Hof Arnhem-Leeuwarden, 26-01-2016, nr. 200.158.899/01
ECLI:NL:GHARL:2016:494
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
26-01-2016
- Zaaknummer
200.158.899/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:494, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 26‑01‑2016; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2015:919, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑02‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2016/49 met annotatie van mr. H. Verdam
Uitspraak 26‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Opzettelijke verzwijging en opzettelijk claimen van een schade die door een eerdere verzekeraar al was vergoed rechtvaardigen de vermelding van de verzekeringnemer in het CIS-register met extern verwijzingsregister. Toetsing aan het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.158.899/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 2667169 CV EXPL 14-154)
arrest van 26 januari 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. T.P. Boer, kantoorhoudend te Arnhem,
tegen
N.V. [geïntimeerde] ,
gevestigd te [B]
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J. van Rhijn, kantoorhoudend te Alkmaar.
Verwezen wordt naar het tussenarrest van 10 februari 2015
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het verder verloop van de procedure is als volgt:
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel hoger beroep (met producties),
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
1.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De feiten
2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.19) een aantal tussen partijen vaststaande feiten weergegeven. Hiertegen is geen grief gericht noch is anderszins van bezwaren daartegen gebleken. Derhalve zal ook het hof van deze feiten uitgaan. Aangevuld met wat in hoger beroep is komen vast te staan, gaat het, voor zover in hoger beroep nog van belang, om de navolgende feiten.
2.2
Op 6 december 2007 is ingebroken in de berging behorend bij de woning van [appellant] . In verband met deze inbraak heeft [appellant] een schadeclaim ingediend bij verzekeringsmaatschappij [C] .
2.3
Omstreeks 24 mei 2011 heeft [appellant] via zijn tussenpersoon [D] (verder: [D] ) een combiverzekering afgesloten bij [geïntimeerde] . Deze combipolis betreft een autoverzekering, opstalverzekering, inboedelverzekering en een
WA-verzekering. In het daartoe door [appellant] ondertekende aanvraagformulier zijn met betrekking tot zijn schadeverleden van de afgelopen 5 jaar twee schadegevallen vermeld, te weten een schade aan een laptop in november 2010 en een aanrijding met een auto in december 2010.
2.4
Op deze verzekeringsovereenkomst zijn de door [geïntimeerde] gehanteerde algemene voorwaarden van toepassing. Artikel 12 van de algemene voorwaarden luidt – voor zover thans relevant – als volgt:
“Wat doen wij wanneer wij fraude constateren?
a. Onder fraude verstaan wij:
- situaties waarbij u niet eerlijk vertelt wat er is gebeurd of wat de omstandigheden waren;
- wanneer u bedragen op aankoopnota’s verandert of heeft veranderd;
- wanneer u bij schade meer claimt dan de werkelijk geleden schade;
- wanneer u een eerder ingediende en door ons afgewezen schade nogmaals opgeeft;
- wanneer u opzettelijk schade veroorzaakt.
b. Omdat alle klanten meebetalen aan de fraude van anderen werken wij aan fraudebestrijding. Bij fraude nemen wij de volgende maatregelen:
- wij doen aangifte bij de politie;
- wij vergoeden de schade niet en reeds uitgekeerde schadevergoedingen worden door ons teruggevorderd;
- wij beëindigen de lopende verzekeringen en degene die fraude heeft gepleegd, kan bij ons geen andere verzekeringen meer afsluiten;
- wij plaatsen de gegevens van degene die fraude heeft gepleegd in een of meer registers die ook voor andere verzekeraars toegankelijk zijn.”
2.5
Op 23 juni 2011 heeft [appellant] een schade aan zijn zonnescherm geclaimd bij verzekeraar [E] . Daarbij heeft hij aangegeven dat de schade is veroorzaakt door een speelgoedzwaard en dat het zonnescherm in 2008 is gekocht voor € 2.400,-.
[E] heeft op 30 augustus 2011 een bedrag van € 1.040,- vergoed op basis van de dagwaarde.
2.6
Op 12 september 2011 heeft [appellant] krasschade aan zijn auto gemeld bij [geïntimeerde] . Op het door hem ingevulde aanrijdingsformulier heeft hij vermeld dat zijn auto moedwillig rondom is bekrast. [appellant] heeft bij de politie aangifte van vernieling gedaan en heeft daarbij verklaard dat hij zijn auto in goede orde en zonder schade had achtergelaten.
2.7
Op 28 september 2011 heeft [appellant] een schade aan zijn zonnescherm gemeld bij [geïntimeerde] . Op het schadeaangifteformulier heeft hij aangegeven dat de schade op
26 september 2011 is ontstaan en is veroorzaakt door een speelgoedzwaard. Daarbij is aangegeven dat het zonnescherm in 2009 is gekocht voor € 2.779,- en dat het op
27 september 2011 is gerepareerd door [F] . [geïntimeerde] heeft op 8 december 2011 een bedrag van € 1.100,- vergoed.
