HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.14, 3.13.1 en 3.16.
HR, 18-06-2024, nr. 22/01392
ECLI:NL:HR:2024:765
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2024
- Zaaknummer
22/01392
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:765, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑06‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:969
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:393
ECLI:NL:PHR:2024:393, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑04‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:765
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑11‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2024-0131
Sdu Nieuws Insolventierecht 2024/115
OR-Updates.nl 2024-0137
JIN 2024/131 met annotatie van mr. V.J.C. de Bruijn, mr. K. Spanjaart
Uitspraak 18‑06‑2024
Inhoudsindicatie
Als penningmeester van stichting verduisteren van gelden, meermalen gepleegd (art. 321 Sr) en opzettelijk gebruik maken van vals geschrift, meermalen gepleegd, door vervalste facturen en rekeningafschriften te overleggen ten behoeve van verwerking in boekhouding (art. 225.2 Sr). Formulering van bijkomende straf van ontzetting uit beroep, art. 28.1 Sr jo. art. 235.1 Sr en art. 325 Sr. Kon hof bijkomende straf opleggen van ontzetting van recht van verdachte om middellijk of onmiddellijk beroep van bestuurder van stichting uit te oefenen? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2020:1378 m.b.t. mogelijkheid om verdachte te ontzetten uit recht bepaalde beroepen uit te oefenen, waaronder recht tot beroepsuitoefening als overeenkomstig rechtspersonenrecht benoemd bestuurder van rechtspersoon. Ook rechtspersoon kan overeenkomstig rechtspersonenrecht benoemde bestuurder van rechtspersoon zijn (rechtspersoon-bestuurder). Dat brengt met zich dat natuurlijk persoon die bestuurder is van rechtspersoon-bestuurder, kan worden aangemerkt als middellijk bestuurder van rechtspersoon waarvan rechtspersoon-bestuurder (onmiddellijk) bestuurder is, en van eventuele rechtspersonen waarvan die rechtspersoon weer bestuurder is (vgl. art. 2:11 BW). Hof heeft geoordeeld dat verdachte moet worden ontzet uit recht het beroep van bestuurder (middellijk of onmiddellijk) van stichting uit te oefenen. In dat oordeel ligt besloten dat hof verdachte ontzet uit recht het beroep uit te oefenen van bestuurder van stichting dan wel van rechtspersoon die bestuurder is van stichting. Dat kan worden aangemerkt als uitoefening van voldoende bepaald beroep a.b.i. art. 28.1.5 Sr. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/01392
Datum 18 juni 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 31 maart 2022, nummer 23-002533-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat in Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [A] heeft S.L. Honig, advocaat in Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de door het hof opgelegde bijkomende straf van ontzetting van het recht van de verdachte om ‘middellijk of onmiddellijk’ het beroep van bestuurder van een stichting uit te oefenen. Het voert daartoe onder meer aan dat het hof deze straf onvoldoende duidelijk heeft geformuleerd.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan, kort gezegd, 1. verduistering, meermalen gepleegd, en 2. gebruik maken van een vervalst geschrift, meermalen gepleegd. Het arrest van het hof houdt onder meer in:
“Bewijs
(...)
De verdachte beheerde, als penningmeester, de bankrekening van de stichting en had, zo blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen, als enige de beschikking over de op haar naam gestelde bankpas van deze bankrekening. Zonder dat zij hiervoor toestemming had, heeft zij geld van de bankrekening van de stichting overgemaakt naar de bankrekening van haar per 1 september 2012 opgeheven onderneming, genaamd [B] . Ook heeft zij contant geld opgenomen.
(...)
Oplegging van straffen
(...)
[A] was een stichting met als doel, kort gezegd, het zorgdragen voor een verhoging van het culturele leefklimaat in (de deelgemeente) Rotterdam Noord. Daartoe heeft de stichting diverse activiteiten georganiseerd. Deze activiteiten werden hoofdzakelijk bekostigd door ontvangen subsidies van de gemeente Rotterdam. De verdachte was als medebestuurder verantwoordelijk voor de (financiële) administratie. Zij heeft in bijna drie jaar tijd bij elkaar ruim € 63.000,- van de bankrekening van de stichting gehaald en gebruikt voor het doen van privéuitgaven. Om dit verborgen te houden heeft zij vervalste facturen en bankafschriften gebruikt en afgeleverd aan het administratiekantoor van de stichting. Pas toen werd besloten om de stichting in 2014 op te heffen en bij de afwikkeling van de stichting bepaalde misstanden naar boven kwamen, zijn de medebestuurders op de hoogte geraakt van de door de verdachte gepleegde feiten.
De verdachte heeft met haar handelen misbruik gemaakt van het vertrouwen dat men in haar had als penningmeester; een functie binnen het bestuur waarbij men juist integer moet handelen en verantwoordelijk is voor het zorgvuldig beheer van geld van de stichting. Zij heeft niet alleen de betreffende stichting een aanzienlijke financiële schadepost bezorgd, maar omdat het gaat om gemeenschapsgeld ook schade veroorzaakt voor de deelgemeente, de culturele sector en de samenleving als geheel. Verder heeft zij het vertrouwen van haar medebestuursleden beschaamd en, in plaats van schuld te bekennen en naar een oplossing toe te werken, voor veel overlast voor hen gezorgd.
De door de verdachte gepleegde strafbare feiten zijn ernstig. Er is sprake van een aaneenschakeling van frauduleuze handelingen, gepleegd op een berekenende wijze door de verdachte in een periode van bijna drie jaar, waardoor de stichting voor een groot bedrag is gedupeerd. Het hof rekent het de verdachte aan dat zij geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor eigen daden maar suggereert dat de stagiaires het wel gedaan zullen hebben.
(...)
Beslissing
Het hof:
(...)
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Ontzet de verdachte van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder – middellijk of onmiddellijk – van een stichting voor de duur van 5 (vijf) jaren.”
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 28 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“De rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak kan worden ontzet, zijn:
(...)
5º. de uitoefening van bepaalde beroepen.”
- Artikel 235 lid 1 Sr, opgenomen in Titel XII (“Valsheid met geschriften, gegevens en biometrische kenmerken”) van het Tweede Boek:
“Bij veroordeling wegens een der in deze titel omschreven misdrijven, kan de schuldige worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf begaan heeft.”
- Artikel 325 Sr, opgenomen in Titel XXIV (“Verduistering”) van het Tweede Boek:
“1. Bij veroordeling wegens een der in deze titel omschreven misdrijven, kan de rechter de openbaarmaking van zijn uitspraak gelasten en ontzetting uitspreken van de in artikel 28, eerste lid, onder 1º, 2º en 4º, vermelde rechten.
2. Indien de schuldige het misdrijf in zijn beroep begaat, kan hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet.”
- Artikel 2:11 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
“De aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon rust tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is.”
2.4.1
Op grond van artikel 28 lid 1 Sr kan een verdachte worden ontzet uit onder meer het recht bepaalde beroepen uit te oefenen. Die mogelijkheid bestaat in de bij de wet bepaalde gevallen en als het strafbare feit is begaan in de uitoefening van dat beroep. Deze ontzetting moet betrekking hebben op het recht op uitoefening van een beroep dat in voldoende verband staat met het beroep waarin het strafbare feit is begaan. De ontzetting van het recht bepaalde beroepen uit te oefenen kan zich ook uitstrekken tot de beroepsuitoefening als overeenkomstig het rechtspersonenrecht benoemd bestuurder van een rechtspersoon. (Vgl. HR 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1378.)
2.4.2
Ook een rechtspersoon kan een overeenkomstig het rechtspersonenrecht benoemde bestuurder van een rechtspersoon zijn (hierna: rechtspersoon-bestuurder). Dat brengt met zich dat een natuurlijk persoon die bestuurder is van een rechtspersoon-bestuurder, kan worden aangemerkt als ‘middellijk bestuurder’ van de rechtspersoon waarvan de rechtspersoon-bestuurder (onmiddellijk) bestuurder is, en van eventuele rechtspersonen waarvan die rechtspersoon weer bestuurder is. (Vgl. artikel 2:11 BW).
2.4.3
Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte moet worden ontzet uit het recht het beroep van bestuurder – middellijk of onmiddellijk – van een stichting uit te oefenen. In dat oordeel ligt besloten dat het hof de verdachte ontzet uit het recht het beroep uit te oefenen van bestuurder van een stichting dan wel van een rechtspersoon die bestuurder is van een stichting. Dat kan worden aangemerkt als de uitoefening van een voldoende bepaald beroep, als bedoeld in de zin van artikel 28 lid 1, aanhef en onder 5°, Sr.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2024.
Conclusie 09‑04‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Fraude met gemeentelijke subsidies Rotterdam. Art. 225 en 321 Sr. M1: geen strafvermindering na overschrijding redelijke termijn in hoger beroep; M2: ontzetting uit beroep ("middellijk besturen stichting"); M3: nieuwe schadepost b.p. toegewezen in hoger beroep. Plv. AG stelt zich op het standpunt dat middelen falen. Wel is redelijke termijn in cassatiefase overschreden. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01392
Zitting 9 april 2024
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1.1 De verdachte is bij arrest van 31 maart 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. "verduistering, meermalen gepleegd" en 2. “opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast heeft het hof de bijkomende straf van ontzetting tot uitoefening van een beroep opgelegd voor de duur van vijf jaren, de vordering van de benadeelde partij toegewezen en daaraan verbonden een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft S.L. Honig, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
De zaak
2.1 Uit de vaststellingen van het hof blijkt het volgende. De verdachte in deze zaak was als penningmeester en medebestuurder verantwoordelijk voor de (financiële) administratie van de [stichting] . Deze stichting had als doel het zorgdragen voor een verhoging van het culturele leefklimaat in [plaats] . De activiteiten van de stichting werden hoofdzakelijk bekostigd door ontvangen subsidies van de gemeente [plaats] . Het hof heeft kort gezegd bewezen verklaard dat de verdachte een bedrag van € 63.325,- van de bankrekening van de stichting heeft gehaald voor het doen van privéuitgaven.
2.2 In cassatie wordt niet geklaagd over de aan de veroordeling ten grondslag liggende feitenvaststellingen, noch over de daarop gebaseerde bewezenverklaring en kwalificatie. Wel wordt geklaagd over de strafoplegging en op de beslissing over de vordering van de benadeelde partij. Het eerste middel heeft betrekking op een gestelde overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep. Het tweede middel is gericht tegen de beslissing van het hof om aan de verdachte een bijkomende straf op te leggen. Het derde middel bevat een klacht over een gedeelte van de toegewezen vordering van de benadeelde partij.
