden geacht dat een door verdachte contant uitgegeven geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is, ook indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf. Te denken valt daarbij aan situaties, waarin het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld van enig misdrijf afkomstig is. Als een dergelijke situatie uit de bewijsmiddelen valt af te leiden, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen. Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Relevante feiten en omstandigheden
Tegen de achtergrond van het juridisch kader stelt het hof vast dat verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft erkend dat hij het overgrote deel van de tenlastegelegde contante bedragen heeft uitgegeven. In samenhang met de overige bewijsmiddelen die zich in het dossier bevinden, kan derhalve vastgesteld worden dat verdachte in september 2004 ƒ 100.000,- heeft omgeruild voor euro’s. Voorts heeft verdachte een jaar later - op 28 september 2005 - een BMW X5 gekocht, waarbij hij € 35.403 contant heeft aanbetaald. Een krappe maand later heeft verdachte een bedrag van 17.000,- aan Zwitserse Franken omgewisseld in euro’s, waarna hij in de daaropvolgende week - op 31 oktober 2005 - weer een BMW, ditmaal een BMW 320D, heeft aangeschaft, met gebruikmaking van € 26.345,- aan contant geld. Aldus de MOT melding van dit bedrag werd de betaling in coupures van € 100,- en € 50,- gedaan. In september 2007 heeft verdachte ten behoeve van de aanschaf van een BMW M5 € 68.000,- contant betaald, waarbij het opmerkelijk is dat hierbij gebruik is gemaakt van 134 briefjes van € 500,- en 10 briefjes van € 100,-.
Blijkens de gegevens van de belastingdienst heeft verdachte in de jaren 2003 en 2004 een inkomen opgegeven van respectievelijk € 10.275,00 en € 14.629,- per jaar. Over de jaren 2005, 2006 en 2007 zijn bij de belastingdienst in het geheel geen inkomsten van verdachte bekend. Ter zitting van het hof d.d. 16 oktober 2012 heeft verdachte verklaard dat hij in 2006 geen inkomen heeft gehad.
Gelet op de voormelde aanzienlijke bedragen die verdachte telkens in een relatief korte tijdspanne heeft uitgegeven, zonder dat verdachte aanwijsbare legale inkomsten heeft gehad, is het hof van oordeel dat er een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen bestaat ten aanzien van deze in de tenlastelegging genoemde over het algemeen zeer hoge bedragen. Nu het hof ook waarde hecht aan de omvang van de verschillende bedragen, zal het hof van de onder het 5e, 7e en 8e gedachtestreepje ten laste gelegde bedragen vrijspreken.
Beoordeling van de gestelde herkomst van de bedragen
Uitgaande van het voorgaande, kan van verdachte een verklaring verlangd worden met betrekking tot de herkomst van deze hoge bedragen. Ten tijde van zijn verhoren bij de politie heeft de verdachte ter zake van de contant gedane uitgaven geen, zeker geen gedetailleerde, verklaring willen geven omtrent de herkomst van die gelden. Pas ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte een verklaring afgelegd die ziet op de herkomst van de uitgegeven bedragen, waarbij hij ook enkele stukken heeft overgelegd. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 16 oktober 2012 zijn door verdachte vervolgens nog meer stukken overgelegd, die in samenhang met verdachtes verklaringen de legale herkomst van de geldbedragen zouden moeten aantonen. Mede in het licht van voornoemde jurisprudentie, is de zaak vervolgens aangehouden en is in opdracht van het hof door de politie nader onderzoek gedaan naar de door verdachte gegeven verklaring in samenhang met de door hem overgelegde stukken.
Uit het in dit kader opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 5 februari 2013 documentatie [verdachte] volgt - kort gezegd - dat de door verdachte overgelegde stukken niet toereikend zijn om een legale herkomst van de uitgegeven gelden vast te stellen. Verdachtes onderbouwing van die stukken is inconsistent omdat verdachte aan een aantal van de door hem overgelegde stukken telkens andere uitgaven koppelt. Verdachte heeft in reactie op voornoemd proces-verbaal ter zitting van het hof d.d. 25 februari 2016 nog nadere (meer complete) stukken overgelegd en nader verklaard.