2.8
Op 29 juni 2012 heeft [appellant] aangifte gedaan van inbraak in zijn berging tussen 26 juni 2012 en 28 juni 2012. In deze berging bevindt zich een geluiddichte muziekoefenruimte. In verband met deze inbraak heeft [appellant] een schadeclaim ingediend bij [geïntimeerde] .
2.9
[geïntimeerde] heeft een onderzoek naar de inbraak en de schade aan het zonnescherm doen instellen door [G] B.V. (verder: [G] ).
2.10
Op 2 januari 2013 heeft [G] een rapport uitgebracht. In hoofdstuk 8 van het rapport staat het volgende:
"Gezien het vorenstaande, kan als resultaat van de ingestelde technische- en tactische expertise en daarbij gelet op de inhoud van de afgelegde verklaring, overlegde bescheiden en de gedane mededelingen, worden gesteld dat:
gepresenteerd werd dat tussen 26 en 28 juni 2012 zou zijn ingebroken in de berging (schuur) achter de woning van verzekerde;
uit de oefenruimte in deze berging goederen en muziekinstrumenten ontvreemd zouden zijn;
men de oefenruimte had betreden na forceren van de tussendeur naar deze ruimte;
de door verzekerde na de inbraak gemaakte foto’s tonen dat de slotplaat fors was uitgebogen, terwijl de sluitnaad tussen de deur en het kozijn slechts enkele millimeters groot is;
hierna door verzekerde “reparaties” aan het slot uitgevoerd zijn;
de sleutel van het slot door verzekerde werd weggeworpen, zodat (zonder destructie) geen interne expertise aan het slot uitgevoerd kon worden;
hierbij vastgesteld had kunnen worden of het slot ten tijde van de gepresenteerde inbraak afgesloten en geforceerd was geweest;
(…)
in eerste instantie door verzekerde was aangegeven dat er geen braaksporen aanwezig waren en vervolgens werd aangegeven dat de binnendeur van de oefenruimte was geforceerd;
verzekerde niet kon aangeven wanneer de door hem ter beschikking gestelde foto’s precies gemaakt waren, aan wie hij welke foto’s had gemaild en toegezegde foto’s van de braakschade niet kon overleggen omdat zijn laptop, met daarop de bewuste foto’s, zou zijn gecrasht:
de datum en tijdinstelling van de camera waarmee de foto’s gemaakt waren was uitgeschakeld;
(…);
vier of 5 jaar geleden een identieke inbraak heeft plaatsgevonden;
(…)
verzekerde verschillende uitleg gaf omtrent de schadeclaims met betrekking tot het zonnescherm;
verzekerde beweerdelijk, via de tussenpersoon, de [geïntimeerde] hiervan in kennis zou hebben gesteld, waarna uit coulance een aanvullende vergoeding zou zijn uitgekeerd en
verzekeraar, tussenpersoon en schade expert ontkenden hiervan op de hoogte te zijn geweest.
Resumerend wordt dan ook gesteld, dat de inbraak niet op de gepresenteerde wijze kan hebben plaatsgevonden. De sporen van braak aan het slot (het uitbuigen van de slotplaat) kunnen namelijk niet veroorzaakt zijn indien onderhavige deur gesloten was. Het kan niet worden uitgesloten dat de tussendeur niet was afgesloten en dat men tijdens / na de diefstal uit de oefenruimte schade aan het slot heeft aangebracht om een inbraak te ensceneren, mogelijk ingegeven door de telefonische mededeling van de tussenpersoon dat het zonder de aanwezigheid van sporen van braak en schadeuitkering moeilijk zou worden. (zie 4.3) Dat een onbekende derde (daders) deze handelingen zou verrichten is echter zeer onwaarschijnlijk te achten.
De foto’s met de geringere schade aan het slot (het PDF bestand ten behoeve van de schade-expert) zijn mogelijk eerder gemaakt dan de foto’s van het slot met de fors uitgebogen slotplaat.
Dit zou inhouden, dat alle foto’s op het PDF bestand (met de geringere schade) eerder zijn gemaakt dan de foto’s van het slot met de ver uitgebogen slotplaat, welke verzekerde op 20 juli 2012 aan rapporteur [H] zond. Na een aanvullend verzoek om de overige originele digitale foto’s (van het PDF bestand) te zenden zou de laptop, met daarop de bewuste foto’s, gecrasht zijn en zouden alle foto’s verloren zijn gegaan.
Kennelijk waren op 20 juli 2012 alle digitale foto’s nog niet “verloren” gegaan, doch werden een aantal geselecteerde foto’s verzonden. Immers rapporteur ontving zowel een foto (11-01-05) uit het PDF bestand met de geringere schade als foto’s (13-01-05) met de forse schade.
