De verdachte bevond zich tijdens het instellen van cassatieberoep niet meer in voorlopige hechtenis uit hoofde van de onderhavige zaak. Naar mijn informatie is hij op 17 mei 2011 in vrijheid gesteld. Derhalve is niet de termijn van drie maanden, maar die van vier maanden van toepassing.
HR, 24-09-2013, nr. 11/02972
ECLI:NL:HR:2013:773, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-09-2013
- Zaaknummer
11/02972
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:773, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑09‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:646, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BR5906, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:646, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:773, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑01‑2012
- Wetingang
art. 41 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2014/277 met annotatie van B.F. Keulen
JIN 2013/183 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
VA 2014/14
SR-Updates.nl 2013-0362
VA 2014/14
JIN 2013/183 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 24‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 41 Sr. Beroep op noodweer. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR ECLI BI3895 en HR ECLI BM7508 m.b.t. de proportionaliteits- en subsidiariteitseis bij een beroep op noodweer. Het Hof heeft het beroep op noodweer verworpen o.g.v. zijn oordeel dat verdachte ook een andere uitweg had kunnen vinden. Gelet op de door het Hof vastgestelde f&o is dat oordeel niet begrijpelijk. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
24 september 2013
Strafkamer
nr. S 11/02972
KD/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 mei 2011, nummer 22/004851-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat blijkens de daarvan opgemaakte akte niet is gericht tegen de vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde en de beslissingen ten aanzien van het onder 2, 3, en 4 tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is - voor zover in cassatie van belang – onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op of omstreeks 31 oktober 2009 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [betrokkene 1] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen een kogel heeft afgeschoten op het lichaam van voornoemde [betrokkene 1], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 maart 2011, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Op 31 oktober 2009 was ik met [betrokkene 2] op een feestje in Rotterdam. Er ontstond een woordenwisseling tussen [betrokkene 2] en een jongen waarmee zijn vriendin had staan dansen.
Boven zag ik iemand staan met een zwart klein vuurwapen in zijn hand. Ik heb het wapen toen afgepakt. Ik heb het wapen in mijn rechter broekzak gedaan. [betrokkene 2] en ik wilden weggaan. Voordat we bij de auto aankwamen, kwam een groep van 8 à 9 man naar buiten gestormd. Ik haalde het wapen uit mijn rechter broekzak en ik richtte het wapen op hen omdat ik hen op afstand wilde houden. Maar ze werden kennelijk niet bang, want ze kwamen nog steeds op mij af. U vraagt mij of ik het wapen op de hele groep richtte of op één persoon in het bijzonder. Ik weet dat niet precies; het was de hele groep. Ik ben weggerend en heb het pistool weer in mijn zak gedaan.
Ik ben vier straten doorgerend en ik zag bij de Schiedamseweg een tram staan. Ik ging de tram in. De jongens kwamen ook de tram in. Nu kwamen ze met zijn allen op mij afgestormd en ik haalde het pistool weer uit mijn zak. Ik richtte het wapen op de voorste persoon die op mij af kwam. Toen ging het wapen in één keer af.
2. Een proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer PL2009375418-1, d.d. 2 november 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door twee daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als de op 2 november 2009 tegenover die opsporingsambtenaren [afgelegde verklaring] van aangever [betrokkene 1] (p. 52 e.v.):
Ik zag dat die jongen de voorste ingang van de tram in rende. Ik rende hem achterna en kon ook nog de tram in rennen. Ik zag vervolgens dat die jongen helemaal naar achteren rende. Vervolgens draaide die jongen zich naar mij toe en ik zag dat hij met zijn rechterhand het vuurwapen uit zijn jaszak pakte en deze op mijn hoofd richtte. Ik schat dat die jongen ongeveer 5 à 6 meter van mij afstond. Ik hoorde meteen een knal en ik zag vuur vanaf het vuurwapen. Ik zei tegen [betrokkene 3] dat ik misschien was beschoten want ik werd heel moe en had pijn in mijn rechterbeen. Vervolgens zag ik dat ik geraakt was in mijn rechterbovenbeen. Ik zag bloed en een gaatje in mijn been.
