HR, 10-07-2015, nr. 15/01398
ECLI:NL:HR:2015:1847
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2015
- Zaaknummer
15/01398
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1847, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑07‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:1236, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:599, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:599, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1847, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑07‑2015
Partij(en)
10 juli 2015
Eerste Kamer
nr. 15/01398
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het rekestnummer C/14/158776/FT EA 14/1124 van de rechtbank Noord-Holland van 22 januari 2015;
b. het arrest in de zaak 200.163.557/01 van het gerechtshof Amsterdam van 17 maart 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 21 mei 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 juli 2015.
Conclusie 08‑05‑2015
15/01398 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 8 mei 2015 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoeker], | |
verzoeker tot cassatie (hierna: [verzoeker]). | |
1. Inleiding
1.1 De rechtbank Noord-Holland heeft [verzoekers] verzoek van 5 december 2014 tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bij vonnis van 22 januari 2015 afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank had [verzoeker] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest, alsmede onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen. In het hiertegen door [verzoeker] ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 17 maart 2015 het bestreden vonnis bekrachtigd. In rechtsoverwegingen 2.2 t/m 2.7 overwoog het hof:
“2.2 Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof is van oordeel dat [verzoeker] daarin niet is geslaagd.
2.3 Gebleken is dat [verzoeker] in vorenbedoelde periode een schuld aan het UWV heeft laten ontstaan in verband met ten onrechte ontvangen Wajong-uitkering. Deze schuld is blijkens de brief van het UWV van 29 januari 2015 opgebouwd uit een terugvordering van € 10.600,67 over de periode van 1 september 2006 tot en met 31 december 2008, een terugvordering van € 4.820,92 over de periode van 1 april 2008 tot en met 31 januari 2011, een boete van € 490,-- en een terugvordering van € 4.632,59 over de periode 25 juli 2011 tot en met 29 januari 2012. Uit een andere door [verzoeker] overgelegde brief van het UWV is evenwel gebleken dat de terugvordering over de periode van 1 september 2006 tot en met 31 december 2008 is kwijtgescholden, omdat [verzoeker] zich aan de door het UWV opgelegde regels heeft gehouden. Ongeacht het antwoord op de vraag of de (resterende) schuld aan het UWV door fraude is ontstaan, heeft [verzoeker] niet aannemelijk kunnen maken dat hij te goeder trouw was bij het ontstaan van de schuld aan het UWV. Hoewel [verzoeker] heeft aangevoerd dat hij zijn inkomsten altijd netjes heeft doorgegeven, strookt dit niet met de aanzienlijke terugvorderingen. [verzoeker] heeft gesteld dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de terugvorderingen, maar hij heeft verzuimd die stelling afdoende te onderbouwen. Zo heeft hij geen stukken overgelegd waaruit dat vermeende bezwaar blijkt en hoe daarop is beslist. Evenmin heeft [verzoeker] inzichtelijk gemaakt waarom zijn vermeende bezwaren niet zijn gehonoreerd. Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat (in ieder geval een deel van) de schuld aan het UWV is ontstaan doordat [verzoeker] aan het UWV onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt omtrent zijn inkomsten, of de benodigde informatie niet op de juiste wijze heeft verstrekt. Het hof kan [verzoeker] verder niet volgen in zijn stelling dat uit de door hem overgelegde brief van het UWV van 25 april 2012 blijkt dat hem ten aanzien van het ontstaan van de laatste terugvordering over de periode 25 juli 2011 tot en met 29 januari 2012 geen verwijt kan worden gemaakt. In voornoemde brief wordt slechts verwezen naar de brief van 29 maart 2012, waarvan [verzoeker] het hof geen kopie heeft doen toekomen. Uit deze enkele verwijzing kan niet worden afgeleid dat [verzoeker] ter zake van het ontstaan van laatstgenoemde terugvordering te goeder trouw is geweest. Evenmin kan zulks, anders dan [verzoeker] heeft gesteld, worden ontleend aan het feit dat het UWV geen boete heeft gekoppeld aan die terugvordering. Maar ook indien juist is hetgeen [verzoeker] stelt, resteert nog een aanzienlijke terugvordering over de periode 1 april 2008 tot en met 31 januari 2011 ten aanzien waarvan niet aannemelijk is geworden dat [verzoeker] te goeder trouw is geweest.