Aangezien geconstateerd werd dat:
deze inbraak niet op de gepresenteerde wijze heeft kunnen plaatsvinden;
door het “zoekraken” van de sleutel van het slot van de oefenruimte geen inwendig onderzoek aan het slot ingesteld kon worden en;
verzekerde op twee data digitale foto’s van de “schade” maakte, waarbij de foto’s met de geringere schade kennelijk eerder zijn gemaakt dan de foto’s met de forsere schade,
is het gelet op bovenstaande waarschijnlijk te achten, dat verzekerde zelf de braakschade heeft veroorzaakt, ten einde een inbraak te ensceneren. Of verzekerde negatief betrokken is bij de diefstal van de goederen vanuit de oefenruimte kon niet vastgesteld worden.
(…)
2.11
Bij brief van 15 februari 2013 heeft [geïntimeerde] – kort gezegd – aan [appellant] meegedeeld dat zij tot de conclusie is gekomen dat sprake is van verzekeringsfraude, waaraan door haar gevolgen worden verbonden. In de eindconclusie van deze brief staat het volgende vermeld:
“Eindconclusie
Gezien deze feiten kunnen wij helaas niet anders dan concluderen dan dat er sprake is van ernstige verzekeringsfraude. Bij zowel de schade van het zonnescherm als uw autoschade is aangetoond dat er sprake is geweest van verzekeringsfraude. Uw inbraakschade kan niet zijn ontstaan op de wijze zoals door u gepresenteerd. Gezien de vele opmerkelijke details ten tijde van de inbraakschade en uw schademelding hebben wij dan ook ernstige vermoedens van mogelijke enscenering van deze schade uwerzijds. Bij het aanvragen van de verzekeringen heeft u niet voldaan aan uw wettelijke mededelingsplicht ex art. 7:928 Burgerlijk Wetboek door geen melding te maken van uw eerdere inbraakschade. Ook hier is er dan sprake van verzekeringsfraude. Op grond van onze fraudeprotocollen en onze polisvoorwaarden kunnen wij dan ook niet anders dan hieraan gevolgen voor u te verbinden. Dit betekent voor u dat wij:
Gerechtigd zijn tot vordering van onze interne onderzoekskosten € 360,00 en dit ook zullen doen.
(…)
De reeds gedane vergoeding van de schade aan het zonnescherm voor het bedrag van
€ 1.100,00 op u terugvorderen.
De totale kosten welke wij op u terugvorderen bedragen dan ook € 11.899,45. Wij verzoeken u dringend dit bedrag over te maken naar (…).
(…)
- -
Over zullen gaan tot beëindiging van uw gehele combipolis [000000] (…).
- -
Melding zullen maken van uw persoonsgegevens in het Centraal Informatiesysteem (CIS) van in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen voor een periode van 8 jaar. (…)
(…)
Melding zullen maken van het incident in ons intern vertrouwelijk verwijzingsregister van de afdeling Speciale Zaken van [geïntimeerde] .
Overwegen aangifte te zullen doen bij politie/justitie wegens verzekeringsfraude.
(…).”
2.12
Op 24 april 2013 heeft [geïntimeerde] jegens [appellant] aangifte gedaan van poging tot oplichting.
2.13
[appellant] heeft [geïntimeerde] in kort geding gedagvaard en gevorderd dat zij zal overgaan tot verwijdering van de registratie van zijn persoonsgegevens uit het CIS-register. De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland heeft deze vordering bij vonnis van 1 augustus 2013 toegewezen.
2.14
[geïntimeerde] heeft de registratie van de persoonsgegevens van [appellant] uit het
CIS-register verwijderd.
2.15
De Stichting Centraal Informatie Systeem voor in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen (CIS) is een stichting die verzekeringsgegevens bewaart voor verzekeringsmaatschappijen en gevolmachtigd agenten. In de databank van CIS kunnen speciale meldingen worden gedaan. Dit zijn gegevens van verzekerden of andere personen en bedrijven die bewust over de schreef zijn gegaan ten opzichte van de verzekeraar of zijn gevolmachtigden.
2.16
De Nederlandse Vereniging van Banken, het Verbond van Verzekeraars, de Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland en de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken hebben gezamenlijk een signaleringssysteem opgezet, dat regeling vindt in het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (verder: het Protocol), dat via internet raadpleegbaar is. In het Protocol is – voor zover thans van belang – het volgende opgenomen:
“(…)
3.1.1
Iedere Deelnemer heeft een Incidentenregister (…)
3.1.2
Aan het Incidentenregister is het Extern Verwijzingsregister gekoppeld. Dit Extern Verwijzingsregister (…) bevat uitsluitend Verwijzingsgegevens die onder strikte voorwaarden conform artikel 5.2 Protocol door de Deelnemers mogen worden opgenomen.