Het eerste middel
3.1 Het middel bevat de klacht dat de beslissing van het hof om - ondanks het feit dat de berechting in hoger beroep 32 maanden langer heeft geduurd dan het uitgangspunt van twee jaar - geen strafmatiging toe te passen, onvoldoende met redenen is omkleed. Ik lees in het middel twee deelklachten. Daar kom ik bij mijn beoordeling van het middel hieronder op terug.
De bestreden overweging van het hof
3.2 Het arrest bevat voor zover van belang het volgende:
“Overschrijding van de redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Deze waarborg strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als vuistregel geldt daarbij een periode van twee jaar per gerechtelijke instantie, maar dit kan een langere periode zijn wanneer de omstandigheden daarnaar zijn, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en haar raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep in deze zaak het volgende. Het vonnis waarvan beroep is gewezen op 30 juni 2017. Het hoger beroep is namens de verdachte ingesteld op 14 juli 2017. Dit arrest wordt gewezen op 31 maart 2022. Dit betekent dat een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden van bijna 32 maanden.
Het hof is van oordeel dat een deel van de lange duur van de procedure in hoger beroep is veroorzaakt door de corona-crisis. Een langere duur dan de hiervoor genoemde periode van twee jaar is daarom gerechtvaardigd. De lange duur is verder voor een belangrijk deel veroorzaakt door de proceshouding van de verdachte. Zij was niet beschikbaar voor haar verhoor op 16 januari 2019 bij de raadsheer-commissaris en heeft meermalen op een laat moment om aanhouding van de behandeling ter terechtzitting verzocht. Het hof ziet in die omstandigheden reden om geen matiging toe te passen op de op te leggen straf.”
Het juridisch kader
3.3 Het juridisch kader dat bij de beoordeling van het middel in acht moet worden genomen komt op het volgende neer. Als uitgangspunt dient de berechting van een verdachte in de appelfase binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep te zijn afgerond met een eindarrest, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daaronder kunnen vallen de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak is behandeld door de bevoegde autoriteiten.1.
3.4 Voorts geldt dat de rechter bij zijn oordeel over de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de genoemde redelijke termijn moet worden verruimd, of over de vraag welk gevolg aan een geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn moet worden verbonden, rekening kan houden met de vertraging die concreet in de behandeling van de zaak is ontstaan als gevolg van de overheidsmaatregelen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus in 2020.2.
3.5 In cassatie kan slechts worden getoetst of het oordeel van het hof inzake de redelijke termijn geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet licht sprake zijn aangezien een dergelijk oordeel verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling in cassatie. Ook het rechtsgevolg dat het hof heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.3.
De beoordeling van het middel
3.6 Ik begrijp de overweging van het hof in de onderhavige zaak zo dat het heeft geoordeeld dat de overschrijding van het uitgangspunt van berechting binnen twee jaar in dit geval geen schending van de redelijke termijn oplevert, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. Als bijzondere omstandigheden heeft het hof kort gezegd de proceshouding van de verdachte en de gevolgen van de uitbraak van het coronavirus in aanmerking genomen.
3.7 Het middel komt hier als gezegd met een tweetal deelklachten tegen op. Ik wijs er op dat deze klachten zich niet richten tegen de specifieke oordelen van het hof dat de verdachte niet beschikbaar was voor haar verhoor op 16 januari 2019 bij de raadsheer-commissaris en dat zij meermalen op een laat moment heeft verzocht om aanhouding van de behandeling ter terechtzitting.
3.8 De eerste deelklacht houdt in dat omdat de eerste coronabesmetting in Nederland pas op 27 februari 2020 is vastgesteld, “derhalve meer dan 31 maanden nadat hoger beroep is ingesteld en meer dan 7 maanden nadat de redelijke termijn in hoger beroep was geschonden”, de verwerping van het verweer dat de redelijke termijn zou zijn geschonden “reeds hierom onbegrijpelijk is.”
3.9 Dit onderdeel van het middel miskent dat het hof de twee hiervoor genoemde omstandigheden - de proceshouding en de uitbraak van het coronavirus - gezamenlijk en in onderling verband beschouwd ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat de redelijke termijn niet is geschonden. Anders gezegd: in zijn algemeenheid geldt dat de proceshouding van een verdachte kan maken dat de redelijke termijn langer loopt dan 24 maanden en (dus) ook dat deze na 31 maanden nog niet is verstreken. Voor zover het middel van het tegendeel uitgaat, moet het falen. Op de invloed van de proceshouding van de verdachte op de duur van de redelijke termijn in de onderhavige zaak kom ik bij het bespreken van de tweede deelklacht nog terug.
3.10 Voor zover in het kader van de eerste deelklacht ook nog wordt beoogd te klagen over de wijze waarop het hof in de onderhavige zaak de aan het coronavirus te relateren omstandigheden bij zijn oordeel heeft betrokken, geldt het volgende. Uit het proces-verbaal van de zitting van 28 juli 2020 blijkt dat de raadsman van de verdachte daar om aanhouding heeft verzocht en in dat verband het volgende heeft aangevoerd:
“Cliënte heeft in verband met de Coronamaatregelen ervoor gekozen niet te komen. Zij doet geen afstand van haar aanwezigheidsrecht. Ze woont door mij daarnaar gevraagd ergens in de regio [plaats] . Daar zijn de maatregelen weer aangescherpt. Cliënte is bang dat zij bij terugkeer in quarantaine moet als ze hierheen zou reizen en heeft daarbij angst voor besmetting. Ze heeft voor haar eigen veiligheid ervoor gekozen om niet te komen.”4.
Uit het vervolg van het proces-verbaal blijkt dat het hof, “[a]lhoewel het adres van de verdachte in Spanje ontbreekt en niet zwart op wit staat dat de verdachte daadwerkelijk in [plaats] verblijft”, heeft besloten het verzoek van de raadsman tot aanhouding te honoreren en de zaak om die reden aan te houden.5.
3.11 Uit het proces-verbaal van de zitting van 14 januari 2021 blijkt dat de verdachte toen wederom niet is verschenen omdat zij “niet ter terechtzitting kan verschijnen wegens corona.”6.Zij doet echter geen afstand van haar aanwezigheidsrecht. Op die dag is de zaak wederom aangehouden en heeft het hof de raadsman van de verdachte gelast binnen twee weken te kennen te geven of de verdachte akkoord gaat met telehoren.7.
3.12 Het aanhoudingsverzoek dat van de zijde van de verdachte is gedaan - en door het hof is toegewezen - op 25 november 2021, laat ik hier buiten beschouwing nu dat verzoek niet met het coronavirus van doen had maar, zo begrijp ik, met het feit dat de vlak voor de zitting door de verdachte aangezochte nieuwe raadsman van de verdachte zich nog onvoldoende had kunnen voorbereiden.8.
3.13 Uit de hiervoor geschetste gang van zaken volgt dat het oordeel van het hof dat omstandigheden die samenhangen met de uitbraak van het coronavirus hebben bijgedragen aan een langere duur van de behandeling van de zaak in hoger beroep, niet onbegrijpelijk is. De eerste deelklacht faalt.
3.14 De tweede deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat de duur van de overschrijding van het uitgangspunt van twee jaar “door de proceshouding van verdachte is veroorzaakt (…) in het licht van de zeer aanmerkelijke schending van de redelijke termijn en hetgeen de verdediging heeft aangevoerd”, eveneens onbegrijpelijk zou zijn. Meer concreet wordt geklaagd dat in het licht van wat de verdediging heeft aangevoerd, “te weten dat op de zitting van 14 augustus 2018 de zaak naar de raadsheer-commissaris werd verwezen voor het horen van getuigen, waarna deze getuigenverhoren pas in oktober en november 2019 hebben plaatsgevonden”, de motivering van het hof tekort zou schieten.
3.15 Voor het beoordelen van deze deelklacht is van belang wat in feitelijke aanleg door de verdediging is aangevoerd. Ter zitting in hoger beroep is door de raadsman van de verdachte verweer gevoerd overeenkomstig zijn pleitnota.9.Deze houdt voor zover van belang het volgende in:
“20. De verdediging verzoekt uw Hof tevens om rekening te houden, in het voordeel van cliënte, met het schenden van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase. In eerste aanleg was van het schenden van de redelijke termijn geen sprake, al was er ook toen al sprake van een betrekkelijk groot verloop (verhoor verdachte 30 december 2015, uitspraak rechtbank 30 juni 2017). In hoger beroep is de redelijke termijn ruimschoots overschreden. De verdediging begrijpt het wel enigszins als gezegd wordt dat een deel van deze overschrijding aan de verdediging moet worden toegerekend. Er waren onderzoekswensen en de zaak is enkele malen op verzoek van de verdediging aangehouden. Niettemin zijn het tijdsverloop en de overschrijding van de redelijke termijn, zelfs wanneer die factoren in aanmerking worden genomen, nog steeds aanzienlijk te noemen. Als voorbeeld haal ik aan dat op de zitting van 14 augustus 2018 de zaak naar de raadsheer-commissaris werd verwezen voor het horen van getuigen, waarna deze getuigenverhoren pas in oktober en november 2019 hebben plaatsgevonden. Cliënte kon niet naar Nederland omdat ze niet kon reizen.
21. Een matiging van de aan cliënte eventueel op te leggen straf op de voet van de schending van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM is, gezien het voorgaande, daarom zeker op zijn plaats.”
3.16 De laatste zin opgenomen onder punt 20 van de pleitnota (“Cliënte kon niet naar Nederland omdat ze niet kon reizen”) maakte geen onderdeel uit van de in geprinte vorm ter zitting overgelegde pleitnota maar is met de hand aangetekend in de pleitnota door de griffier.10.De zin is dus kennelijk ter zitting in aanvulling op de overgelegde tekst door de raadsman bij zijn pleidooi betrokken.
3.17 Deze zin ontbreekt in het citaat dat is opgenomen in het cassatiemiddel. Hieraan wordt de klacht gekoppeld die ik hiervoor (onder 3.14) al noemde, kort gezegd - zo begrijp ik - inhoudende dat het hof in zijn verwerping niet op dit onderdeel van het verweer is ingegaan.
