Einde inhoudsopgave
Verdrag inzake het wegverkeer
Artikel 21 Het gedrag van bestuurders tegenover voetgangers
Geldend
Geldend vanaf 03-09-1993
- Bronpublicatie:
03-03-1992, Trb. 1997, 25 (uitgifte: 01-01-1997, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
03-09-1993
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
03-03-1992, Trb. 1997, 25 (uitgifte: 01-01-1997, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Bijzondere onderwerpen
Verkeersrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Elke bestuurder dient zich te onthouden van gedragingen waardoor voetgangers in gevaar kunnen worden gebracht.
2.
Onverminderd de bepalingen van artikel 7, eerste lid, artikel 11, negende lid, en artikel 13, eerste lid, van dit Verdrag, wanneer een voetgangersoversteekplaats op een rijbaan is aangeduid door een verkeersteken op een bord of door een verkeersteken op het wegdek van de rijbaan:
- (a)
dienen, indien het verkeer met voertuigen bij zo'n oversteekplaats wordt geregeld door verkeerslichten of door een bevoegde ambtenaar, bestuurders die niet mogen doorrijden vlak voor de oversteekplaats of de daarvóór aangebrachte dwarsmarkeringen te stoppen en mogen zij, zodra zij mogen doorrijden, het oversteken van voetgangers die zich reeds op de oversteekplaats begeven hebben, niet beletten of belemmeren; bestuurders die een andere weg inslaan aan het begin waarvan zich een voetgangersoversteekplaats bevindt, dienen zulks langzaam te doen en voorrang te verlenen, waarbij zij indien dat nodig is daartoe moeten stoppen, aan voetgangers die reeds gebruik maken van of op het punt staan gebruik te maken van de oversteekplaats;
- (b)
dienen, indien het verkeer met voertuigen bij die oversteekplaats niet wordt geregeld door verkeerslichten of door een bevoegde ambtenaar, bestuurders een dergelijke voetgangersoversteekplaats met een zo geringe snelheid te naderen dat zij geen gevaar vormen voor voetgangers die daar bezig zijn over te steken of op het punt staan over te steken; zo nodig dienen bestuurders te stoppen om deze voetgangers in staat te stellen over te steken.
3.
Geen enkele bepaling in dit artikel mag zo worden uitgelegd dat dit de Verdragsluitende Partijen of onderdelen daarvan zou beletten:
van bestuurders van voertuigen te eisen dat zij altijd stoppen wanneer voetgangers gebruik maken van een voetgangersoversteekplaats of op het punt staan daarvan gebruik te maken, wanneer die voetgangersoversteekplaats als zodanig is aangegeven door een verkeersteken op een bord of door verkeerstekens op het wegdek van de rijbaan onder de voorwaarden bedoeld in artikel 20 van dit Verdrag; of
bestuurders te verbieden het oversteken van voetgangers te beletten of te verhinderen wanneer laatstgenoemden een rijbaan oversteken bij of dichtbij een kruising, zelfs wanneer op die plaats geen voetgangersoversteekplaats is die als zodanig is aangegeven door een verkeersteken op een bord of door verkeerstekens op het wegdek.
4.
Bestuurders die van plan zijn een voertuig voor openbaar vervoer bij een als zodanig aangegeven halte in te halen aan de zijde overeenkomstig de rijrichting, dienen hun vaart te verminderen en zo nodig te stoppen, ten einde passagiers in staat te stellen in of uit dat voertuig te stappen.