3. De verklaring van de getuige [betrokkene 4] afgelegd bij de rechter-commissaris d.d. 12 april 2010, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
De tram stond op het punt van wegrijden. Die matti, die denk ik [verdachte] heet (het hof begrijpt: de verdachte), kon nog net door de voordeur naar binnen. De voordeur ging dicht en vervolgens weer open voor Kleine (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) en mij. Die matti rende naar achteren. Vervolgens kwamen Kleine en ik achter hem aan. Kleine liep voor mij. Halverwege de tram hoorde ik een knal.
4. Een proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer PL2009375418-24, d.d. 31 oktober 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als de op 31 oktober 2009 tegenover die opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 5] (p. 62 e.v.):
Ik ben van beroep conducteur. Ik zag een jongen door de voorste geopende tram deur de tram inkomen. Ik zag dat hij rende. Ik zag meteen dat hij naar het midden van de tram holde, waarbij hij langs mij rende. Ik zag dat de jongen een Marokkaanse jongen was. Nadat die jongen in het midden van de tram was, zag ik direct drie jongens van Antilliaanse afkomst via de voordeur de tram inkomen en ik zag dat zij achter de Marokkaanse jongen aanrenden. Ik zag dat de Marokkaanse jongen zich omdraaide in de richting van de Antilliaanse jongens. Vervolgens zag ik dat de Marokkaanse jongen in de richting van de Antilliaanse jongens keek en dat hij zijn rechter arm in hun richting strekte. Ik hoorde vervolgens uit de richting van de Marokkaanse jongen een knal en ik zag bij zijn gestrekte arm vuur. Op dat moment stonden alle vier deuren van de tram open en stond de tram stil. Er waren ongeveer vijf passagiers in de tram die het voorval hebben meegemaakt. Er brak paniek uit onder mij, de bestuurder, en de passagiers."
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof de verwerping van het ten aanzien van feit 1 gedane beroep op noodweer onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
4.2.
Het Hof heeft het beroep op noodweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw overeenkomstig haar pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Daartoe heeft de raadsvrouw de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
Nadat de verdachte het wapen had getrokken op straat, zijn de mannen wederom op hem afgekomen. De verdachte is weggevlucht en uitgekomen bij een straat waar een tram stond te wachten. Nadat hij de tram was in gesprongen, zijn ook vier van zijn achtervolgers - onder wie aangever [betrokkene 1] - de tram in gegaan waarna de deuren dichtgingen. De verdachte had op dit moment geen mogelijkheid meer om te vluchten en nog steeds de vrees dat de mannen hem iets aan zouden doen met de messen die hij eerder in de woning had gezien en heeft daarom eenmaal met het pistool geschoten waarbij aangever [betrokkene 1] is geraakt.
Gelet op het bovenstaande dient de verdachte volgens de raadsvrouw ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de raadsvrouw aan het verweer ten grondslag heeft gelegd aannemelijk, met uitzondering van haar stelling dat de deuren van de tram dicht waren ten tijde van het schietincident. Uit de verklaring die de conducteur van de tram, [betrokkene 5] op 31 oktober 2009 bij de politie heeft afgelegd blijkt namelijk dat op het moment van de schietpartij alle deuren van de tram nog open waren en pas werden gesloten nadat alle mensen die betrokken waren bij de vechtpartij de tram weer hadden verlaten. Uit deze verklaring blijkt voorts dat zich ten tijde van het voorval, behalve de verdachte en de groep mannen die hem achtervolgden, nog ongeveer zeven personen aanwezig waren in de tram (de bestuurder van de tram, de conducteur en ongeveer vijf passagiers). Ook heeft [betrokkene 5] verklaard dat ten tijde van het schietincident de afstand tussen de verdachte en de jongens die hem achtervolgden drie tot vier meter was.
Het hof acht voorts aannemelijk dat de verdachte, zoals hij op 22 maart 2011 ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, vóór de in de tenlastelegging bedoelde incidenten nog nooit een vuurwapen in handen heeft gehad. Uit de aangifte van [betrokkene 1] d.d. 2 november 2009 blijkt dat de verdachte tijdens het schietincident het vuurwapen op het hoofd van [betrokkene 1] had gericht.