3.18 Door de zin wel bij het verweer van de raadsman te betrekken, komt aan deze klacht de overtuigingkracht te ontvallen. Wanneer men deze zin zou weglaten, luidt de suggestie immers dat de veertien maanden oponthoud zou zijn veroorzaakt doordat de betreffende getuigen niet binnen die tijd konden worden gehoord. Als we deze zin er wel bij betrekken, wordt duidelijk dat dit oponthoud (mede) is veroorzaakt doordat de verdachte zelf in de tussenliggende periode - in januari 2019, zo blijkt uit de hierboven onder 3.2 weergegeven overweging - niet beschikbaar was voor een verhoor bij de rechter-commissaris.
3.19 In dit verband wijs ik op hetgeen uit de stukken van het geding blijkt over het procesverloop:
Op de zitting van 16 januari 2018 is door het hof op verzoek van de verdediging bevolen dat op de volgende terechtzitting de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] zullen worden gehoord, en is de raadsman opgedragen zo spoedig mogelijk de inhoud van de adresgegevens van voornoemde getuigen aan het openbaar ministerie te verstrekken;11.
Het proces-verbaal van de zitting van het hof van 14 augustus 2018 vermeldt dat inmiddels (op voorhand) is bepaald om geen enkele getuige ter zitting te horen maar de zaak te verwijzen naar de raadsheer-commissaris. Dit heeft er kennelijk mee te maken dat van één van de getuigen ( [getuige 3] ) onduidelijk is of zij een verklaring kan afleggen en dit beter beoordeeld kan worden door de raadsheer-commissaris.12.Door de verdediging is op diezelfde zitting verzocht om de verdachte eerst te horen voorafgaand aan het horen van de verzochte getuigen.13.Het proces-verbaal vermeldt de volgende beslissing van het hof:
“De zaak wordt verwezen naar de vaste raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof, voor het horen van de getuigen [getuige 3] , [getuige 2] en [getuige 1] , indien en voor zover mogelijk bij voorkeur in aanwezigheid van de verdachte.
De zaak wordt voorts verwezen voor het (doen) horen van de verdachte. Bij voorkeur door de raadsheer-commissaris zelf voorafgaand aan het horen van de getuigen, bij welke laatste verhoren het de voorkeur heeft dat de verdachte daarbij aanwezig mag zijn en vragen mag stellen in aanwezigheid van haar raadsman. De stukken worden in handen gesteld van de vaste raadsheer-commissaris.”
3.20 Uit dit procesverloop blijkt dat het - op verzoek van de verdediging - de bedoeling was dat het verhoren van de getuigen moest plaatsvinden na het horen van de verdachte door de raadsheer-commissaris. Kennelijk was de verdachte zelf daartoe niet beschikbaar in januari 2019. Dit biedt een plausibele verklaring voor het feit dat het relatief lang heeft geduurd voordat de getuigen door de raadsheer-commissaris konden worden gehoord. Aan dit gegeven wordt in de cassatieschriftuur voorbijgegaan en ter zitting is evenmin aangevoerd waarom het horen van de genoemde getuigen ondanks die omstandigheid toch onredelijk lang zou hebben geduurd.
3.21 Ook de tweede deelklacht faalt. En daarmee faalt het hele middel.
Het tweede middel
4.1 Met het middel wordt opgekomen tegen de beslissing om de verdachte te ontzetten van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder - middellijk of onmiddellijk - van een stichting. Het middel valt uiteen in twee hieronder te bespreken deelklachten.
De bestreden overweging van het hof
4.2 Het arrest bevat voor zover voor de beoordeling van het middel van belang het volgende:
“Oplegging van straffen
(…)
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat oplegging van een beroepsverbod is geboden. De verdachte heeft als penningmeester van een stichting fraude gepleegd door geld van die stichting te verduisteren. Daarbij heeft zij ook vervalste facturen aan het administratiekantoor verstrekt. Om de maatschappij en ideële instellingen te beschermen tegen het gevaar van herhaling zal het hof de verdachte ontzetten van de uitoefening van het beroep van bestuurder van een stichting voor de periode van vijf jaren.
(…)
BESLISSING
(…)
Ontzet de verdachte van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder - middellijk of onmiddellijk - van een stichting voor de duur van 5 (vijf) jaren.”
Juridisch kader
4.3
Door de steller van het middel wordt een beroep gedaan op een arrest van 8 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1378). De belangrijkste overweging uit dit arrest luidt als volgt:
“2.4 Op grond van artikel 28 lid 1 Sr kan een verdachte worden ontzet uit onder meer het recht bepaalde beroepen uit te oefenen. Die mogelijkheid bestaat in de bij de wet bepaalde gevallen en indien het strafbare feit is begaan in de uitoefening van dat beroep. Deze ontzetting dient betrekking te hebben op het recht op uitoefening van een beroep dat in voldoende verband staat met het beroep waarin het strafbaar feit is begaan. Mede in het licht van de onder 2.3.2 en 2.3.3 aangehaalde parlementaire geschiedenis kan de ontzetting van het recht bepaalde beroepen uit te oefenen zich ook uitstrekken tot de beroepsuitoefening als overeenkomstig het rechtspersonenrecht benoemd bestuurder van een rechtspersoon.”
4.4
Ter onderbouwing van deze overweging citeert de Hoge Raad in dit arrest onderdelen uit de parlementaire geschiedenis bij de wet van 12 juni 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen (Stb. 2009, 245). Een van de door de Hoge Raad geciteerde onderdelen uit de Memorie van Toelichting is de volgende:
“Niet relevant is verder of betrokkene de werkzaamheid uitvoert als hoofdberoep dan wel als nevenberoep. Het is namelijk goed voorstelbaar dat iemand verschillende beroepen naast elkaar uitoefent. «Beroep» beperkt zich evenmin tot kostwinning. Een bezigheid die praktisch als beroep wordt verricht, verliest het beroepsmatig karakter niet wanneer zij om niet of enkel tegen vergoeding van onkosten wordt verricht. Activiteiten van een zekere samenhang en duurzaamheid kunnen derhalve, ook zonder bezoldiging, worden aangemerkt als het uitoefenen van een beroep.”
4.5
In het arrest van het hof waarover De Hoge Raad in dit arrest zijn oordeel gaf, was de verdachte zowel ontzet van het recht om het beroep van bestuurder van een rechtspersoon, dan wel een daarmee gelijkgestelde vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap, rederij of doelvermogen uit te oefenen, als van het recht om aan voornoemde (rechts)figuren feitelijk leiding te geven. Eerstgenoemde ontzetting liet de Hoge Raad in stand. Over de ontzetting uit het recht om feitelijk leiding te geven oordeelde de Hoge Raad als volgt:
“2.5.2
Voor zover de beslissing van het hof inhoudt dat de verdachte wordt ontzet van het recht het beroep uit te oefenen van “feitelijke leidinggevende” van een rechtspersoon of een daarmee gelijkgestelde vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap, rederij of doelvermogen, heeft het hof miskend dat feitelijk leidinggeven – waarbij het hof kennelijk het oog heeft op de in artikel 51 Sr neergelegde strafbaarstelling van het feitelijk leidinggeven aan een door een rechtspersoon of een daaraan gelijkgestelde rechtsvorm begaan strafbaar feit – als zodanig niet kan worden aangemerkt als de uitoefening van een voldoende bepaald beroep, als bedoeld in de zin van artikel 28 lid 1, aanhef en onder 5°, Sr. Dat doet overigens niet af aan de mogelijkheid dat de ontzetting betrekking heeft op een specifiek omschreven vorm van beroepsuitoefening, waarvan leidinggeven aan activiteiten van een rechtspersoon deel kan uitmaken.
2.5.3
Het cassatiemiddel slaagt in zoverre (…).”
De beoordeling van het middel
4.6
De eerste deelklacht houdt in dat gezien het feit de verdachte voor de stichting waar het om gaat slechts “als vrijwilliger en pro bono werkzaamheden heeft verricht”, het “klaarblijkelijke oordeel van het hof dat verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd in de hoedanigheid van een beroep” van een onjuiste rechtsopvatting getuigt althans onbegrijpelijk is.
4.7
Uit de vaststellingen van het hof volgt dat de verdachte bestuurder was van de [stichting] en dus bestuurder was van een rechtspersoon overeenkomstig het rechtspersonenrecht. Daarmee lijkt het lot van de eerste deelklacht mij in beginsel te zijn bepaald. De vraag kan gesteld worden - of wordt althans in het middel gesteld - of het feit dat de verdachte dit werk “vrijwillig” zou hebben gedaan dit anders zou moeten maken.
4.8
In de toelichting op het middel wordt gerefereerd aan de conclusie van AG Keulen voorafgaand aan het hierboven genoemde arrest. Daarin schrijft hij namelijk dat “aan het zijn van bestuurder veelal een bezoldiging verbonden [is]”.14.Een sterk argument levert dit niet op: Keulen stelt nergens in zijn conclusie dat onbezoldigde werkzaamheden per definitie geen “beroep” kunnen zijn in de zin van art. 28 Sr, integendeel.15.
4.9
Belangrijker is nog dat in het hierboven door de Hoge Raad gegeven kader een dergelijk onderscheid niet naar voren komt, terwijl in de - ook in dat arrest aangehaalde (zie onder 4.4) - relevante parlementaire geschiedenis juist expliciet staat dat bezigheden die “om niet” worden verricht niet reeds daarom het beroepsmatig karakter verliezen.16.
4.10
De eerste deelklacht faalt.
4.11
De tweede deelklacht is gericht tegen het feit dat het hof de verdachte ook heeft ontzet uit het recht om “middellijk” het beroep van bestuurder van een stichting uit te oefenen. “Een dergelijke ontzetting die zich kennelijk mede uitstrekt tot andere beroepen dan beroepsuitoefening als overeenkomstig het rechtspersonenrecht benoemde bestuurder van een stichting is niet mogelijk en mist de scherpte die vereist is”, aldus de steller van het middel.
4.12
Met de tweede deelklacht haakt de steller van het middel aan bij wat de Hoge Raad in het genoemde arrest van 8 september 2020 heeft overwogen over “feitelijk leidinggeven” (zie onder 4.5). De tweede deelklacht stelt aldus in de kern de vraag aan de orde of het begrip “middellijk bestuurder van een stichting” voldoende bepaald is. Deze vraag is in cassatie voor zover ik heb kunnen zien nog niet eerder aan de orde geweest. In de feitenrechtspraak lijkt een dergelijke omlijning van een bestuursverbod tegenwoordig gangbaar,17.terwijl daarnaast ook een ontzetting uit het recht van de uitoefening van het beroep van “feitelijk bestuurder” van een rechtspersoon in zwang lijkt te zijn (geraakt).18.