De door de verdachte aan de eerste uitgave ten grondslag gelegde verkoop van een sloep - blijkbaar ter waarde van een ton aan guldens - vindt geen steun in de door hem overgelegde stukken. Uit voornoemd onderzoek, in samenhang met het proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 juli 2013, volgt dat deze stukken te weinig specifiek zijn om het bezit en de verkoop van een dergelijke sloep op te baseren dan wel aannemelijk te maken. Verdachte heeft geen stukken overgelegd die concreet op voornoemde punten zien, noch is - zo blijkt uit navraag bij de RdW - in de jaren 2000 en 2001 op verdachtes naam een sloep ingeschreven. Ten slotte is het aanzienlijke tijdsverloop tussen de gestelde verkoop van die sloep en het omwisselen in euro’s als hoogst ongebruikelijk aan te merken.
Ten aanzien van de aanschaf van de BMW X5 (verkoopprijs € 89.999,25) en 320D (verkoopprijs € 66.790,76) stelt het hof vast dat door het verkopend bedrijf is aangegeven dat door verdachte € 35.402,70 resp. € 26.345,90 contant werd aanbetaald. Het hof ontwaart in de door verdachte overgelegde stukken en zijn daaromtrent afgelegde verklaringen voor beide auto’s in totaal drie door verdachte gestelde inkomstenbronnen. De stukken die zien op de verkrijging van twee Flexibele Kredieten, lijken door verdachte - mede door een telkens andere volgorde waarin de verdachte de stukken heeft overgelegd of gelabeld - afwisselend ten grondslag te zijn gelegd aan de contante betalingen voor ‘de X5’ en ‘de 320D’. Ten aanzien van ‘de 320D’ heeft verdachte ook verklaard dat hij bij de aanschaf voor eigen rekening een aanbetaling van € 26.345,- heeft gedaan, terwijl uit latere verklaringen blijkt dat een en ander betaald en/of voorgeschoten zou zijn uit de kas van het bedrijf van verdachtes partner [C] . Naast de wisselende verklaringen, blijkt ten aanzien van alle gestelde inkomstenbronnen onvoldoende verband met de contant gedane uitgaven, nu deze in tijd niet congruent zijn. Het ene krediet is verschaft op 10 augustus 2004, waarbij het daaraan ten grondslag liggende dienstverband gelet op verdachtes hierboven genoemde belastinggegevens de nodige vraagtekens oproept, terwijl het andere krediet is verschaft op 15 augustus 2005. Bij dit laatste flexibele krediet ontbreekt tot op heden het aanvraagformulier, zodat het hof niet kan vaststellen op grond waarvan dit krediet zou zijn verstrekt. De kasopname van [C] is - daargelaten de aarzelingen die het hof heeft bij de authenticiteit van deze onvolledige stukken en de voor een dergelijke uitgave ontoereikende kasstand - geboekt op 11 november 2005. Dit alles, terwijl ‘de X5’ is aangeschaft op 28 september 2005 en de BMW 320D op 31 oktober 2005 en beide auto’s al contant waren aanbetaald.
Ter zake van het op 23 oktober 2005 bij het GWK ingewisselde bedrag heeft verdachte de verkoop van leguanen op een reptielenbeurs ten grondslag gelegd. Verdachte heeft echter geen administratie of facturen met betrekking tot deze verkoop over kunnen leggen. De overgelegde stukken kunnen de hoogte van het verkregen bedrag evenmin verklaren.