(…)
5.2.1
De Deelnemer dient de Verwijzingsgegevens van (rechts)personen die aan de hierna onder a en b vermelde criteria voldoen en na toepassing van het onder c genoemde proportionaliteitsbeginsel op te nemen in het Extern Verwijzingsregister.
a. a) De gedraging(en) van de (rechts)persoon vormden, vormen of kunnen een bedreiging vormen voor (I) de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een Financiële instelling, alsmede de (Organisatie van de) Financiële instelling(en) zelf of (II) de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector.
b) In voldoende mate staat vast dat de betreffende (rechts)persoon betrokken is bij de onder a bedoelde gedraging(en). Deze vaststelling betekent dat van strafbare feiten in principe aangifte of klachten wordt gedaan bij een opsporingsambtenaar.
c) Het proportionaliteitsbeginsel wordt in acht genomen. Dit houdt in dat Veiligheidszaken vaststelt, dat het belang van opname in het Externe Verwijzingsregister prevaleert boven de mogelijk nadelige gevolgen voor de Betrokkene als gevolg van opname van zijn Persoonsgegevens in het Extern Verwijzingsregister. De Deelnemer dient de Verwijzingsgegevens van (rechts)personen die aan de hierna onder a en b vermelde criteria voldoen en na toepassing van het onder c genoemde proportionaliteitsbeginsel op te nemen in het Extern Verwijzingsregister.
(…)”
2.17
Bij onherroepelijke uitspraak van de Politierechter in de Rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 27 maart 2015 (derhalve daterend van na het vonnis in eerste aanleg in de onderhavige zaak) is [appellant] ter zake van de kwestie rond het zonnescherm (zie r.o. 2.5 en 2.7 van dit arrest) veroordeeld voor valsheid in geschrift en is hij veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren. Bij hetzelfde vonnis is [appellant] vrijgesproken ter zake van een aantal ten laste gelegde misdrijven in verband met de inbraak (zie r.o. 2.8 e.v. van dit arrest)
3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1
[geïntimeerde] heeft [appellant] gedagvaard en gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht zal verklaren dat de CIS-registratie van [geïntimeerde] zoals gemotiveerd bij brief van 15 februari 2013 rechtmatig was en dat het [geïntimeerde] vrij staat om die CIS-registratie weer te laten plaatsvinden;
b. [appellant] zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 11.899,45, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 februari 2013 tot aan de dag van algehele voldoening,
c. [appellant] zal verwijzen in de kosten van de procedure.
3.2
[geïntimeerde] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [appellant] de mededelingsplicht ex artikel 7:928 BW heeft geschonden en daarnaast met betrekking tot de door hem ingediende schadeclaims opzettelijk onjuiste opgave heeft gedaan.
3.3
[appellant] heeft verweer gevoerd.
3.4
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen.
4. De beoordeling van de grieven
In het principaal en het incidenteel appel appel
4.1
Grief 1 in het principaal appel valt in twee onderdelen uiteen.
[appellant] klaagt in de eerste plaats dat de kantonrechter niets heeft overgenomen van het oordeel van de voorzieningenrechter. Deze klacht stuit af op het bepaalde in artikel in artikel 257 Rv. Het hof verwijst naar en neemt over wat de kantonrechter ter zake heeft overwogen in r.o. 4.1 van het bestreden vonnis.
In de tweede plaats klaagt [appellant] dat zijn bewijsaanbiedingen niet zijn gehonoreerd en dat de zaak is afgedaan zonder zitting. Dit onderdeel mist zelfstandige betekenis. Het hof zal hierna, voor zover van toepassing, bezien of een relevant bewijsaanbod is gedaan en of dit dient te worden gehonoreerd.
4.2
Grief 3 in het principaal appel is gericht tegen de vaststelling dat de overtredingen door [appellant] zo ernstig waren dat de CIS registratie rechtmatig was en dat het [geïntimeerde] vrijstaat die CIS-registratie weer te laten plaatsvinden.
4.3
Het hof stelt voorop dat opname in, met name, het externe verwijzingsregister van de Stichting CIS voor de betrokkene verstrekkende consequenties kan hebben. Alle deelnemende financiële instellingen kunnen immers door toetsing in het externe verwijzingsregister vaststellen dat er sprake is van opname in het incidentenregister van (een) andere deelnemer(s). Vervolgens is het mogelijk dat zij om nadere informatie omtrent opname kunnen vragen. Het gevolg hiervan kan zijn dat niet alleen de deelnemer die tot opname in het incidentenregister is overgegaan, maar ook andere deelnemers hun (financiële) diensten aan de opgenomen persoon zullen weigeren. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat hoge eisen dienen te worden gesteld aan de grond(en) voor opname in bedoelde registers.
4.4
Dit uitgangspunt is terug te vinden in het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen met de daarbij behorende Annex (hierna: het Protocol), zoals dat hiervoor gedeeltelijk is geciteerd in r.o. 2.16.