4.13
De vraag of de ontzetting van het recht om als “middellijk bestuurder” van een stichting op te treden voldoende bepaald is, lijkt mij bevestigend te moeten worden beantwoord. Daartoe wijs ik op het volgende. Het begrip “middellijk bestuurder” heeft in het rechtspersonenrecht een duidelijk afgebakende betekenis die kan worden teruggezien in het spraakgebruik bij bestuurdersaansprakelijkheidskwesties. In dat verband wijs ik op art. 2:11 BW, dat betrekking heeft op de bestuurder van een rechtspersoon die bestuurder is van een rechtspersoon.
4.14
Ik merk in aanvulling hierop nog op dat in de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent bestuursaansprakelijkheid is uitgemaakt dat de werkingssfeer van art. 2:11 BW niet mede de zogenoemde ‘feitelijk bestuurder’ of ‘feitelijk beleidsbepaler’ omvat.19.Ik meen dat langs diezelfde lijnen moet worden geoordeeld dat onder het begrip “middellijk bestuurder” als in de onderhavige zaak aan de orde is, niet mede moet worden begrepen inherent vagere noties van betrekkingen “als ware hij bestuurder” (vgl. art. 2:248 lid 7 BW).
4.15
Een en ander komt erop neer dat onder het begrip “middellijk bestuurder” van een stichting slechts de figuur moet worden verstaan waarbij een natuurlijk persoon (de verdachte) een stichting zou besturen via een - tussengeschakelde - andere vorm van rechtspersoon (of een keten aan rechtspersonen). Die opvatting impliceert dat de ontzetting uit het recht om “middellijk of onmiddellijk” een stichting te besturen moet worden beschouwd als het lichtere alternatief voor de ontzetting uit het recht om (statutair) iedere vorm van rechtspersoon te besturen.
4.16
Ook (de tweede deelklacht van) het tweede middel faalt.
Het derde middel
5.1
Het middel bevat de klacht dat het hof een schadepost heeft betrokken bij de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij die in eerste aanleg niet zou zijn opgevoerd. Om diezelfde reden zou ook bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel van een onjuist bedrag zijn uitgegaan.
5.2
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 63.510,79 ter zake van materiële schade. Dit is de optelsom van twee schadeposten: € 60.325,- en € 3.185,79. De eerste schadepost betreft de rechtstreekse schade (het totaal door de verdachte verduisterde bedrag)20.. De tweede kostenpost had blijkens het arrest betrekking op “het aan het licht brengen van de strafbare feiten door Ploum Lodder Princen die zijn ingeschakeld om de schade van de benadeelde partij vast te stellen” en betrof dus een schadepost in de zin van art. 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW.21.
5.3
Het cassatiemiddel is gericht tegen de toewijzing van die tweede kostenpost. Omdat het bedrag van € 3.185,79 in eerste aanleg niet zou zijn gevorderd, zou het gerechtshof door dit bedrag toe te wijzen het voorschrift van art. 421 lid 3 Sv (“[v]oor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen”) hebben miskend, aldus de steller van het middel.
5.4
Volgens het proces-verbaal van de zitting van 17 maart 2022 heeft de advocaat van de benadeelde partij daar ter toelichting op de ingediende vordering het woord gevoerd overeenkomstig een pleitnota die in het dossier is gevoegd. Het voegingsformulier benadeelde partij is als bijlage gevoegd bij deze pleitnota. Op dit formulier is bij “4D Verzoek tot schadevergoeding” ingevuld het genoemde bedrag van € 60.325,-. Bij rubriek “6 Verzoek vergoeding proceskosten” is ingevuld een bedrag van € 7.842,44 “+ p.m.” Bijgevoegd zijn acht facturen voor advocaatkosten.
5.5
De pleitnota houdt verder onder andere in:
“16. Na indiending van het schadeformulier bleek dat per abuis een deel van de kosten die als proceskosten zijn opgegeven (waarover zo meer), in feite kosten zijn die samenhangen met het aan het licht brengen van de strafbare feiten. Het zijn kosten voor werkzaamheden van mr. Bakker, die zijn gemaakt in het kader van het onderzoek dat door de Stichting is verricht, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in het Rapport. Het Rapport vormde de basis voor de aangifte en het onderzoek door de FIOD. De kosten die zijn gemaakt voor het aan het licht brengen van de strafbare feiten bedragen EUR 3.185,79.'
17. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat uw Hof de kosten voor het aan het licht brengen van de strafbare feiten kan beschouwen als schade in de zin van art. 6:96 lid 2 sub a en b BW.1 2 Dit bedrag kan daarom worden beschouwd als rechtstreekse schade in plaats van proceskosten.”
In de pleitnota wordt daaraan niet de conclusie verbonden dat deze post als schadevergoeding kan worden toegewezen bij de beslissing op de vordering benadeelde partij. Wel zou deze post volgens de advocaat kunnen worden toegewezen als onderdeel van de schadevergoedingsmaatregel.
5.6
Uit het arrest blijkt dat het hof ervan is uitgegaan dat de benadeelde partij het bedrag van € 3.185,79 wel reeds in eerste aanleg heeft gevorderd, maar dit toen abusievelijk heeft opgevoerd als proceskosten in plaats van als materiële schade. Het arrest bevat namelijk de volgende overweging:
“De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor een bedrag van € 60.325,- aan materiële schade, een bedrag van € 3.185,79 aan materiële schade in verband met het vaststellen van de schade aan de hand van het doen opstellen van een onderzoeksrapport (in eerste aanleg abusievelijk gevorderd onder de noemer ‘proceskosten') en een vergoeding van de werkelijk gemaakte advocaatkosten van € 21.717,71, subsidiair proceskosten volgens liet liquidatietarief ad € 17.556,-
(…)
Het hof:
(…)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [stichting] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van 63.510,79 (drie en zestig duizend vijfhonderd en tien euro en negenenzeventig eurocent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening..”
5.7
De steller van het middel keert zich tegen dit oordeel en merkt in dit verband onder meer nog op:
“De omstandigheid dat de rechtsgeleerde raadsman van de benadeelde partij mogelijk abusievelijk in eerste aanleg een te hoog bedrag aan proceskosten heeft gevorderd doordat daarin ten onrechte een soort 'buitengerechtelijke kosten' zijn meegenomen doet daar [het onterecht ontvankelijk achten van het betreffende deel van de vordering, MvW] niet aan af.”
5.8
De kwestie die in cassatie voorligt, lijkt me in twee onderdelen uiteen te vallen. Ten eerste is er de vraag of de € 3.185,79 in eerste aanleg inderdaad abusievelijk als proceskosten zijn gevorderd in plaats van als materiële schadepost. Dit betreft een bij uitstek feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Nu de schriftuur hieromtrent geen klachten bevat, geldt dat van de juistheid van dit oordeel moet worden uitgegaan. Hieruit volgt dat in cassatie vaststaat dat de € 3.185,79 in eerste aanleg wel zijn gevorderd, maar onder aanvoering van een andere rechtsgrond.
5.9
De tweede vraag is of het het hof vrijstond om in hoger beroep de € 3.185,79 toe te wijzen onder toepassing van een nieuwe c.q. juiste rechtsgrond. Het antwoord op die vraag moet bevestigend luiden. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zelf de nieuwe, in cassatie niet betwiste rechtsgrond aan haar vordering ten grondslag gelegd en hoe dan ook was het hof gehouden zelf de rechtsgronden aan te vullen (art. 25 Rv). Dat de benadeelde partij vervolgens zelf de conclusie heeft getrokken dat de beperkingen van het strafproces aan toewijzing in de weg staan, heeft het hof er niet toe gebracht te oordelen dat de benadeelde partij dit deel van de vordering heeft ingetrokken. Ik acht dit oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, gelet op het feit dat de benadeelde partij ook heeft verzocht het bedrag via de schadevergoedingsmaatregel toe te wijzen. Dit impliceert het standpunt van de benadeelde partij dat de verdachte jegens haar naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor deze schade en dat zij aanspraak maakt op vergoeding van dit bedrag.
5.10
Dat deze post op een andere grondslag wordt toegewezen, betekent evenmin dat in hoger beroep een schadepost is opgevoerd die in eerste aanleg niet is opgevoerd of dat het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten is verhoogd. Beide is niet toegestaan volgens Hoge Raad 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0945.22.Zoals hiervoor vastgesteld, was het bedrag echter al in eerste aanleg gevorderd. In het genoemde arrest heeft de Hoge Raad bovendien zelf (ambtshalve) een post ‘verhuisd’ van de gevorderde schadevergoeding naar de gevorderde proceskostenvergoeding.
5.11
Het middel faalt.
Afronding
6.1
Alle middelen falen. In elk geval het eerste middel, de eerste deelklacht van het tweede middel en het derde middel lijken mij te kunnen worden afgedaan met toepassing van de in art. 81 lid 1 RO bedoelde motivering.
6.2
Ambtshalve merk ik op dat cassatie is ingesteld op 14 april 2022. Dat betekent dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM overschreden.
6.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑04‑2024
HR 9 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:688, rov. 2.3.2.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.7.
Proces-verbaal van de zitting van 28 juli 2020, p. 1.
Proces-verbaal van de zitting van 28 juli 2020, p. 2.
Proces-verbaal van de zitting van 14 januari 2021 p. 1.
Proces-verbaal van de zitting van 14 januari 2021 p. 3 en 4.
Zie daarvoor het proces-verbaal van de zitting van 25 november 2021, p. 1-2.
Proces-verbaal van de zitting van 17 maart 2022, p. 5.
Zie p. 5 van de pleitnota. Hierop staat bij het bijschrift “17/3/2022 MB”. Dit komt overeen met de datum van de zitting en de initialen van de griffier.
Proces-verbaal van de zitting van 16 januari 2018, p. 2.
Proces-verbaal van de zitting van 14 augustus 2018, p. 1.
Proces-verbaal van de zitting van 14 augustus 2018, p. 2.
CAG van 9 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:570, onder 49. Vgl. ook onder 51.
Zie met name onder 45-47 van de conclusie.
Vgl. ook in de hiervoor genoemde conclusie van AG Keulen onder 46, waarin hij - onder verwijzing naar diezelfde parlementaire geschiedenis - vaststelt “[d]e oriëntatie op het begrip kostwinning is in de toelichting losgelaten en verruild voor een benadering waarin de samenhang en duurzaamheid van verrichtingen de kern vormen.” Ik wijs verder op het commentaar van Fokkens bij art. 312 Sr in Noyon/Langemeijer/Remmelink (aant. 12; actueel tot en met 1 september 2020), die naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 8 september 2020 het standpunt heeft verlaten dat door een beroep sprake moet zijn van “kostwinning”. Dit blijkt uit een vergelijking met de voorgaande versie van deze aantekening.