Het hof heeft bij de beoordeling van het verweer in aanmerking genomen het hierboven overwogene met betrekking tot het onder 2 subsidiair tenlastegelegde. Hoewel het hof met de verdediging van oordeel is dat er, gezien het agressieve gedrag van de achtervolgers, sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, is het hof van oordeel dat de handelswijze van de verdachte niet geboden was door de noodzakelijke verdediging. De verdachte had immers, mede gezien de afstand tussen hem en zijn belagers, ook een andere uitweg kunnen vinden. Bijvoorbeeld door de tram uit te vluchten of niet gericht op personen te schieten. Het beroep op noodweer slaagt derhalve niet.
Subsidiair heeft de raadsvrouw gesteld dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces, aangezien de verdachte weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door (het onmiddellijk dreigend gevaar voor) de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.
Het hof verwerpt ook dit verweer. Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het beroep op noodweer blijkt dat niet voldaan is aan het subsidiariteitsvereiste doordat de door de verdachte gekozen wijze van verdediging niet noodzakelijk was. Hoewel het hof wel aannemelijk acht dat de verdachte onder invloed van emoties heeft gehandeld, die waren veroorzaakt door de (dreigende) wederrechtelijke
aanranding, meent het hof dat deze emoties niet zodanig waren dat hij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder is gegaan dan geboden is. De verdachte had ondanks deze emoties redelijkerwijs gebruik kunnen maken van de zinvolle alternatieven die voor hem openstonden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte door zijn handelswijze de in de tram aanwezige mensen in gevaar heeft gebracht, nu hij een ongeoefend schutter was en de kans dat hij onbedoeld een willekeurig persoon zou raken erg groot was."
4.3.
Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, zal de rechter moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden naar luid van art. 41, eerste lid, Sr in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. Deze proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (vgl. HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3895, NJ 2010/391).
Aan het vereiste dat het begane feit geboden is door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed is ook niet voldaan indien de verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken. Ook bij de beantwoording van de vraag of voldaan is aan deze zogenoemde subsidiariteitseis komt het aan op de omstandigheden van het geval (vgl. HR 6 oktober 2009,
ECLI:NL:HR:2009:BM7508, NJ 2010/301).
4.4.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte achtervolgd werd door een groep van acht à negen Antilliaanse jongens die zich agressief gedroegen jegens hem, dat de verdachte een vuurwapen op hen heeft gericht om hen op een afstand te houden, dat die jongens daarvan kennelijk niet bang werden omdat ze nog steeds op de verdachte afkwamen, dat de verdachte, na nog vier straten te zijn doorgerend een tram is binnengegaan, waarin zich ongeveer vijf passagiers en de bestuurder bevonden, en naar achteren is gerend, dat toen hij in het midden van de tram was de Antilliaanse jongens ook naar binnen kwamen en op de verdachte afstormden, dat de verdachte zich daarop heeft omgedraaid, het vuurwapen uit zijn jaszak heeft gepakt en met zijn arm gestrekt in de richting van de voorste achtervolger heeft geschoten.
4.5.
Het Hof heeft het beroep op noodweer verworpen op grond van zijn oordeel dat de verdachte ook een andere uitweg had kunnen vinden, bijvoorbeeld door de tram uit te vluchten of niet gericht op personen te schieten. In aanmerking genomen de hiervoor in 4.4 weergegeven door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, is dat oordeel niet begrijpelijk. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak – voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen – niet in stand kan blijven de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 24 september 2013.
Conclusie 21‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 41 Sr. Beroep op noodweer. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR ECLI BI3895 en HR ECLI BM7508 m.b.t. de proportionaliteits- en subsidiariteitseis bij een beroep op noodweer. Het Hof heeft het beroep op noodweer verworpen o.g.v. zijn oordeel dat verdachte ook een andere uitweg had kunnen vinden. Gelet op de door het Hof vastgestelde f&o is dat oordeel niet begrijpelijk. Conclusie AG: anders.