Met betrekking tot de contante betaling die is gedaan in het kader van de aanschaf van een BMW M5 op 25 september 2007 stelt het hof vast dat verdachte de betaling van het bedrag van € 68.000,- in coupures van 10 biljetten van € 100,- en 134 biljetten van € 500,- heeft gedaan. Van deze transactie werd door het verkopend bedrijf een MOT melding gemaakt. Verdachte heeft omtrent deze aanschaf en betaling wederom wisselend verklaard. De aanschaf zou blijkens de verklaring van verdachte bij de politie volledig gefinancierd zijn met gokwinsten, waarna verdachte in eerste aanleg heeft aangevuld dat de gelden ook afkomstig waren uit de verkoop van de BMW X5, waarvan hij pas op 25 februari 2016 een handgeschreven koopovereenkomst aan het hof heeft overgelegd. Op 16 oktober 2012 heeft verdachte allerlei andere stukken overgelegd die aan de aanschaf van ‘de M5’ ten grondslag zouden liggen, waaronder een creditcardafschrijving, kredieten op naam van [betrokkene 1] , gedateerd van 25 mei 2005, een opname van € 10.000,- op 3 juni 2005, welk bedrag afkomstig lijkt te zijn van de ontvangst van een bedrag dat als kenmerk ‘bouwdepot’ heeft en wederom het reeds eerder genoemde Flexibel Krediet dat op 15 augustus 2005 verschaft zou zijn.
Met betrekking tot de resultaten uit het casinobezoek constateert het hof dat uit onderzoek naar verdachtes gokinkomsten is gebleken dat verdachte pas sinds augustus 2007 regelmatig het casino bezoekt. In zoverre is er slechts sprake van een zeer korte periode tussen de aanvang van het casinobezoek en de aanschaf van ‘de M5’, alsmede de in het casino contant gedane uitgaven. Ook als het hof uitgaat van de door verdachte over de periode voor de aanschaf van de M5 berekende winst in het casino van € 610,- vormen de gokinkomsten geen aannemelijke verklaring voor de herkomst van de gelden voor aanschaf van de M5.
Met betrekking tot de in dit kader overgelegde rekeningafschriften, merkt het hof op dat de rekening op naam staat van verdachtes partner [betrokkene 2] en de uitkeringen van de toen behaalde positieve speelresultaten in ieder geval hebben plaatsgevonden na de aanschaf van ‘de M5’.
Het hof is derhalve van oordeel dat uit de door verdachte overgelegde stukken onvoldoende gebleken is van structurele en grote inkomsten die verdachte door middel van gokken behaald zou hebben, zodat verdachtes uitgaven ook via deze weg niet verklaarbaar zijn.
Uit het door de verbalisanten uitgevoerde onderzoek naar de overige inkomstenbronnen die ten grondslag zijn gelegd aan de aanschaf van ‘de M5’ concludeert het hof dat de door verdachte overgelegde stukken geen betrouwbare onderbouwing hebben gegeven dat de contante aanbetaling niet van misdrijf afkomstig zou zijn. Het hof acht het daarnaast onaannemelijk dat verdachte de op andermans naam afgesloten kredieten en ‘inkomsten’ uit een beweerd bouwdepot naar eigen goeddunken heeft mogen aanwenden voor de privéaanschaf van een zeer prijzige auto. Met betrekking tot de overgelegde (verkoopovereenkomst van de BMW X5 merkt het hof op dat deze gedateerd is 20 december 2005, de dag waarop de verkoop, betaling en ondertekening van de overeenkomst zouden hebben plaatsgevonden. In dit kader is het opvallend te noemen dat de BMW X5 van 28 september 2005 tot en met 29 november 2006 op naam van ‘ [E] ’ heeft gestaan, een bedrijf waarvan verdachte vennoot was. De ongerijmdheden in deze tijdlijn daargelaten, wordt door het opvoeren van deze verkoop ook miskend dat inkomsten uit de verkoop van een met misdrijf verkregen geld gekocht goed, zij het indirect, van misdrijf afkomstig blijven. Het hof merkt voorts op dat elk verband in tijd tussen de gestelde inkomsten die zouden zijn aangewend voor de aanschaf van de BMW M5 en - voor zover dat door verdachte bedoeld is te stellen - de in het casino gedane uitgaven ontbreekt.