Zie bijv. rb. Rotterdam 9 december 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:12539, rb Amsterdam 28 september 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:6069 en rb Overijssel ECLI:NL:RBOVE:2023:4947.
Zie bijv. rb Amsterdam 26 februari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:1452 en ECLI:NL:RBAMS:2024:1501.
Zie HR 28 april 2000 ECLI:NL:HR:2000:AA5658, rov. 4.14, en HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1231, rov. 4.2.
De verklaring voor het feit dat dit bedrag lager is dan het bedrag waarvan de verduistering is bewezenverklaard (€ 63.325,-) schuilt in het feit dat de verdachte op enig moment € 3.000,- zou hebben teruggestort (zie p. 6 van het bestreden arrest).
Zie p. 11 van het bestreden arrest.
Zo ook Hoge Raad 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1932.
Beroepschrift 07‑11‑2022
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 22/01392
Betekening aanzegging: 20 september 2022
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt
dossiernummer: D20220143
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 31 maart. 2022, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk. Voorts heeft het hof verdachte het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder -middellijk of onmiddellijk — van een stichting ontzegd. voor de duur van 5 (vijf) jaren. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van een vordering van een benadeelde partij.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Op 14 juli 2017 heeft verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 maart 2022 heeft de verdediging aangevoerd dat de redelijke termijn van de berechting in hoger beroep in aanzienlijke mate is geschonden hetgeen tot strafverlaging dien te leiden.
Ten aanzien van het verweer heeft het hof geoordeeld dat een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden van bijna 32 maanden en dat een deel van de lange duur van de procedure in hoger beroep is veroorzaakt door de corona-crisis zodat een langere duur dan de periode van twee jaar daarom is gerechtvaardigd. Voorst heeft het hof overwogen/geoordeeld dat de lange duur verder voor een belangrijk deel is veroorzaakt door de proceshouding van de verdachte nu zij niet beschikbaar was voor haar verhoor op 16 januari 2019 bij de raadsheer-commissaris en heeft meermalen op een laat moment om aanhouding van de behandeling ter terechtzitting heeft verzocht en het hof in die omstandigheden reden ziet om geen matiging toe te passen op de op te leggen straf.
De eerste coronabesmetting in Nederland is pas op 27 februari 2020 vastgesteld, derhalve meer dan 31 maanden nadat hoger beroep is ingesteld en meer dan 7 maanden nadat de redelijke termijn in hoger beroep was geschonden, zodat de verwerping van het verweer/strafoplegging reeds hierom onbegrijpelijk is. Daar komt nog bij dat begin 2020 aanvankelijk al bestaande achterstanden in het strafrecht als gevolg van het sluiten van gerechtsgebouwen weliswaar verder zijn opgelopen, maar vanaf half mei 2020 het gelukt is de werkvoorraad weer in te lopen, zodat de werkvoorraad al vanaf oktober 2020 weer op een vergelijkbaar niveau was als die van voor de start van de eerste lockdown. Ook gelet hierop is de verwerping van het verweer/strafoplegging onbegrijpelijk. Het oordeel van het hof dat de duur van de overschrijding door de proceshouding van verdachte is veroorzaakt is in het licht van de zeer aanmerkelijke schending van de redelijke termijn en hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, te weten dat op de zitting van 14 augustus 2018 de zaak naar de raadsheer-commissaris werd verwezen voor het horen van getuigen, waarna deze getuigenverhoren pas in oktober en november 2019 hebben plaatsgevonden, eveneens onbegrijpelijk.
Gelet op het bovenstaande is de verwerping van het verweer dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
In eerste aanleg heeft de rechtbank Amsterdam in haar vonnis van 30 juni 2017 bewezen verklaard, dat verdachte:
‘ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde,
in de periode van 12 januari 2012 tot en met 29 november 2014 te Rotterdam en Amsterdam, telkens opzettelijk een hoeveelheid geld, in totaal € 63.325,-, toebehorende aan Stichting [stichting], welk geld verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend,
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde,
in de periode van 31 januari 2012 tot en met 31 oktober 2013 te Rotterdam en Amsterdam, althans in Nederland, telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en heeft afgeleverd en voorhanden heeft gehad
- A.
Vijf facturen, te weten:
- —
één factuur van [bedrijf 1] gericht aan Stichting [stichting], met factuurnummer: [nummer 1], voor een bedrag van in totaal € 8.975,- (inclusief btw) (te weten [bestandsnaam 1]),
en
- —
één factuur van [B] gericht aan de Stichting [stichting] en [naam 2], met factuurnummer: [nummer 2], voor een bedrag van in totaal € 4.210,- (inclusief btw) (te weten [bestandsnaam 2]),
en
- —
één factuur van [bedrijf 4], [naam 6], gericht aan [naam 2] en Stichting [stichting], met factuurnummer:[nummer 3], voor een bedrag van in totaal € 5.211,75 (inclusief btw) (te weten [bestandsnaam 3]),
en
- —
één factuur van [bedrijf 3] gericht aan Stichting [stichting] t.a.v. [naam 2], met factuurnummer: [nummer 4], voor een bedrag van in totaal € 23.336,25 (inclusief btw) (te weten [bestandsnaam 4]),
en
- —
één factuur van [bedrijf 4], [naam 6], gericht aan [naam 2] en Stichting [stichting], met factuurnummer: [nummer 5]. NNT, voor een bedrag van in totaal € 15.000,- (inclusief btw) (te weten [bestandsnaam 5]),
en
- B.
zestien bankafschriften en/of rekeningafschriften van De Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 1], onder vermelding van [ovv], Stichting [stichting] ([bestandsnaam 6] en [bestandsnaam 7] en [bestandsnaam 8] en [bestandsnaam 9] en [bestandsnaam 10] en [bestandsnaam 11] en [bestandsnaam 12] en DOC-OO1 63–110 en [bestandsnaam 14] en [bestandsnaam 15] en [bestandsnaam 16] en [bestandsnaam 17] en [bestandsnaam 18] en [bestandsnaam 19] tot en met [bestandsnaam 20] en [bestandsnaam 21] en [bestandsnaam 22]),
zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, bestaande die vervalsing telkens hierin — zakelijk weergeven — dat:
- —
op die facturen hogere bedragen staan vermeld dan in werkelijkheid door de Stichting [stichting] waren verschuldigd
en
- —
op die bankafschriften en/of rekeningafschriften:
- (i)
hogere betalingen staan vermeld dan in werkelijkheid door de Stichting [stichting] waren gedaan en,
- (ii)
lagere bedragen aan ontvangen subsidie staan vermeld dan in werkelijkheid door de Stichting [stichting] waren ontvangen en,
- (iii)
pinbetalingen en geldautomaatopnamen en overboekingen naar bankrekening [rekeningnummer 2] ten name van [verdachte] h/o [bedrijf 5] en/of door de Stichting [stichting] ontvangen subsidiebedragen zijn verwijderd,
zulks terwijl verdachte telkens wist dat deze geschriften bestemd waren voor gebruik als ware het echt en onvervalst,
en bestaande dat gebruik en afleveren telkens uit het overleggen van deze vervalste geschriften aan [administratiekantoor] om deze in de boekhouding te laten verwerken.’
1.2
In het vonnis heeft de rechtbank verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk. Tegen het vonnis heeft verdachte op 14 juli 2017 hoger beroep ingesteld.
1.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 maart 2022 is onder meer gerelateerd:
‘De voorzitter deelt mee dat de verdachte, namens wie hoger beroep is ingesteld, ter terechtzitting van 25 november 2021 heeft verklaard dat zij ten onrechte is veroordeeld en dat zij de straf te zwaar vindt.
()
De raadsman voert het woord tot verdediging en doet dit aan de hand van zijn pleitnotities. Deze pleitnotities worden aan het hof overgelegd en in het dossier gevoegd.’
1.4
In de betreffende pleitnotities van mr. S van der Eijk, advocaat te Den haag, is onder meer vermeld:
- ‘20.
De verdediging verzoekt uw Hof tevens om rekening te houden, in het voordeel van cliënte, met het schenden van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase. In eerste aanleg was van het schenden van de redelijke termijn geen sprake, al was er ook toen al sprake van een betrekkelijk groot verloop (verhoor verdachte 30 december 2015, uitspraak rechtbank 30 juni 2017). In hoger beroep is de redelijke termijn ruimschoots overschreden. De verdediging begrijpt het wel enigszins als gezegd wordt dat een deel van deze overschrijding aan de verdediging moet worden toegerekend. Er waren onderzoekswensen en de zaak is enkele malen op verzoek van de verdediging aangehouden. Niettemin zijn het tijdsverloop en de overschrijding van de redelijke termijn, zelfs wanneer die factoren in aanmerking worden genomen, nog steeds aanzienlijk te noemen. Als voorbeeld haal ik aan dat op de zitting van 14 augustus 2018 de zaak naar de raadsheer-commissaris werd verwezen voor het horen van getuigen, waarna deze getuigenverhoren pas in oktober en november 2019 hebben plaatsgevonden.()’
1.5
In het arrest van 31 maart 2022 heeft het hof naar aanleiding van het verweer en de strafoplegging onder meer overwogen:
‘()
De door de verdachte gepleegde strafbare feiten zijn ernstig. Er is sprake van een aaneenschakeling van frauduleuze handelingen, gepleegd op een berekenende wijze door de verdachte in een periode van bijna drie jaar, waardoor de stichting voor een groot bedrag is gedupeerd. Het hof rekent het de verdachte aan dat zij geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor eigen daden maar suggereert dat de stagiaires het wel gedaan zullen hebben.
De oriëntatiepunten voor strafoplegging van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) gaan voor verduistering van een geldbedrag als hier aan de orde uit van de oplegging van een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf of een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van enkele maanden.
Gezien de ernst van de feiten acht het hof- alles afwegende — de oplegging van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf de enige passende sanctie. Oplegging van een taakstraf doet geen recht aan de ernst van de feiten. Het hof acht de door de rechtbank opgelegde straf, alleszins redelijk, nu geen omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan daarvan zou moeten worden afgeweken. Ten aanzien van de media-aandacht is het hof van oordeel dat deze geen aanleiding vormt de op te leggen straf te matigen. Deze aandacht is geheel te wijten aan haar eigen kwalijke gedrag.