Nr. 11/02972
Mr. Aben
Zitting 21 mei 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft bij arrest van 13 mei 2011 het onder 3 tenlastegelegde nietig verklaard, en de verdachte vrijgesproken van het onder 2 primair tenlastegelegde. Bij het bestreden arrest heeft het hof bewezen verklaard en gekwalificeerd als strafbaar feit: onder 1 primair: “poging tot doodslag”, onder 2 subsidiair: “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, en onder 4: “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat de verdachte ten aanzien van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde een beroep op noodweer toekomt en dat hem ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand toekomt, en hem ter zake van het onder 2 subsidiair en 4 bewezenverklaarde ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof achtte de verdachte strafbaar voor het onder 1 primair bewezenverklaarde en heeft hem ter zake veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden.
2. Namens de verdachte heeft mr. J.M. Lintz, cassatie ingesteld. Mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3. Het eerste middel klaagt met juistheid over de overschrijding van de termijn van artikel 365a, derde lid Sv, voor aanvulling van het verkorte arrest.1.Deze termijnoverschrijding leidt echter niet tot nietigheid van ’s hofs arrest, noch tot enige andere sanctie.2.Het middel faalt dus. Op de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van cassatie kom ik hieronder ambtshalve te spreken.
4.1. Het tweede, derde en vierde middel klagen over de verwerping van het beroep op noodweer c.q. noodweerexces ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde.
4.2. Hierover heeft het hof in het bestreden arrest (p. 8 – 10) het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw overeenkomstig haar pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Daartoe heeft de raadsvrouw de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
Nadat de verdachte het wapen had getrokken op straat, zijn de mannen wederom op hem afgekomen. De verdachte is weggevlucht en uitgekomen bij een straat waar een tram stond te wachten. Nadat hij de tram was in gesprongen, zijn ook vier van zijn achtervolgers - onder wie aangever [betrokkene 1] - de tram in gegaan waarna de deuren dichtgingen. De verdachte had op dit moment geen mogelijkheid meer om te vluchten en nog steeds de vrees dat de mannen hem iets aan zouden doen met de messen die hij eerder in de woning had gezien en heeft daarom eenmaal met het pistool geschoten waarbij aangever [betrokkene 1] is geraakt.
Gelet op het bovenstaande dient de verdachte volgens de raadsvrouw ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de raadsvrouw aan het verweer ten grondslag heeft gelegd aannemelijk, met uitzondering van haar stelling dat de deuren van de tram dicht waren ten tijde van het schietincident. Uit de verklaring die de conducteur van de tram, [betrokkene 5] op 31 oktober 2009 bij de politie heeft afgelegd blijkt namelijk dat op het moment van de schietpartij alle deuren van de tram nog open waren en pas werden gesloten nadat alle mensen die betrokken waren bij de vechtpartij de tram weer hadden verlaten. Uit deze verklaring blijkt voorts dat zich ten tijde van het voorval, behalve de verdachte en de groep mannen die hem achtervolgden, nog ongeveer zeven personen aanwezig waren in de tram (de bestuurder van de tram, de conducteur en ongeveer vijf passagiers). Ook heeft [betrokkene 5] verklaard dat ten tijde van het schietincident de afstand tussen de verdachte en de jongens die hem achtervolgden drie tot vier meter was.
Het hof acht voorts aannemelijk dat de verdachte, zoals hij op 22 maart 2011 ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, vóór de in de tenlastelegging bedoelde incidenten nog nooit een vuurwapen i n handen heeft gehad. Uit de aangifte van [betrokkene 1] d.d. 2 november 2009 blijkt dat de verdachte tijdens het schietincident het vuurwapen op het hoofd van [betrokkene 1] had gericht.
Het hof heeft bij de beoordeling van het verweer in aanmerking genomen het hierboven overwogene met betrekking tot het onder 2 subsidiair tenlastegelegde. Hoewel het hof met de verdediging van oordeel is dat er, gezien het agressieve gedrag van de achtervolgers, sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, is het hof van oordeel dat de handelswijze van de verdachte niet geboden was door de noodzakelijke verdediging. De verdachte had immers, mede gezien de afstand tussen hem en zijn belagers, ook een andere uitweg kunnen vinden. Bijvoorbeeld door de tram uit te vluchten of niet gericht op personen te schieten. Het beroep op noodweer slaagt derhalve niet.