2.4 Nu niet aannemelijk is geworden dat [verzoeker] van het ontstaan of onbetaald laten van de schuld aan het UWV geen verwijt kan worden gemaakt, staat deze schuld aan zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.5 Verder vloeit uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder c, Fw voort dat een verzoek tot toepassing van de schuldsanering slechts kan worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
2.6 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [verzoeker] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen. De financiën van [verzoeker] en zijn partner zijn onvoldoende op orde dan wel inzichtelijk en de kans is te groot dat tijdens de schuldsaneringsregeling nieuwe schulden zullen ontstaan. [verzoeker] en zijn partner zijn samen pleegouder van een jongen van vijf jaar ten behoeve van wie een pleegkind vergoeding wordt ontvangen. Deze vergoeding wordt gestort op de rekening waarvan ook alle vaste lasten en boodschappen worden betaald, terwijl deze gelden strikt gescheiden behoren te blijven, althans duidelijk en inzichtelijk moet zijn hoe deze gelden worden besteed. Voorts blijkt uit de overgelegde bankafschriften dat meerdere keren per dag kleine bedragen worden gepind, hetgeen de financiën eveneens onoverzichtelijk maakt. Verder staat vast dat [verzoeker] en zijn partner vlak voor hun verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling een eindafrekening van Essent hebben ontvangen, die zij niet konden voldoen omdat zij daarvoor geen reserve hadden opgebouwd. De gestelde positieve ontwikkeling, te weten dat [verzoeker] en zijn partner zich bereid hebben getoond de pleegkindvergoeding te scheiden van hun overige inkomsten en zich hebben aangemeld bij Budgetbeheer teneinde meer overzicht te krijgen in hun financiën, is weliswaar een stap in de goede richting, maar - gezien het feit dat [verzoeker] en zijn partner op 6 maart 2015 hun eerste intakegesprek hebben gehad - nog van te recente datum, zodat onvoldoende aannemelijk is geworden dat zijn persoonlijke situatie reeds zodanig is gestabiliseerd dat op grond daarvan nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen voldoende is gewaarborgd. Daarvoor zijn de veranderingen nog van te korte duur en onvoldoende bestendig.
2.7 [verzoeker] heeft aangevoerd dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen, zoals bedoeld in artikel 288, derde lid, Fw. Een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan alleen op vorenbedoelde grond worden gehonoreerd, als sprake is van in dat artikel genoemde gevallen en ook overigens aan alle andere in dat artikel gestelde vereisten is voldaan. Nu het verzoek van [verzoeker] reeds wordt afgewezen vanwege het niet voldoen aan het vereiste in artikel 288, eerste lid, onder c, Fw en deze afwijzingsgrond niet behoort tot de in artikel 288, derde lid, Fw, bedoelde gevallen, komt het hof aan toepassing van de hardheidsclausule niet toe.”
1.2 [verzoeker] heeft op 25 maart 2015 en derhalve tijdig beroep in cassatie tegen het arrest van 17 maart 2015 ingesteld. Op 14 april 2015 is een aanvullend cassatieverzoekschrift ingediend naar aanleiding van het proces-verbaal van de zitting bij het hof.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel omvat drie onderdelen. Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 2.2 dat [verzoeker] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (art. 288 lid 1 aanhef en onder b Fw). Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 2.5 en 2.6 dat [verzoeker] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen (art. 288 lid 1 aanhef en onder c Fw). Onderdeel 3 komt op tegen de afwijzing van [verzoekers] beroep op de hardheidsclausule in rov. 2.7 (art. 288 lid 3 Fw).
2.2 Zie ik het goed, dan poneert onderdeel 1 twee klachten: (i) het UWV is een grote, ambtelijke organisatie die door middel van geautomatiseerde processen de terugvorderingen berekent, zodat er sprake kan zijn van wel opgegeven maar nog onverwerkte gegevens of van een fout in de berekeningen door het UWV; (ii) [verzoeker] heeft de eindafrekening van Essent niet betaald omdat dat van de schuldhulpverlener tijdens het minnelijke traject niet mocht. De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Klacht (i) gaat uit van (potentiële) feiten die in cassatie niet vaststaan. De Hoge Raad is op grond van art. 419 lid 3 Rv geboden aan wat in de bestreden uitspraak omtrent de feiten is vastgesteld en heeft dus niet de vrijheid heeft om in afwijking van de uitspraak feiten vast te stellen op grond van de inhoud van de stukken van het geding. Van de voornoemde (mogelijke) omstandigheden kan derhalve niet worden uitgegaan. Klacht (ii) vormt een bijna letterlijke herhaling van hetgeen in het beroepschrift van 27 januari 2015 is aangevoerd en kan reeds daarom de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof niet aantasten.
2.3 Onderdeel 2 neemt tot uitgangspunt dat het hof nergens heeft onderzocht of beoordeeld of [verzoeker] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen. Het onderdeel mist feitelijke grondslag, aangezien in rov. 2.6 is te lezen op welke gronden het hof tot het oordeel is gekomen dat niet is voldaan aan het vereiste van art. 288 lid 1 aanhef en onder c Fw. Deze gronden komen er kort gezegd op neer dat [verzoekers] financiën onvoldoende op orde dan wel inzichtelijk zijn, de kans dat tijdens de schuldsaneringsregeling nieuwe schulden zullen ontstaan te groot is, en de gestelde positieve ontwikkeling (aanmelding bij Budgetbeheer) nog van te korte duur en onvoldoende bestendig is.
2.4 Ten slotte klaagt [verzoeker] in onderdeel 3 dat het hof ten onrechte de hardheidsclausule niet heeft toegepast, althans zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Daarmee miskent het onderdeel dat art. 288 lid 3 Fw alleen van toepassing is indien een toelatingsverzoek wordt afgewezen wegens het ontbreken van goede trouw (art. 288 lid 1 aanhef en onder b Fw) of omdat er sprake is van een onherroepelijke veroordeling (art. 288 lid 2 aanhef en onder c Fw). Dat volgt uit de tekst van art. 288 lid 3 Fw en hangt tevens samen met de omstandigheid dat de hardheidsclausule een eis stelt die in wezen samenvalt met de toelatingseis van art. 288 lid 1 aanhef en onder c Fw (vgl. mijn conclusie vóór 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7494).
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Ik geef afdoening van deze zaak via toepassing van art. 81, lid 1 Ro in overweging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G