Overschrijding van de redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Deze waarborg strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als vuistregel geldt daarbij een periode van twee jaar per gerechtelijke instantie, maar dit kan een langere periode zijn wanneer de omstandigheden daarnaar zijn, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en haar raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep in deze zaak het volgende. Het vonnis waarvan beroep is gewezen op 30 juni 2017. Het hoger beroep is namens de verdachte ingesteld op 14 juli 2017. Dit arrest wordt gewezen op 31 maart 2022. Dit betekent dat een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden van bijna 32 maanden.
Het hof is van oordeel dat een deel van de lange duur van de procedure in hoger beroep is veroorzaakt door de corona-crisis. Een langere duur dan de hiervoor genoemde periode van twee jaar is daarom gerechtvaardigd. De lange duur is verder voor een belangrijk deel veroorzaakt door de proceshouding van de verdachte. Zij was niet beschikbaar voor haar verhoor op 16 januari 2019 bij de raadsheer-commissaris en heeft meermalen op een laat moment om aanhouding van de behandeling ter terechtzitting verzocht. Het hof ziet in die omstandigheden reden om geen matiging toe te passen op de op te leggen straf.’
1.6
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.1.
1.7
Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij — na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn — te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn (in eerste aanleg of) in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg — dat wil zeggen: (in eerste aanleg én) in hoger beroep — is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.2. Het hof dient de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zelfstandig te beoordelen.3.
1.8
In de onderhavige zaak is op 14 juli 2017 hoger beroep ingesteld terwijl het hof pas meer dan 56 maanden daarna arrest heeft gewezen. Het hof heeft de overschrijding van de redelijke termijn onder meer toegeschreven aan de corona-crisis. De eerste coronabesmetting in Nederland is pas op 27 februari 2020 vastgesteld, derhalve meer dan 31 maanden nadat hoger beroep is ingesteld en meer dan 7 maanden nadat de redelijke termijn in hoger beroep was geschonden, zodat de verwerping van het verweer/strafoplegging reeds hierom onbegrijpelijk is. Daar komt nog bij dat begin 2020 aanvankelijk al bestaande achterstanden in het strafrecht als gevolg van het sluiten van gerechtsgebouwen weliswaar verder zijn opgelopen, maar vanaf half mei 2020 het gelukt is de werkvoorraad weer in te lopen, zodat de werkvoorraad al vanaf oktober 2020 weer op een vergelijkbaar niveau was als die van voor de start van de eerste lockdown.4. Uit rechtspraak.nl blijkt voorts het hof Amsterdam tussen 1 januari 2020 en 31 december 2020 1111 uitspraken (strafrecht)en tussen 1 januari 2021 en 31 december 2021 1249 (strafrecht) heeft gepubliceerd Ook gelet hierop is de verwerping van het verweer/strafoplegging onbegrijpelijk. Het oordeel van het hof dat de duur van de overschrijding door de proceshouding van verdachte is veroorzaakt is in het licht van de zeer aanzienlijke schending van de redelijke termijn en hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, te weten dat op de zitting van 14 augustus 2018 de zaak naar de raadsheer-commissaris werd verwezen voor het horen van getuigen, waarna deze getuigenverhoren pas in oktober en november 2019 hebben plaatsgevonden, eveneens onbegrijpelijk.
1.9
Gelet op het bovenstaande is de verwerping van het verweer dan ook onvoldoende met redenen omkleed. Omdat het hof in het arrest heeft overwogen dat de oriëntatiepunten voor strafoplegging van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) voor verduistering van een geldbedrag als hier aan de orde uitgaan van de oplegging van een taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf of een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van enkele maanden meent verdachte dat de Hoge Raad de uitspraak van het hof ten aanzien van de strafoplegging zal moeten vernietigen nu verdachte in die procedure het verweer zal kunnen voeren dat de aanmerkelijke schending van de redelijke termijn als gevolg zal dienen te hebben dat verdachte ten hoogste een taakstraf (al dan niet in combinatie met een voorwaardelijke straf) zal moeten worden opgelegd. Daar komt nog bij dat het arrest ten aanzien van de strafoplegging ook om een andere reden niet in stand kan blijven, zoals hieronder in Middel II (en III) zal worden aangevoerd.
Middel II
In het arrest heeft het hof verdachte ontzet de van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder -middellijk of onmiddellijk — van een stichting voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Nu uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte als vrijwilliger en pro bono werkzaamheden heeft verricht getuigt het klaarblijkelijke oordeel van het hof dat verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd in de hoedanigheid van een beroep als bedoeld in art. 28 Sr van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk, zodat het arrest, althans de strafoplegging moet worden vernietigd.
Daarnaast heeft het hof verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder -middellijk of onmiddellijk — van een stichting. Een dergelijke ontzetting die zich kennelijk mede uitstrekt tot andere beroepen dan beroepsuitoefening als overeenkomstig het rechtspersonenrecht benoemde bestuurder van een stichting is niet mogelijk en mist de scherpte die vereist is nu het voor verdachte niet voldoende duidelijk is wanneer zij een beroep zal uitoefenen die haar in conflict brengt met art. 196 Sr. Gelet hierop is de verwerping van het verweer en/of strafoplegging onvoldoende met redenen omkleed.
Het arrest, althans de strafoplegging is dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
In het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 16 juni 2017 is onder meer gerelateerd dat de officier van justitie het woord heeft gevoerd en een op schrift gesteld requisitoir heeft overhandigd. In dit stuk is onder meer vermeld:
‘Feit 1: in dienstbetrekking (artikel 322 Sr)
Op de tenlastelegging wordt [verdachte] ook verweten dat zij de verduistering in dienstbetrekking heeft gepleegd. Ik kondigde al aan dat het OM van dit strafverzwarende bestanddeel vrijspraak zal vorderen. Ik licht graag toe waarom.
[verdachte] had alleen toegang tot de bankrekening van de Stichting omdat zij de penningmeester was. Dat penningmeesterschap is echter niet voldoende om tot een veroordeling op grond van artikel 322 Sr te komen. [verdachte] was immers niet in dienst van de Stichting en verrichtte haar werkzaamheden pro bono. ()’
2.2
In eerste aanleg heeft de rechtbank Amsterdam in haar vonnis van 30 juni 2017 bewezen verklaard, dat verdachte:
‘ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde,
in de periode van 12 januari 2012 tot en met 29 november 2014 te Rotterdam en Amsterdam, telkens opzettelijk een hoeveelheid geld, in totaal € 63.325,-, toebehorende aan Stichting [stichting], welk geld verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend,
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde,
in de periode van 31 januari 2012 tot en met 31 oktober 2013 te Rotterdam en Amsterdam, althans in Nederland, telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en heeft afgeleverd en voorhanden heeft gehad
- A.
Vijf facturen, te weten:
- —
één factuur van [bedrijf 1] gericht aan Stichting [stichting], met factuurnummer: [nummer 1], voor een bedrag van in totaal € 8.975,- (inclusief btw) (te weten [bestandsnaam 1]),
en
- —
één factuur van [bedrijf 2] gericht aan de Stichting [stichting] en [naam 2], met factuurnummer: [nummer 2], voor een bedrag van in totaal € 4.210,- (inclusief btw) (te weten [bestandsnaam 2]),
en
- —
één factuur van [bedrijf 4], [naam 6], gericht aan [naam 2] en Stichting [stichting], met factuurnummer:[nummer 2], voor een bedrag van in totaal € 5.211,75 (inclusief btw) (te weten [bestandsnaam 2]),
en
- —
één factuur van [bedrijf 3] gericht aan Stichting [stichting] t.a.v. [naam 2], met factuurnummer: [nummer 3], voor een bedrag van in totaal € 23.336,25 (inclusief btw) (te weten [bestandsnaam 3]),
en
- —
één factuur van [bedrijf 4], [naam 6], gericht aan [naam 2] en Stichting [stichting], met factuurnummer: [nummer 4], voor een bedrag van in totaal € 15.000,- (inclusief btw) (te weten [bestandsnaam 4]),
en
- B.
zestien bankafschriften en/of rekeningafschriften van De Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 1], onder vermelding van [ovv], Stichting [stichting] ([bestandsnaam 6] en [bestandsnaam 7] en [bestandsnaam 8] en [bestandsnaam 9] en [bestandsnaam 10] en [bestandsnaam 11] en [bestandsnaam 12] en [bestandsnaam 13] en [bestandsnaam 14] en [bestandsnaam 15] en [bestandsnaam 16] en [bestandsnaam 17] en [bestandsnaam 18] en [bestandsnaam 19] tot en met [bestandsnaam 20] en [bestandsnaam 21] en [bestandsnaam 22]),
zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, bestaande die vervalsing telkens hierin — zakelijk weergeven — dat:
- —
op die facturen hogere bedragen staan vermeld dan in werkelijkheid door de Stichting [stichting] waren verschuldigd
en
- —
op die bankafschriften en/of rekeningafschriften:
- (i)
hogere betalingen staan vermeld dan in werkelijkheid door de Stichting [stichting] waren gedaan en,
- (ii)
lagere bedragen aan ontvangen subsidie staan vermeld dan in werkelijkheid door de Stichting [stichting] waren ontvangen en,
- (iii)
pinbetalingen en geldautomaatopnamen en overboekingen naar bankrekening [rekeningnummer 2] ten name van [verdachte] h/o [bedrijf 5] en/of door de Stichting [stichting] ontvangen subsidiebedragen zijn verwijderd,
zulks terwijl verdachte telkens wist dat deze geschriften bestemd waren voor gebruik als ware het echt en onvervalst,
en bestaande dat gebruik en afleveren telkens uit het overleggen van deze vervalste geschriften aan [administratiekantoor] om deze in de boekhouding te laten verwerken.’
2.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 maart 2022 is onder meer gerelateerd:
‘De voorzitter deelt mee dat de verdachte, namens wie hoger beroep is ingesteld, ter terechtzitting van 25 november 2021 heeft verklaard dat zij ten onrechte is veroordeeld en dat zij de strafte zwaar vindt.
()
De raadsman voert het woord tot verdediging en doet dit aan de hand van zijn pleitnotities. Deze pleitnotities worden aan het hof overgelegd en in het dossier gevoegd.’
2.4
In de betreffende pleitnotities van mr. S van der Eijk, advocaat te Den haag, is onder meer vermeld:
- ‘24.