Subsidiair heeft de raadsvrouw gesteld dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces, aangezien de verdachte weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door (het onmiddellijk dreigend gevaar voor) de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.
Het hof verwerpt ook dit verweer. Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het beroep op noodweer blijkt dat niet voldaan is aan het subsidiariteitsvereiste doordat de door de verdachte gekozen wijze van verdediging niet noodzakelijk was. Hoewel het hof wel aannemelijk acht dat de verdachte onder invloed van emoties heeft gehandeld, die waren veroorzaakt door de (dreigende) wederrechtelijke aanranding, meent het hof dat deze emoties niet zodanig waren dat hij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder is gegaan dan geboden is. De verdachte had ondanks deze emoties redelijkerwijs gebruik kunnen maken van de zinvolle alternatieven die voor hem openstonden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte door zijn handelswijze de in de tram aanwezige mensen in gevaar heeft gebracht, nu hij een ongeoefend schutter was en de kans dat hij onbedoeld een willekeurig persoon zou raken erg groot was.”
5.1. Het tweede middel klaagt tevergeefs over een tegenstrijdigheid die de steller van het middel meent te bespeuren tussen twee overwegingen van het hof. Te weten (ik herhaal):
(1) Hoewel het hof met de verdediging van oordeel is dat er, gezien het agressieve gedrag van de achtervolgers, sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, is het hof van oordeel dat de handelswijze van de verdachte niet geboden was door de noodzakelijke verdediging.
(2) Hoewel het hof wel aannemelijk acht dat de verdachte onder invloed van emoties heeft gehandeld, die waren veroorzaakt door de (dreigende) wederrechtelijke aanranding, meent het hof dat deze emoties niet zodanig waren dat hij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder is gegaan dan geboden is.
5.2. Noodweer(exces) is situationeel en reactioneel bepaald. Slechts onder bepaalde omstandigheden is een delict als middel van verdediging noodzakelijk en daarmee toegestaan, terwijl de wijze waarop de verdediging plaatsvindt is gebonden aan eisen van proportionaliteit en m.i. ook van subsidiariteit. Ik kom hierop terug.
5.3. De gewraakte overwegingen wijzen uit dat volgens het hof aan de situationele voorwaarde is voldaan: er bestond jegens de verdachte een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Het hof is echter van oordeel, zo lees ik de geciteerde overwegingen, dat verdachtes reactie op deze situatie verder ging dan was geboden, en dus niet geboden was. In de geciteerde overwegingen kan ik geen enkele tegenstrijdigheid ontwaren. De klacht mist feitelijke grondslag.
5.4. Ook het beroep op de derde druk van De Hullu’s “Materieel strafrecht” faalt. Het hof heeft juist wel vastgesteld dat er een noodzaak was tot verdediging (de situationele voorwaarde), maar het heeft geoordeeld dat de wijze waarop de verdachte zich in de tram heeft verdedigd in de weg staat aan een vruchtbaar beroep op noodweer en noodweerexces.
6.1. Het derde middel valt uiteen in vijf deelklachten, die betrekking hebben op ’s hofs oordeel dat de verdachte een andere uitweg had kunnen vinden, te weten (bijvoorbeeld) wegvluchten in plaats van schieten, waartoe de gelegenheid bestond doordat alle tramdeuren op het moment van de schietpartij open stonden.
6.2. In onderdeel A van de toelichting op het middel wordt betoogd dat er niet om gaat of de tramdeuren open stonden op het moment van de schietpartij, maar of de deuren open stonden voorafgaande aan de schietpartij. Of het hof dat moment voor ogen heeft gehad, blijkt niet uit zijn overweging, aldus de steller van het middel.