4.5
Ten slotte is in deze van belang de uitspraak van de Hoge Raad van 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720, NJ 2009, 243, luidende (voor zover relevant):
Het hof heeft met juistheid tot uitgangspunt genomen dat voor verwerking in overeenstemming met het Protocol incidentenwaarschuwingssysteem financiële instellingen van strafrechtelijke persoonsgegevens in bestanden als de onderhavige registers die onder het regime van de Wbp vallen een veroordeling door de strafrechter niet is vereist. Voorts heeft het hof terecht onder ‘strafrechtelijke persoonsgegevens’ verstaan ‘zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van art. 350 Sv. kunnen dragen’ en in dat verband evenzeer terecht als maatstaf genomen of de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld opleveren, in die zin dat de te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate moeten vaststaan. Van het vorenstaande uitgaande heeft het hof, zonder miskenning van zijn taak als burgerlijke rechter en zonder schending van de door art. 6 lid 2 EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie kunnen oordelen dat de in dit civiele geding als vaststaand aangenomen gedragingen van verzoekers waarover de strafrechter geen uitspraak heeft gedaan en, naar het hof kennelijk heeft aangenomen, ook niet zal doen een zwaardere verdenking opleveren dan enkel een redelijk vermoeden van schuld aan valsheid in geschrift of oplichting.
4.6
Tegen de achtergrond van deze uitgangspunten beoordeelt het hof de onderhavige grief als volgt.
4.7
[appellant] heeft geen grieven gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst zijn mededelingsplicht ex artikel 7:928 lid 1 BW niet is nagekomen, door de inbraak in zijn berging van 6 december 2007 te verzwijgen (r.o. 4.3 en 4.4), zodat het hof van de juistheid van dit oordeel zal uitgaan. Het hof voegt hier aan toe dat als onvoldoende weersproken vaststaat dat [appellant] hiervoor wisselende verklaringen heeft gegeven. Eerst was zijn standpunt (tijdens het kort geding) dat het aanvraagformulier tijdens zijn vakantie is ingevuld door zijn tussenpersoon, dat hij dit formulier nooit heeft gekregen en ook niet heeft ondertekend. Nadat door [geïntimeerde] in de onderhavige procedure een door [appellant] ondertekend aanvraagformulier was overgelegd (dat wil zeggen: de handtekening staat onder de bij het formulier behorende offerte) heeft [appellant] enerzijds aangevoerd dat de aanvraag door zijn assurantietussenpersoon is ingevuld en dat hij die "blind" heeft getekend; anderzijds heeft hij gesteld dat er te weinig ruimte op het formulier was om naast de twee andere oude schades ook dit geval te vermelden. [appellant] heeft de ondertekening dus eerst ten onrechte ontkend. Voorts is “blind tekenen” iets anders dan weglaten van informatie omdat er geen ruimte zou zijn. Dit laatste veronderstelt immers een bewuste afweging, het eerste niet. Dit alles doet dermate afbreuk aan de geloofwaardigheid van [appellant] , dat het hof voorbij gaat aan zijn betwisting van de (in het standpunt van [geïntimeerde] besloten liggende) stelling dat hij opzettelijk de eerdere inbraak heeft verzwegen.
4.8
[appellant] heeft ook geen grief aangevoerd tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij ter zake van de geclaimde schade aan het zonnescherm opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt teneinde [geïntimeerde] te misleiden. Derhalve heeft het hof hiervan uit te gaan. Inmiddels is [appellant] ter zake van dit feit door de Politierechter veroordeeld voor valsheid in geschrift.
4.9
Met name dit tweede feit, waarbij opzettelijk een bij een andere verzekeraar geclaimde en vergoede schade opnieuw is geclaimd bij [geïntimeerde] , is ernstig en vormt in combinatie met de verzwijging naar het oordeel van het hof reeds een voldoende zwaarwegende grond voor vermelding van de persoonsgegevens van [appellant] in het CIS-register. Ondanks de ingrijpende gevolgen daarvan voor [appellant] , is die opname proportioneel in verhouding tot de ernst van de daaraan ten grondslag liggende feiten. Nu genoemde feiten de CIS-registratie reeds rechtvaardigen, valt niet in te zien welk zelfstandig belang partijen nog kunnen hebben bij de bespreking van de kwesties inbraakschade (grief 2 in het principaal appel) en de autoschade (de grief in het incidenteel appel). Daarmee faalt de grief.
4.10
Grief 4 in het principaal appel houdt in dat de kantonrechter zich ten onrechte mede heeft gebaseerd op onrechtmatig verkregen bewijs, namelijk informatie over de strafrechtelijke procedure en informatie over het voorgenomen strafontslag van [appellant] .
Naar het oordeel van het hof mist deze grief een deugdelijke onderbouwing. De grief heeft dan ook te falen.
4.11
Grief 5 in het principaal appel is gericht tegen de omvang van de veroordeling tot betaling van onderzoekskosten.