Wat het verbod om nog langer als bestuurder van een stichting op te treden betreft verzoekt de verdediging uw Hof om vernietiging van het vonnis van de rechtbank. De verdediging meent dat dit verbod thans niet langer op zijn plaats is. Cliënte heeft geen ambities meer op dit gebied. In het verleden heeft zij met veel passie meerdere bestuursfuncties bekleed, maar dat heeft zij nu achter zich liggen. Cliënte heeft geen plannen als het gaat om het besturen van een stichting en bij die stand van zaken zou het verbod achterwege moeten blijven. De noodzaak van een dergelijk verbod is onvoldoende gebleken, waarbij de verdediging nog opmerkt dat het dossier geen concrete gegevens bevat waaruit blijkt dat cliënte als bestuurster van andere stichtingen dan de Stichting [stichting] zich incorrect heeft gedragen dan wel in rechte is betrokken. Er wordt wel beweerd dat dit het geval is geweest, maar het blijkt nergens uit.
- 25.
Nu het door de rechtbank opgelegde verbod wel op die wijze ingegeven lijkt te zijn verzoek ik uw Hof ook om die reden om het vonnis van de rechtbank op dit onderdeel te vernietigen.
()’
2.5
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen/geoordeeld:
‘Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat oplegging van een beroepsverbod is geboden. De verdachte heeft als penningmeester van een stichting fraude gepleegd door geld van die stichting te verduisteren. Daarbij heeft zij ook vervalste facturen aan het administratiekantoor verstrekt. Om de maatschappij en ideële instellingen te beschermen tegen het gevaar van herhaling zal het hof de verdachte ontzetten van de uitoefening van het beroep van bestuurder van een stichting voor de periode van vijf jaren.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf en een ontzetting van de verdachte van de uitoefening van een beroep van na te melden duur passend en geboden.
()
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
()
Ontzet de verdachte van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder -middellijk of onmiddellijk — van een stichting voor de duur van 5 (vijf) jaren. ()’
2.6
Art. 28 Sr luidt:
- ‘1.
De rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak kan worden ontzet, zijn:
- 1°.
het bekleden van ambten of van bepaalde ambten;
- 2°.
het dienen bij de gewapende macht;
- 3°.
het recht de leden van algemeen vertegenwoordigende organen te verkiezen en tot lid van deze organen te worden verkozen;
- 4°.
het zijn van raadsman of gerechtelijk bewindvoerder;
- 5°.
de uitoefening van bepaalde beroepen.
- 2.
Ontzetting van leden van de rechterlijke macht die, hetzij voor hun leven, hetzij voor een bepaalde tijd, zijn aangesteld, of van andere voor hun leven aangestelde ambtenaren, geschiedt, ten opzichte van het ambt waartoe zij aldus zijn aangesteld, alleen in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald.
- 3.
Ontzetting van het recht bedoeld in het eerste lid, onder 3°, kan alleen worden uitgesproken bij veroordeling tot gevangenisstraf van ten minste een jaar.’
2.7
De ontzetting van het recht tot de uitoefening van een beroep strekt er in belangrijke mate toe, te voorkomen dat de veroordeelde (in de uitoefening van zijn/haar beroep) weer in een positie komt waarin hij/zij opzettelijk of uit onvoorzichtigheid een vergelijkbaar misdrijf pleegt.5. Het begrip ‘beroep’ verwijst naar een zekere duurzame betrekking die in het algemeen bezoldigd is. Daaronder is geen vrijwilligerswerk begrepen.6.
2.8
In de memorie van toelichting is voorts aangegeven hoe de ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder zich tot de gegeven uitleg van het begrip ‘beroep’ verhoudt.7. De term beroep is volgens de wetgever voldoende ruim om personen die als bestuurders en commissarissen deel uit maken van de organen van de rechtspersoon (waaronder naast kapitaalvennootschappen tevens stichtingen en verenigingen) als beroepsbeoefenaren aan te merken. De term «bestuurder» kan zowel worden gebruikt als verzamelbegrip voor een aantal (top)functies die worden uitgeoefend in het kader van een samenhangende bedrijfseconomische activiteit, alsook gelden als benaming voor een werkzaamheid die niet gekoppeld is aan een specifieke functie maar desondanks aangemerkt kan worden als een vorm van beroepsuitoefening in de zin van artikel 28, eerste lid, onder 5°, Sr. Kern is volgens A-G B.F. Keulen de vaststelling dat de term beroep voldoende ruim is om personen die als bestuurders en commissarissen deel uitmaken van de organen van de rechtspersoon (waaronder naast kapitaalvennootschappen tevens stichtingen en verenigingen) als beroepsbeoefenaren aan te merken. Die vaststelling vindt een basis in de elementen die als kenmerkend voor een beroep aan de orde komen. Op de bestuurder van een rechtspersoon rusten uit hoofde van de wet een aantal taken. Alleen al de uitoefening van die taken brengt mee dat er sprake is van verrichtingen die samenhang vertonen; aan die taken zit voorts een aspect van duurzaamheid. Daarbij is aan het zijn van bestuurder veelal een bezoldiging verbonden.8. Uit Boek 2 BW kan volgens Keulen worden afgeleid dat het zijn van bestuurder niet afhankelijk is van de benaming van de functie, maar dat het een rechtspositie is die op door de wet voorgeschreven wijze wordt gecreëerd en waaraan specifieke rechten en verplichtingen verbonden zijn. Zo is elke bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak en draagt elke bestuurder verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken (art. 9). De wijze van benoeming en rechtspositie van de bestuurder is bij elk van de rechtspersonen die in art. 3 Boek 2 BW zijn genoemd, door de wet uitgewerkt. Deze wettelijke inkadering staat naar het Keulen voorkomt niet toe om in de context van art. 28 Sr met een beroep ‘bestuurder’ te werken waarin andere elementen de doorslag geven, bijvoorbeeld de invloed die de betrokkene heeft op het beleid van de rechtspersoon.9. Die benadering biedt ook een handvat bij de ‘stichting of vereniging dan wel andere rechtspersoon van geringe omvang’. De toelichting geeft aan dat de rechter met het oog op toepassing van art. 28, eerste lid, onder 5o, Sr kan terugvallen ‘op de ontzetting van het recht tot het beroepsmatig zijn van bestuurder van een vereniging of stichting’ voor zover ‘geen specifieke differentiatie heeft plaatsgevonden naar afzonderlijke en nader bepaalde functies’. Daaruit lijkt de gedachte te spreken dat de betrokkene uit zo'n specifieke functie dient te worden ontzet indien een dergelijke differentiatie heeft plaatsgevonden. Het ligt meer in de rede om het zijn van bestuurder in een rechtspersoon, van welke aard en omvang dan ook, als een beroep aan te merken in het geval van bezoldiging sprake is. Dat de betrokkene daarbij een functie vervult met een specifieke aanduiding doet aan die mogelijkheid net zo min af als een aanduiding van die functie als CEO bij een grote rechtspersoon. De civielrechtelijke inkadering van het begrip bestuurder brengt ook mee dat het begrip in de context van art. 28 Sr bezwaarlijk kan worden gebruikt als ‘verzamelbegrip voor een aantal (top)functies die worden uitgeoefend in het kader van een samenhangende bedrijfseconomische activiteit’, dan wel als benaming voor ‘een werkzaamheid die niet gekoppeld is aan een specifieke functie’. Daar komt bij dat een afgrenzing van het begrip ‘bestuurder’ langs deze lijnen de scherpte mist die in deze vereist is. De betrokkene moet kunnen weten wanneer hij een beroep gaat uitoefenen dat hem in conflict met art. 195 Sr brengt. Een oriëntatie op de regeling van Boek 2 BW sluit voorts goed aan bij de achtergrond van de wetswijziging, waarin gebruik van een rechtspersoon om aansprakelijkheid voor schade te ontlopen een belangrijke plaats innam.10. Het is van belang dat de formulering van de bijkomende straf de verdachte zo veel mogelijk duidelijkheid biedt omtrent de reikwijdte van het opgelegde verbod. Een begrip als ‘feitelijke leiding geven’ biedt die duidelijkheid volgens Keulen niet. Zo kan de vraag rijzen of het verrichten van werkzaamheden als bedrijfsleider of afdelingshoofd met de gekozen formulering verenigbaar is.11.
2.9
In de zaak waarin Keulen zijn conclusie nam heeft de Hoge Raad vervolgens geoordeeld dat de ontzetting uit het recht bepaalde beroepen uit te oefenen betrekking dient te hebben op het recht op uitoefening van een beroep dat in voldoende verband staat met het beroep waarin het strafbaar feit is begaan. De ontzetting van het recht bepaalde beroepen uit te oefenen kan zich ook uitstrekken tot de beroepsuitoefening als overeenkomstig het rechtspersonenrecht benoemd bestuurder van een rechtspersoon.12. De ontzetting het beroep uit te oefenen van ‘feitelijke leidinggevende’ als bedoeld in art. 51 Sr van een rechtspersoon of een daarmee gelijkgestelde vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maatschap, rederij of doelvermogen, miskent dat ‘feitelijk leidinggeven’ als zodanig niet kan worden aangemerkt als de uitoefening van een voldoende bepaald beroep, als bedoeld in de zin van artikel 28 lid 1, aanhef en onder 5°, Sr.13.
2.10
Nu uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte als vrijwilliger en pro bono werkzaamheden heeft verricht getuigt het klaarblijkelijke oordeel van het hof dat verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd in de hoedanigheid van een beroep als bedoeld in art. 28 Sr van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk, zodat het arrest, althans de strafoplegging moet worden vernietigd.
2.11
Daarnaast heeft het hof verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van bestuurder -middellijk of onmiddellijk — van een stichting. Een dergelijke ontzetting die zich kennelijk mede uitstrekt tot andere beroepen dan beroepsuitoefening als overeenkomstig het rechtspersonenrecht benoemde bestuurder van een stichting is niet mogelijk en mist de scherpte die vereist is nu het voor verdachte niet voldoende duidelijk is wanneer zij een beroep zal uitoefenen die haar in conflict brengt met art. 196 Sr. Gelet hierop is de verwerping van het verweer en/of strafoplegging onvoldoende met redenen omkleed.
2.12
Het arrest, althans de strafoplegging is dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Middel III
Uit het verhandelde ter terechtzitting en het vonnis van de rechtbank in eerste aanleg volgt dat de benadeelde partij in eerste aanleg een bedrag ad € 60.325,00 heeft gevorderd terzake van materiële schade.