6.3. Het hof heeft voor zijn vaststelling dat de deuren open stonden op het moment van de schietpartij verwezen naar de verklaring van [betrokkene 5], de conducteur. Die verklaring is (tevens) als bewijsmiddel 4 opgenomen in de aanvulling op het bestreden arrest. Zij luidt:
“Ik ben van beroep conducteur. Ik zag een jongen door de voorste geopende tramdeur de tram inkomen. Ik zag dat hij rende. Ik zag meteen dat hij naar het midden van de tram holde, waarbij hij langs mij rende. Ik zag dat de jongen een Marokkaanse jongen was. Nadat die jongen in het midden van de tram was, zag ik direct drie jongens van Antilliaanse afkomst via de voordeur de tram inkomen en ik zag dat zij achter de Marokkaanse jongen aan rende. Ik zag dat de Marokkaanse jongen zich omdraaide in de richting van de Antilliaanse jongens. Vervolgens zag ik dat de Marokkaanse jongen in de richting van de Antilliaanse jongens keek en dat hij zijn rechter arm in hun richting strekte. Ik hoorde vervolgens uit de richting van de Marokkaanse jongen een knal en ik zag bij zijn gestrekte arm vuur. Op dat moment stonden alle vier deuren van de tram open en stond de tram stil. Er waren ongeveer vijf passagiers in de tram die het voorval hebben meegemaakt. Er brak paniek uit onder mij, de bestuurder, en de passagiers.”
6.4. Ik meen dat het hof hieruit heeft kunnen afleiden dat de tramdeuren na binnenkomst van “de Marokkaanse jongen” en “de Antilliaanse jongens” tot en met het zeer kort daaropvolgende daadwerkelijke schieten onafgebroken hebben opengestaan. ’s Hofs oordeel kan mede hierdoor worden begrepen als inhoudende dat de tramdeuren open stonden op het moment dat de verdachte zich omdraaide en aanlegde om te schieten. Dit moment, zeer kort nadat het groepje de tram was binnengekomen, heeft het hof klaarblijkelijk onder “het moment van de schietpartij” begrepen. Ik meen derhalve dat ’s hofs overweging dat de tramdeuren open stonden op het moment van de schietpartij moet worden verstaan als een oordeel over de stand van de tramdeuren op het moment dat de verdachte zijn reactie op het dreigende gevaar heeft moeten bepalen. Daarmee mist de klacht van onderdeel A feitelijke grondslag en faalt het middel in zoverre.
6.5. Onderdeel B van de toelichting heeft betrekking op de stand van de tramdeuren voorafgaande aan het daadwerkelijke moment van schieten, en die kwestie heb ik hiervoor al besproken. Doordat het ogenblik van binnenkomst van het gehele groepje en het ogenblik van schieten zeer kort na elkaar zijn gelegen, heeft het hof zoals gezegd de stand van de deuren (open of dicht) kunnen afleiden uit de mededelingen van de conducteur.
6.6. Onderdeel C van de toelichting neemt de open stand van de tramdeuren tot uitgangspunt, doch daarin wordt betoogd dat er voor de verdachte geen zinvol alternatief bestond om naar redelijke verwachting definitief uit handen van de aanranders te blijven.
6.7. Het hof heeft evenwel anders geoordeeld, en dat feitelijke oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Het hof verwijt de verdachte met name dat hij heeft geschoten in een kleine ruimte waarin diverse onschuldige omstanders hadden kunnen worden getroffen, terwijl de verdachte ook naar buiten had kunnen vluchten. Het door de steller van het middel verlangde zinvolle alternatief ligt daarmee wel zeer voor de hand: hetzij dreigend in het plafond van de tram schieten, hetzij onmiddellijk de tram verlaten en desnoods buiten de tram schieten op (de benen van) de belagers.
6.8. In onderdeel D van de toelichting is een rechtsklacht verwoord. In ’s hofs oordeel dat de verdachte een alternatief openstond en dat een beroep op noodweer om die reden faalt, liggen te hoge eisen aan een beroep op noodweer besloten, aldus begrijp ik de steller van het middel. Het hof heeft bij de verwerping van het verweer de noodzaak van de gekozen wijze van de verdediging betrokken, terwijl bij de toets of een handelwijze is geboden door de noodzakelijke verdediging het er (ik begrijp: uitsluitend) om gaat of het gekozen verdedigingsmiddel in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De eis dat het moet gaan om een “optimale” verdediging mag volgens de steller van het middel niet worden gesteld (waartoe wederom wordt verwezen naar de derde druk van “Materieel strafrecht” van De Hullu, ditmaal p. 306).