[appellant] heeft de grondslag voor en de omvang van deze kosten van aanvang af bestreden (conclusie van antwoord sub 21 en 22). De kantonrechter heeft de grondslag voor de toewijsbaarheid van de onderhavige kosten gevonden in artikel 6:96 BW. Tegen dat oordeel is de onderhavige grief niet gericht, zodat het hof ervan uit zal gaan dat genoemd artikel een basis kan vormen voor de toewijzing van kosten als de onderhavige in dit geval. Voorts heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] de omvang van de kosten niet gemotiveerd heeft bestreden. Het hof begrijpt de onderhavige grief aldus dat deze mede tegen dat oordeel opkomt. De grief slaagt in zoverre. [appellant] kón immers de omvang van de onderhavige vordering niet gemotiveerder betwisten bij gebrek aan enige onderbouwing van die vordering. Een specificatie van die kosten en een kopie van de factuur van [G] ontbreekt namelijk in de stukken van de eerste aanleg. In de memorie van antwoord stelt [geïntimeerde] dat zij de informatie (nogmaals) overlegt als productie 14. Echter, die productie bevat (wederom) geen enkele informatie over de (specificatie van) de kosten van [G] . De geclaimde kosten voor onderzoek door een externe deskundige zijn aldus noch in eerste aanleg noch in hoger beroep onderbouwd en daarom niet toewijsbaar.
De genoemde productie 14 bestaat klaarblijkelijk uit een uitsplitsing van de gestelde interne kosten (12 uren à € 30,-) in een post van acht uur en een van vier uur, echter zonder enige nadere toelichting waaruit die werkzaamheden hebben bestaan. Derhalve zijn ook die kosten bij gebrek aan behoorlijke onderbouwing niet toewijsbaar.
Voor zover de veroordeling tot betaling van een geldsom strekt tot terugbetaling van de geclaimde schade voor het zonnescherm (€ 1.100,- vermeerderd met wettelijke rente vanaf 15 februari 2013) is deze niet door de onderhavige of enige andere grief aangevallen. Het hof zal die veroordeling daarom in zoverre in stand laten.
4.12
Er is geen ter zake dienend en voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod gedaan dat tot een ander oordeel zou kunnen leiden, zodat het hof aan bewijslevering niet toekomt.
5. De slotsom
Het bestreden vonnis zal slechts worden vernietigd voor zover [appellant] is veroordeeld tot betaling van de gevorderde onderzoekskosten. Voor het overige zal het worden bekrachtigd. [appellant] zal als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij de kosten van de procedures in beide instanties dienen te dragen. In hoger beroep worden de kosten in het principaal appel (inclusief die van het incident) aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op
€ 704,- aan verschotten en overeenkomstig 1 ½ punt in tarief II aan geliquideerd salaris voor de advocaat. Het incidenteel appel is onnodig ingesteld, omdat het hof op grond van de devolutieve werking de autoschade had moeten beoordelen indien het hof in het principaal appel op grond van de andere kwesties de CIS registratie niet gerechtvaardigd zou hebben bevonden. Daarom blijft in het incidenteel appel een kostenveroordeling achterwege.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 9 september 2014 waarvan beroep ten aanzien van onderdeel 5.2 van het dictum
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 1.100,-, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 15 februari 2013 tot de dag van betaling;
bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 704,- aan verschotten en € 1.341,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de daarin vervatte vernietiging en veroordelingen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. M.M.A. Wind en mr. G. van Rijssen en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 26 januari 2016.
Uitspraak 10‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Schorsing tenuitvoerlegging vonnis.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.158.899/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 2667169 CV EXPL 14-154)
arrest van de eerste kamer van 10 februari 2015
in het incident ex artikel 351 Rv in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant, eiser in het incident
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. T.P. Boer, kantoorhoudend te Arnhem,
tegen
N.V. Noordhollandsche van 1816 Schadeverzekeringsmaatschappij,
gevestigd te Oudkarspel,
geïntimeerde, verweerster in het incident,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Noordhollandsche,
advocaat: mr. J. van Rhijn, kantoorhoudend te Alkmaar.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 9 september 2014 van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, hierna: de kantonrechter.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep tevens inhoudende incidentele vordering tot schorsing uitvoerbaar bij voorraadverklaring ex artikel 351 Rv,
- de memorie van antwoord in het incident ex artikel 351 Rv.
2.2
Vervolgens heeft Noordhollandsche de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"DAT UW GERECHTSHOF BIJ ARREST IN INCIDENT:
- bepaalt dat de uitvoerbaar bij voorraad verklaring, opgenomen in het dictum onder 5.4 van het vonnis van de Rechtbank Overijssel d.d. 9 september 2014, en daarmede de executie, onmiddellijk zal worden geschorst tot Uw Gerechtshof in de hoofdzaak in deze kwestie een (eind)arrest heeft gewezen;
- NH 1816 te veroordelen in kosten van dit incident.
- Na bepaling van een arrest in incident de zaak terug te verwijzen naar de rol voor het nemen van Memorie van Grieven in de 'hoofdzaak'".
3. De feiten, het geschil en de beslissingen in eerste aanleg
3.1
Het gaat in deze zaak - samengevat - om het volgende.