Tot slot is ter zitting op 25 februari 2016 door verdachte en zijn raadsman - aanvullend - gesteld dat verdachte in 2004 en 2005 winsten heeft gegenereerd uit zijn ondernemingen en dit als salaris aan zichzelf heeft uitgekeerd, hetgeen in het algemeen aan de uitgaven ten grondslag gelegd kan worden. Ter terechtzitting van het hof op 16 oktober 2012 heeft verdachte daarentegen aangegeven dat hij in 2004 slechts het reeds genoemde inkomen uit loon heeft genoten zoals dat volgt uit het dossier, hetgeen een ander bedrag betreft dan de tijdens de laatste terechtzitting door verdachte gestelde inkomsten uit zijn onderneming à € 15.530,-, en dat hij zijn stelling voor wat betreft genoten inkomsten in 2005 niet kan onderbouwen met stukken.
Het hof stelt ter zake van deze naar voren gebrachte inkomsten (loon of winst uit eigen onderneming) voorop dat uit het dossier volgt dat deze door verdachte nader genoemde inkomsten niet als zodanig bekend zijn bij de belastingdienst. Hoewel reeds op grond hiervan niet geconcludeerd kan worden dat het legale inkomsten betreffen, volgt uit de aangehaalde paginanummers dat de door de verdediging naar voren gebrachte bedragen het ondernemingsvermogen betreffen, hetgeen naar het oordeel van het hof gelet op de overige inhoud van de stukken niet, zeker niet zonder meer, gelijkgesteld kan worden aan behaalde nettowinst uit onderneming.
De in het algemeen nader gestelde inkomsten zijn naar het oordeel van het hof, noch door de raadsman of verdachte concreet en verifieerbaar onderbouwd met nadere stukken en evenmin af te leiden uit de zich in het dossier bevindende stukken.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte ter zake van geen van de uitgaven die op zichzelf een vermoeden van witwassen rechtvaardigen, een consistente, verifieerbare en/of tot het uitgegeven bedrag te herleiden verklaring heeft kunnen geven.
Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking biedt onvoldoende grond om tot een andere conclusie te komen dan dat de tenlastegelegde contante geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. Het hof verwerpt derhalve de door de raadsman gevoerde verweren.”
5. Het eerste middel
5.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het verweer dat niet bewezen kan worden dat de gelden die de verdachte voorhanden heeft gehad en/of omgezet heeft “uit enig misdrijf afkomstig” waren, ten onrechte als althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Voorts bevat het de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft bewezenverklaard dat de geldbedragen die de verdachte voorhanden heeft gehad en/of omgezet heeft “uit enig misdrijf afkomstig” waren.
5.2.
Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Indien voor de bewezenverklaring van witwassen geen rechtstreeks verband kan worden gelegd met een bepaald misdrijf, kan het bestanddeel ‘uit enig misdrijf afkomstig’ niettemin bewezen worden geacht indien op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden het niet anders kan dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte een verklaring verschaft over de herkomst van het geld, kan dit aan een veroordeling ter zake van witwassen in de weg staan.1.Die verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand volstrekt onwaarschijnlijk te zijn.2.In cassatie kan het oordeel dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld niet aannemelijk is, slechts worden getoetst op haar begrijpelijkheid.3.
5.3.
Het middel valt blijkens de toelichting daarop uiteen in 6 deelklachten, die ik hierna puntsgewijs zal behandelen.
De eerste deelklacht houdt in dat hof niet heeft kunnen oordelen dat het primair bewezenverklaarde ‘uit misdrijf afkomstige voorwerpen’ betreffen, omdat de verdachte hiervoor een verklaring heeft verschaft. Ik verwijs kortheidshalve naar de in de aanvulling op het arrest van 8 november 2016 opgenomen bewijsmiddelen. Ik merk in de eerste plaats op dat het hof de verschillende door de verdachte overlegde stukken heeft laten onderzoeken. Uit ’s hofs bewijsvoering, mede omvattend de resultaten van voorgenoemd onderzoek, blijkt (onder meer) dat de verdachte over de verschillende stukken en uitgaven wisselend heeft verklaard, hij geen specifieke en daardoor controleerbare of verifieerbare (authentieke) stukken heeft overlegd, dezelfde stukken ten grondslag zijn gelegd aan meerdere aankopen en de tijdlijn ten aanzien van de verschillende aankopen niet strookt met de door de verdachte daaraan ten grondslag gelegde stukken.4.Uit ‘s hofs bewijsvoering volgt derhalve dat de verklaring van verdachte niet aannemelijk is. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd. De deelklacht faalt.