6.9.1. Ik wil wel toegeven dat ‘s hofs overwegingen niet onproblematisch zijn. De voorgestelde klacht brengt mij ertoe langer stil te staan bij enige jurisprudentie van Uw Raad (cursivering in citaten in alle gevallen mijnerzijds).
In HR 8 september 2009, LJN BI3895, NJ 2010/391 m.nt. Buruma overwoog Uw Raad:
“2.5.1. Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden naar luid van art. 41, eerste lid, Sr in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval (vgl. HR 21 november 2006, LJN AX9177, NJ 2006, 650).
2.5.2. De hiervoor onder 2.5.1 genoemde proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
2.6. Het Hof heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan die eis van proportionaliteit, omdat het niet overtuigd is van de noodzaak dat de verdachte de aangever [A] met kracht met gebalde vuist op het gezicht moest slaan om zichzelf te ontzetten.
Daarmee heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
Indien het heeft geoordeeld dat eerst dan aan de hier te stellen proportionaliteiteis is voldaan indien, naast de noodzaak van de verdediging als zodanig, ook de noodzaak van de gekozen wijze van verdediging komt vast te staan, heeft het een te strenge toets aangelegd. Wat dat laatste betreft is immers beslissend of de desbetreffende gedraging - als verdedigingsmiddel - niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
Indien het echter die - juiste - maatstaf wel voor ogen heeft gehad, had het gelet op de door hem vastgestelde ernst van de aanranding, zijn oordeel dat de verdachte voor een te zwaar middel heeft gekozen, nader dienen te motiveren.
Wat betreft die aanranding heeft het Hof immers vastgesteld dat de verdachte door de aangever op zijn borst was geslagen en dat de aangever vervolgens een bokshouding jegens de verdachte heeft aangenomen.
Het bestreden arrest lijdt daarom aan een motiveringsgebrek.”
6.9.2. De uitspraken HR 12 januari 2010, LJN BK4155 en HR 4 oktober 2011, LJN BR2329, NJ 2011/468 wijzen uit dat rechtsoverweging 2.5.2 van het hiervoor aangehaalde arrest tot standaard is verheven:
“De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. Deze proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (vgl. HR 8 september 2009, LJN BI3895).”
6.9.3. In HR 5 maart 2013, LJN BZ2950 werd de hiervoor weergegeven rechtsoverweging van Uw Raad gevolgd door de volgende rechtsoverweging, die grote gelijkenis vertoont met rechtsoverweging 2.6 in het onder 6.9.1 genoemde arrest van HR 8 september 2009:
“2.6. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte disproportioneel heeft gehandeld, omdat voor de verdachte andere, minder ingrijpende mogelijkheden open stonden om aan de aanranding door [B] een einde te maken dan door die [B] op de bewezenverklaarde wijze met zijn vuist hard in het gezicht te slaan. Daarmee heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
Indien het heeft geoordeeld dat eerst dan aan de hier te stellen proportionaliteitseis is voldaan indien, naast de noodzaak van de verdediging als zodanig, ook de noodzaak van de gekozen wijze van verdediging komt vast te staan, heeft het een te strenge toets aangelegd. Wat dat laatste betreft is immers beslissend of de desbetreffende gedraging - als verdedigingsmiddel - niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
Indien het echter die - juiste - maatstaf wel voor ogen heeft gehad, had het gelet op de door hem vastgestelde ernst van de aanranding, zijn oordeel dat de verdachte voor een te zwaar middel heeft gekozen, nader dienen te motiveren.
Wat betreft die aanranding heeft het Hof immers vastgesteld dat [B], nadat hij de verdachte tegen zijn been had geschopt en de verdachte het been van [B] had vastgepakt, slaande bewegingen maakte in de richting van het gezicht van de verdachte.