3.2
Met ingang van 24 mei 2011 heeft [appellant] via zijn tussenpersoon een combiverzekering (autoverzekering, opstalverzekering, inboedelverzekering en een WA-verzekering) afgesloten bij Noordhollandsche.
3.3
Noordhollandsche heeft bij brief van 15 februari 2013 aan [appellant] meegedeeld dat zij tot de conclusie is gekomen dat sprake is van verzekeringsfraude door [appellant], waaraan door haar gevolgen worden verbonden. In deze brief heeft Noordhollandsche onder meer aan [appellant] bericht dat zij melding zal maken van zijn persoonsgegevens in het Centraal Informatiesysteem van in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen (CIS) voor een periode van 8 jaar. CIS bewaart verzekeringsgegevens voor verzekeringsmaatschappijen en gevolmachtigd agenten.
3.4
[appellant] heeft Noordhollandsche in kort geding gedagvaard en gevorderd dat Noordhollandsche zal overgaan tot verwijdering van de registratie van zijn persoonsgegevens uit het CIS-register. De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland heeft deze vordering bij vonnis van 1 augustus 2013 toegewezen. Partijen hebben geen hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
3.5
Noordhollandsche heeft ter voldoening aan voormeld vonnis van 1 augustus 2013 de registratie van de persoonsgegevens van [appellant] uit het CIS-register verwijderd.
3.6
Noordhollandsche heeft vervolgens de onderhavige bodemzaak aanhangig gemaakt.
3.7
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 9 september 2014 de vorderingen van Noordhollandsche toegewezen en voor recht verklaard dat de CIS-registratie van Noordhollandsche, zoals gemotiveerd bij voormelde brief van 15 februari 2013, rechtmatig was alsmede dat het Noordhollandsche vrijstaat om die CIS-registratie weer te laten plaatsvinden. Daarnaast is [appellant] veroordeeld om een bedrag van € 11.899,45 (opgebouwd uit onderzoekskosten en een aan [appellant] gedane verzekeringsuitkering), te vermeerderen met wettelijke rente, aan Noordhollandsche (terug) te betalen.
4. De beoordeling in het incident
4.1
[appellant] heeft gevorderd dat de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis wordt geschorst. [appellant] heeft zich erop beroepen dat het bestreden vonnis meerdere juridische misslagen bevat die hem aanzienlijk in zijn processuele en juridische positie hebben geschaad in de procedure in eerste aanleg. Volgens hem heeft de kantonrechter een cruciaal juridisch aspect miskend door te overwegen dat de rechter zich niets hoeft aan te trekken van een voorlopige voorziening, wat schorsing van de uitvoerbaarheid rechtvaardigt. Verder is hem geen ruimte gegeven zijn standpunt en persoonlijk relaas tijdens een comparitie toe te lichten. Dat was volgens [appellant] wel nodig geweest, omdat deze zaak in de visie van [appellant] complexe aangelegenheden betreft die nadere inlichtingen behoeven en waar de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland tot een geheel ander oordeel is gekomen op basis van dezelfde feiten en omstandigheden. [appellant] heeft verzocht om zijn stellingen ter comparitie nader toe te lichten welk bewijsaanbod zonder enige motivering is gepasseerd. De keuze om hier geen comparitie na antwoord, waar [appellant] om heeft verzocht, te gelasten is volgens hem in het licht van deze procedure een juridische misslag. Door Noordhollandsche toe te staan te reageren op zijn conclusie van dupliek en vervolgens hem niet de mogelijkheid te geven op die reactie opnieuw te reageren heeft het hem aan het recht van hoor en wederhoor ontbroken. [appellant] is geschaad in zijn verdediging tegen forse vorderingen die met deze veroordeling een enorm effect sorteren op zijn dagelijkse leven in al zijn aspecten, aldus nog steeds [appellant].
4.2
Noordhollandsche heeft verzocht de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis af te wijzen, met veroordeling van [appellant] uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het incident. Partijen hebben volgens haar over en weer zonder beperking de gelegenheid gehad hun standpunt in twee termijnen uiteen te zetten, wat zij over en weer ook hebben gedaan. [appellant] heeft onvoldoende gesteld dat er sprake is van juridische misslagen, en heeft bovendien niet gesteld dat deze misslagen klaarblijkelijk zijn, aldus Noordhollandsche.
4.3
Het hof overweegt allereerst dat het bestreden vonnis een verklaring voor recht bevat dat de CIS-registratie rechtmatig was en een verklaring voor recht dat het Noordhollandsche vrijstaat om die CIS-registratie weer te laten plaatsvinden. Nu deze verklaringen voor recht naar hun aard niet voor executie vatbaar zijn, zijn deze ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad verklaard (vergelijk Hoge Raad 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5360). Omdat executie van de verklaringen van recht niet mogelijk is heeft [appellant] in zoverre geen belang bij zijn incidentele vordering tot schorsing van de executie van het bestreden vonnis.