Ten tweede wordt – samengevat - geklaagd dat het hof, door te overwegen dat “de door verdachte overgelegde stukken niet toereikend zijn om een legale herkomst van de uitgegeven gelden vast te stellen” een te hoge maatstaf heeft gehanteerd. Ik kan dat niet volgen. Anders dan de steller van het middel meent, oordeelt het hof niet dat het aan de verdachte is om de legale herkomst van de gelden aan te tonen, maar brengt het hof hiermee tot uitdrukking dat ook nadat er door de opsporingsinstanties (nader) onderzoek is verricht naar de door de verdachte overlegde stukken, de verklaring van verdachte als niet aannemelijk terzijde kan worden geschoven. Dat de verklaring van de verdachte eerst aanleiding gaf tot nader onderzoek maakt dat niet anders. De deelklacht faalt.
De derde deelklacht klaagt – samengevat - dat de door verdachte verkregen gokwinsten groter zijn dan door het hof is vastgesteld. Ook naar deze inkomsten is nader onderzoek verricht door de opsporingsinstanties. Ik merk op dat de feitenrechter vrij is in de selectie en waardering van bewijsmiddelen. Het hof heeft geoordeeld dat uit het (nader) onderzoek blijkt de door verdachte behaalde gokwinsten à €610,- voorafgaand aan de aanschaf van de auto, mede bezien in het licht van de korte periode tussen de aanvang van de casinobezoeken en de aanschaf van de auto, geen aannemelijke verklaring vormen voor die aanschaf.5.Dat oordeel is niet onjuist, noch onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. De deelklacht faalt.
De vierde deelklacht klaagt in de eerste plaats dat het hof bij de bewezenverklaring van de omzetting van fl. 100.000,- (eerste gedachtestreepje) feiten en omstandigheden redengevend heeft geacht zonder deze met voldoende mate van nauwkeurigheid weer te geven. Dit ziet specifiek op een proces-verbaal van 23 juli 2013. De klacht betreft in de tweede plaats dat het voornoemde stuk niet is voorgelezen, althans dat is verzuimd daarvan de korte inhoud mede te delen. Gezien het proces-verbaal van 25 februari 2016 van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft de voorzitter aldaar mondeling de korte inhoud van de stukken van de zaak medegedeeld. De steller van het middel moet worden toegegeven dat die mededeling weinig specifiek is. Desalniettemin kan uit het requisitoir van de advocaat-generaal bij het hof worden afgeleid dat het in het proces-verbaal van 23 juli 20136.bedoelde onderzoek is besproken, inhoudende dat onderzoek is gedaan naar de bij de RDW geregistreerde vaartuigen in de jaren waarin verdachte claimde dat hij een dergelijk vaartuig in zijn bezit had, reden waarom de verdachte niet in enig rechtens te respecteren belang is geschonden.7.Het voornoemde proces-verbaal is gezien ’s hofs bewijsmotivering bovendien in voldoende mate van nauwkeurigheid weergegeven. Daarbij neem ik in aanmerking dat het door het hof benoemde proces-verbaal van 5 februari 2013 inhoudt dat naar aanleiding van de door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 16 oktober 2012 overlegde stukken nader onderzoek wordt verricht. Dat nader onderzoek komt tot uitdrukking in (onder meer) het proces-verbaal van 23 juli 2013. De deelklacht faalt.
De voorlaatste deelklacht houdt in dat de bewezenverklaring dat verdachte een geldbedrag van € 35.403,- voorhanden heeft gehad onvoldoende met redenen is omkleed, omdat het hof niet heeft kunnen oordelen dat er onvoldoende verband bestaat tussen de door verdachte bepleite (legale) inkomstenbron (een tweetal kredieten) en de contante betaling à € 35.403,- ten behoeve de aanschaf van een BMW X5 op 28 september 2005. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van ‘s hofs arrest. De steller van het middel bepleit dat de datum van de tweede kredietverlening, welke op 15 augustus 2005 zou zijn geschied en de aanschaf van de auto op 28 september 2005 niet incongruent in tijd zijn. Het hof heeft echter blijkens zijn bewijsmotivering (onder meer) het tijdsverloop tussen de verlening van het eerste krediet (10 augustus 2004) en de datum van de aankoop van de auto incongruent geacht. Bovendien heeft het hof zijn twijfels geplaatst bij de authenticiteit van de stukken die (kennelijk) ten grondslag liggen aan de verlening van het tweede krediet, meer specifiek de kasopname van het bedrijf [C] , welke eerst op 11 november 2005 staat geboekt, nagenoeg twee weken na aanschaf en de toen reeds gedane (deels) contante betaling van de BMW X5. Gezien het voorgaande is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd. De deelklacht faalt.