In het arrest heeft het hof overwogen/geoordeeld dat benadeelde partij zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor een bedrag van € 60.325,- aan materiële schade, een bedrag van € 3.185,79 aan materiële schade in verband met het vaststellen van de schade aan de hand van het doen opstellen van een onderzoeksrapport (in eerste aanleg abusievelijk gevorderd onder de noemer ‘proceskosten’ en een vergoeding-van de werkelijk gemaakte advocaatkosten van € 21.717,71, subsidiair proceskosten volgens liet liquidatietarief ad € 17.556,-. Vervolgens heeft het hof in het arrest overwogen/geoordeeld dat vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 60.325,- en dat kosten van het aan het licht brengen van de strafbare feiten door Ploum Lodder Princen die zijn ingeschakeld om de schade van de benadeelde partij vast te stellen, voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze rechtstreeks voortvloeien uit de strafbare feiten, de werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn en het hof de post van € 3.185,79 daarom als vermogensschade als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, BW beschouwt en voor toewijzing als materiële schade in aanmerking komt.
In het arrest heeft het hof vervolgens de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Stichting [stichting] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde toegewezen tot het bedrag van 63.510,79 (drie en zestig duizend vijfhonderd en tien euro en negenenzeventig eurocent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast heeft het hof verdachte te dier zake de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Nu uit het vonnis in eerste aanleg volgt dat in eerste aanleg de in hoger beroep opgevoerde schadepost ad € 3.759,00 ter zake van materiële schade in verband met het vaststellen van de schade aan de hand van het doen opstellen van een onderzoeksrapport aldaar niet bij de gevorderde schadevergoeding als schadepost is opgevoerd betekent dit dat het hof ten onrechte deze schadepost heeft toegewezen althans de benadeelde partij te dier zake ontvankelijk heeft geacht zodat de beslissing(en) ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en opgelegde schadevergoedingsmaatregel onvoldoende met redenen zijn omkleed en niet in stand kunne blijven.
Toelichting:
3.1
In het vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 30 juni 2017 heeft de rechtbank onder meer overwogen/geoordeeld:
‘Ten aanzien van de benadeelde partij Stichting [stichting]
De rechtbank constateert dat mr. [naam 5], als gemachtigde van de Stichting [stichting], het voegingsformulier heeft ingevuld en ondertekend. Blijkens de verklaringen, zoals afgelegd ter terechtzitting, van zowel mr. [naam 5] als de vertegenwoordiger van de Stichting [stichting], de heer [naam 4], is mr. [naam 5] gemachtigd om namens de stichting op te treden.
Anders dan de raadsman van de verdachte heeft bepleit, is de benadeelde partij dan ook ontvankelijk in haar vordering.
De benadeelde partij Stichting [stichting] vordert € 60.325,- aan materiële schade.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering wordt toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Vast staat dat aan de benadeelde partij Stichting [stichting] door het onder 1 en 2 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij Stichting [stichting] heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van de benadeelde partij Stichting [stichting] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Kosten rechtsbijstand
Kosten van rechtsbijstand komen in aanmerking voor vergoeding op grond van artikel 592a Sv.
Een redelijke uitleg van art. 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001 : AB 1819, NJ 2002/123). Bij dat uitgangspunt dienen enkele kanttekeningen te worden geplaatst.
()
De rechtbank ziet geen redenen om van het toepasselijke geachte liquidatietarief af te wijken en zal — overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie — de proceskosten, uitgaande van het toegewezen bedrag aan schadevergoeding, bepalen op € 3.576,- (4 punten à € 894,-).
()
10. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
()
Ten aanzien van de benadeelde partij Stichting [stichting]
Wijst de vordering van Stichting [stichting], gevestigd aan het [a-straat 01], [postcode] [a-plaats], toe en veroordeelt de verdachte tot betaling van € 60.325,- aan Stichting [stichting], te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak, tot op heden begroot op € 3.576,- .
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van Stichting [stichting] aan de Staat € 60.325,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 319 dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
3.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 maart 2022 is onder meer gerelateerd:
‘Mr. [naam 7] wordt namens de benadeelde partij stichting [stichting] in de gelegenheid gesteld het woord te voeren met betrekking tot de vordering van € 60.325,00 en toewijzing kosten. Zij voert het woord aan de hand van de overgelegde pleitnota die in het dossier wordt gevoegd.
()
De advocaat-generaal voert het woord aan de hand van het op schrift gestelde requisitoir en leest de vordering voor. Deze worden aan het gerechtshof overgelegd en in het dossier gevoegd. Daarnaast voert de advocaat-generaal het volgende aan:
()
De vordering tot materiële schadevergoeding moet volledig worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de proceskosten conform het liquidatietarief moeten worden berekend en gematigd worden’
3.3
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen/geoordeeld:
‘Vordering van de benadeelde partij Stichting [stichting]
De bij de rechtbank gevorderde schade door de benadeelde partij Stichting [stichting] (hierna: de stichting) bedroeg € 60.325,- aan materiële schade, naast een vergoeding voor proceskosten ten bedrage van € 11.847,91.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 60.325,- voor materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente een bedrag van € 3.576,00 voor proceskosten.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor een bedrag van € 60.325,- aan materiële schade, een bedrag van € 3.185,79 aan materiële schade in verband met het vaststellen van de schade aan de hand van het doen opstellen van een onderzoeksrapport (in eerste aanleg abusievelijk gevorderd onder de noemer ‘proceskosten’) en een vergoeding-van de werkelijk gemaakte advocaatkosten van € 21.717,71, subsidiair proceskosten volgens liet liquidatietarief ad € 17.556,-.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot materiële schadevergoeding volledig moet worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de proceskosten conform het liquidatietarief moeten worden berekend en daarbij gematigd dienen te worden.
De verdediging heeft primair verzocht om de vordering integraal afte wijzen, gelet op de bepleite vrijspraak van de verdachte, en subsidiair aangevoerd dat de vordering een onevenredig belasting van het strafgeding oplevert. Het gevorderde bedrag moet, als de vordering wordt toegewezen, gematigd worden omdat de heer [naam 4] een bedrag van € 25.000,- voor zijn rekening heeft genomen. Voor wat betreft de gevorderde advocaatkosten wordt verzocht bij toewijzing van de vordering het oordeel van de rechtbank over te nemen.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 60.325,-. Deze schade is eenvoudig vast te stellen, nu de oorzaak van deze schade ligt in de door de verdachte gepleegde verduistering en gebruikmaking van valse geschriften.
()
De kosten van het aan het licht brengen van de strafbare feiten door Ploum Lodder Princen die zijn ingeschakeld om de schade van de benadeelde partij vast te stellen, komen voor vergoeding in aanmerking, nu deze rechtstreeks voortvloeien uit de strafbare feiten, de werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn. Het hof beschouwt de post van € 3.185,79 daarom als vermogensschade als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, BW. Ook dit bedrag komt voor toewijzing als materiële schade in aanmerking.
()
Het hof zal de verdachte dan ook voor een bedrag van (€ 3.759,- + € 8.124,- =) € 11.883,- veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen voor een bedrag van € 60.325,- + € 3.185,79 = 63.5 10,79. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 november 2014 tot de dag van de voldoening.
()
Beslissing
()
Vordering van de benadeelde partij Stichting [stichting]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Stichting [stichting] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van 63.510,79 (drie en zestig duizend vijfhonderd en tien euro en negenenzeventig eurocent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 11.883,- (elfduizend acht honderd en drieëntachtig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd Stichting [stichting], ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van 63.510,79 (drie en zestig duizend vijfhonderd en tien euro en negenenzeventig eurocent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 330 (driehonderddertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 29 november 2014.’
3.4
De Memorie van Toelichting bij de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (Stb. 1993, 29) houdt met betrekking tot het bepaalde in art. 421, eerste lid, Sv onder meer in14.:
‘Overwogen is de benadeelde partij die zich niet in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, de bevoegdheid te geven zich alsnog in het geding in hoger beroep te voegen. Van toekenning van deze bevoegdheid aan de benadeelde partij is afgezien vanwege de nauwe relatie tussen het geding in eerste aanleg en de daarop volgende behandeling in hoger beroep. Bovendien zou een gevolg van toekenning van deze bevoegdheid aan de benadeelde partij zijn dat aan de verdachte een instantie wordt ontnomen. Gelet hierop past het niet om de benadeelde partij de bevoegdheid te geven zich voor het eerst in hoger beroep te voegen.’
3.5
Op grond van artikel 421 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering kan, voor zover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die in eerste aanleg niet zijn opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding mag verhogen.15.
3.6
Nu uit het vonnis in eerste aanleg volgt dat in eerste aanleg de in hoger beroep opgevoerde schadepost ad € 3.759,00 ter zake van materiële schade in verband met het vaststellen van de schade aan de hand van het doen opstellen van een onderzoeksrapport aldaar niet bij de gevorderde schadevergoeding als schadepost is opgevoerd betekent dit dat het hof ten onrechte deze schadepost heeft toegewezen althans de benadeelde partij te dier zake ontvankelijk geacht zodat de beslissing(en) ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en opgelegde schadevergoedingsmaatregel onvoldoende met redenen zijn omkleed.
3.7
De omstandigheid dat de rechtsgeleerde raadsman van de benadeelde partij mogelijk abusievelijk in eerste aanleg een te hoog bedrag aan proceskosten heeft gevorderd doordat daarin ten onrechte een soort ‘buitengerechtelijke kosten’ zijn meegenomen doet daar niet aan af.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 7 november 2022
Advocaat
R.J. Baumgardt
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑11‑2022
HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70 (rov. 2.4.1), met verwijzing naar HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (rov. 3.13 tot en met 3.16).
HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70 (rov. 2.4.1 en 2.4.2), met verwijzing naar HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (rov. 3.21 en 3.23).
HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70 (rov. 2.4.3).
Bron: Gevolgen van COVID-19 voor de rechtspraak en kwetsbare rechtzoekenden, Rapportage ZonMw, februari 2022, pag. 313.
Vgl. F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, 3e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, 11.2.2, p. 422 e.v.
F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, a.w., pag. 425.
Kamerstukken II 2007/08, 31 386, nr. 3, p. 14–15.
Overweging 49 CAG 9 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:570.
Overwegin9 51 CAG 9 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:570.
Overweging 52 CAG 9 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:570.
Overweging 66 CAG 9 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:570.
R.o.v. 2.4 HR 8 september 2020, NJ 2021/78, m.nt. J.M. ten Voorde, ECLI:NL:HR:2020:1378.
R.o.v. 2.5.2. HR 8 september 2020, NJ 2021/78, m.nt. J.M. ten Voorde, ECLI:NL:HR:2020:1378.
Vgl. HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0945; HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279, HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1492, NJ 2005/99, m.nt. Mevis en HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0945, NJ 1998/449 alsmede HR 21 december 2021, NJ 2022/23, ECLI:NL:HR:2021:1932.