4.4
Wat betreft de gevorderde schorsing van de executie van de eveneens in het bestreden vonnis vervatte veroordeling tot betaling aan Noordhollandsche van voormeld bedrag van € 11.889,45 met rente, overweegt het hof als volgt.
4.5
Bij de beantwoording van de vraag of er voldoende grond bestaat voor schorsing van deze veroordeling in het bestreden vonnis op de voet van artikel 351 Rv stelt het hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008: BC5012 voorop dat bij de beoordeling van dergelijke incidentele vorderingen geldt:
( a) dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de executie,
( b) dat bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en
( c) dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven.
4.6
In het kader van de hier te maken belangenafweging dient voorop te staan dat aan Noordhollandsche als executant krachtens het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden vonnis in beginsel de bevoegdheid toekomt dit vonnis te executeren niettegenstaande het ingestelde appel. Waar het op aankomt is of het belang aan de zijde van [appellant] zodanig zwaar weegt dat Noordhollandsche misbruik maakt van haar bevoegdheid indien zij tot tenuitvoerlegging overgaat. De tenuitvoerlegging kan worden geschorst indien de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal onder andere het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de executie op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.7
In artikel 257 Rv is bepaald dat beslissingen bij voorraad geen nadeel toebrengen aan de zaak ten principale. Dit artikel richt zich tot de rechter, die van het bodemgeschil kennis neemt, en stelt slechts de regel dat deze rechter door de - voorlopige - beslissingen van de voorzieningenrechter niet gebonden is (vergelijk Hoge Raad 10 januari 1958, ECLI:NL:HR:1958:AG2024 en Hoge Raad 11 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1262). De rechtsoverweging in het bestreden vonnis dat volgens artikel 257 Rv de beslissing in kort geding geen nadeel mag toebrengen aan het bodemgeschil en dat dit betekent dat de kantonrechter het onderhavige geschil dient te beslissen zonder zich iets aan te trekken van de voorlopige voorziening, is in lijn met deze vaste rechtspraak en bevat geen klaarblijkelijke juridische misslag.
4.8
Het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op hoor en wederhoor is neergelegd in artikel 19 Rv. Daarin is bepaald dat de rechter partijen over en weer in de gelegenheid stelt hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit. Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Verder geldt dat het aan partijen is om te beoordelen of de gegevens of bescheiden die in het geding zijn gebracht en zijn bedoeld om in de oordeelsvorming te worden betrokken nopen tot een reactie (vergelijk Hoge Raad 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5882).
4.9
Het gelasten van een comparitie na antwoord is een discretionaire bevoegdheid van de rechter. De kantonrechter heeft partijen in plaats daarvan de gelegenheid geboden voor repliek en dupliek, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 132 lid 1 Rv. Niet voldoende gesteld of gebleken is dan ook dat hier door het achterwege laten van een comparitie na antwoord het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden en dat aldus sprake is van een klaarblijkelijke juridische misslag die schorsing van de executie van het bestreden vonnis rechtvaardigt.
4.10
Van het passeren van een bewijsaanbod van [appellant] door het niet gelasten van een comparitie na antwoord is geen sprake.
4.11
Dat [appellant] niet in de gelegenheid is geweest op voormelde akte van Noordhollandsche te reageren levert evenmin een schending van het beginsel van hoor en wederhoor op.
4.12
Partijen hebben hun standpunten ieder in twee conclusies uiteengezet. [appellant] behoefde niet ambtshalve nog de gelegenheid te worden gegeven tot een reactie op de akte van Noordhollandsche van 5 augustus 2014 houdende uitlating producties, welke akte op verzoek van Noordhollandsche is genomen naar aanleiding van de door [appellant] bij conclusie van dupliek van 8 juli 2014 overgelegde producties.
4.13
Gezien het vorenstaande heeft [appellant] onvoldoende gesteld om op grond daarvan te kunnen concluderen dat het bestreden vonnis op een klaarblijkelijke juridische misslag berust waardoor executie niet zou kunnen worden aanvaard, noch is het hof hiervan anderszins gebleken.
4.14
[appellant] heeft voor het overige zijn belangen bij schorsing van de executie van het bestreden vonnis niet voldoende onderbouwd. Dat het bestreden vonnis een enorm effect sorteert op zijn dagelijkse leven, heeft hij niet op enigerlei wijze aannemelijk gemaakt en is op zich ook onvoldoende grond voor schorsing.
4.15
Het belang van Noordhollandsche bij tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis staat daarentegen genoegzaam vast.
4.16
De incidentele vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.17
De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak.
4.18
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor voortprocederen (memorie van grieven).
De beslissing
Het gerechtshof:
in het incident:
wijst de incidentele vordering af;
bepaalt dat over de kosten van het incident zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de (hoofd)zaak naar de rol van dinsdag 17 maart 2015 voor memorie van grieven aan de zijde van [appellant].
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, G. van Rijssen en B.J.H. Hofstee is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
10 februari 2015.