Tot slot klaagt het middel dat het hof niet begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat verdachte salaris uit zijn ondernemingen aan zichzelf heeft uitgekeerd. Uit de aanvulling op het arrest blijkt dat er bij de belastingdienst geen informatie aanwezig is over de inkomsten van verdachte in 2005 tot en met 2007 (bewijsmiddel 10). Voorts heeft het hof in zijn bewijsmotivering meegewogen dat de verdachte wisselend heeft verklaard over zijn inkomsten in 2005 en dat hij geen stukken kan overleggen over de door hem verklaarde genoten inkomsten. Met de opmerking dat het hof het ondernemingsvermogen gelet op de overige inhoud van de stukken niet, zeker niet zonder meer, gelijk kan stellen met de behaalde nettowinst uit onderneming, heeft het tot uitdrukking gebracht dat gezien de door de verdachte aangedragen andere inkomstenbronnen het onwaarschijnlijk is dat hij een bedrag van meer dan €60.000,- als ondernemingsvermogen dan wel nettowinst voorhanden heeft gehad. In het voorgaande ligt besloten dat het hof de verklaring van verdachte niet aannemelijk heeft geacht. De deelklacht faalt.
5.4.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
6. Het tweede middel
6.1.
Het middel behelst de klacht dat het hof het bewezenverklaarde opzet als bedoeld in art. 420bis Sr niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, althans ontoereikend heeft gemotiveerd.
6.2.
Voor het misdrijf als bedoeld in art. 420bis eerste lid onder b Sr is vereist dat de verdachte wist dat het voorwerp van misdrijf afkomstig is. In dit weten is het (voorwaardelijk) opzet ‘ingeblikt’.8.Blijkens zijn bewijsmotivering, zoals hiervoor weergegeven onder 4 en de door het hof gebezigde bewijsmiddelen in de aanvulling op het arrest van 8 november 2016 waar ik kortheidshalve naar verwijs, heeft het hof op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de door verdachte verschafte verklaring voor het wisselen van (grote) bedragen aan buitenlandse alsmede niet meer in omloop zijnde valuta en de (mede) met contant geld aangeschafte BMW’s, niet aannemelijk is. Gelet hierop heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de verdachte wist dat dit geld - onmiddellijk of middellijk - uit enig misdrijf afkomstig is. Dat oordeel is voldoende met redenen omkleed en voorts niet ontoereikend gemotiveerd.9.
6.3.
Het middel faalt.
7. De middelen falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 Wet RO ontleende motivering worden afgedaan.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2018
Vgl. bijvoorbeeld HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1197.
HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2758, NJ 2014/433.
HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500.
De onderhavige zaak verschilt van HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2758, NJ 2014/433, waarin het hof had geoordeeld dat het een feit van algemene bekendheid is dat het spelen van roulette op de lange termijn tot meer verlies dan winst leidt. De Hoge Raad oordeelde dat dat niet begrijpelijk was. In de onderhavige zaak heeft het hof echter, zij het middels een steekproef, op grond van concreet onderzoek de (al dan niet behaalde) winst van deze individuele verdachte vastgesteld.
Hetgeen zich bij de stukken in cassatie bevindt.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt (PHR:2016:890) bij HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2069, met name r.o. 36 en 39.
Noyon, Langemeijer en Remmelink, Strafrecht, commentaar op art. 420bis Sr, aantekening 8 (actueel tot en met 1 oktober 2017).
Vlg. HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127.