Het bestreden arrest lijdt daarom aan een motiveringsgebrek.”
6.9.4. Uit een en ander leid ik het volgende af. Binnen het toetsingskader voor een beroep op noodweer wordt de toetsing van verdachtes reactie op een noodweersituatie aan de orde gesteld door de vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging tegen (een onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Deze vraag brengt naar het oordeel van de Hoge Raad “onder meer” de proportionaliteitseis tot uitdrukking. Die proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding, aldus oordeelde Uw Raad.
6.9.5. De steller van het middel wil hieruit (a contrario) afleiden dat een gedraging straffeloos is indien zij niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Dat is echter geen juiste vertaling van hetgeen Uw Raad heeft overwogen. De juiste – logisch correcte – vertaling van Uw woorden houdt in: alleen indien de gedraging niet in onredelijke verhouding staat tot de aanranding, kan zij straffeloos blijven. Het gecursiveerde “alleen” is hier essentieel. De eis van proportionaliteit behelst als gevolg daarvan een noodzakelijke voorwaarde voor noodweer, en niet reeds een voldoende voorwaarde voor noodweer (náást de vereiste noodzaak van de verdediging op zichzelf). Kortom, niet in alle gevallen waarin de gedraging niet in een onredelijke verhouding staat tot de aanranding is zij op die enkele grond reeds straffeloos. De hiervoor door mij geciteerde woorden “onder meer” zijn dus niet zonder betekenis. Naast de proportionaliteitseis kunnen ook andere grenzen worden gesteld aan de reactie van de verdachte op een situatie waarin verdediging op zichzelf noodzakelijk is.
6.9.6. Het komt mij voor dat hierdoor ruimte is voor het aanleggen van zekere subsidiariteitseisen aan de wijze waarop de verdachte zich verdedigt tegen een (onmiddellijk dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Ik wil daarmee niet zeggen dat de verdachte in alle rust alle alternatieven dient af te wegen en te beproeven. Dat zou inderdaad overspannen eisen stellen aan een beroep op noodweer. Ik wil er slechts mee zeggen dat niet uitsluitend de verhouding tussen het verdedigingsmiddel en de aanranding, maar ook vragen naar openstaande alternatieve wijzen van verdediging door de feitenrechter kunnen worden betrokken in zijn beoordeling of de reactie van de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
6.9.7. Ik geef een voorbeeld. De verdachte wordt in een hoek gedrongen door drie agressieve aanvallers die met slaande en trappende bewegingen op hem af komen. De verdachte trekt een mes en steekt richting de armen en de benen die hem raken of dreigen te raken. Ik zou niet onmiddellijk willen zeggen dat dit gedrag disproportioneel is, gelet op de ernst van de potentiële gevolgen van straatgeweld. Maar wat als de verdachte een (kick)bokser is van hoog niveau en makkelijk in staat is om zijn belagers met enkele trappen en klappen van zich af te houden? Mag dan niet van hem worden verlangd dat hij zich op de door hem beoefende wijze verdedigt, in plaats van het steken met een mes waarmee diepe vleeswonden kunnen worden toegebracht?
6.9.8. Het onder 6.9.3 genoemde HR 5 maart 2013, LJN BZ2950, lees ik aldus bezien als volgt. De proportionaliteitseis is geen andere dan de voorwaarde dat het verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De eis dat naast de noodzaak van de verdediging als zodanig ook de noodzaak van de gekozen wijze van verdediging komt vast te staan, is hierin niet begrepen. Door te spreken over disproportioneel handelen, terwijl het hof in werkelijkheid een subsidiariteitseis voor ogen stond, heeft het hof in die zaak de proportionaliteitseis onjuist verstaan dan wel onjuist toegepast. Daarmee is naar mijn inzicht echter nog niet gezegd dat een rechterlijke beschouwing van alternatieve wijzen van verdediging het door Uw Raad vooropgestelde toetsingskader zonder meer te buiten gaat.
6.10. Daarmee faalt de rechtsklacht.
6.11. Onderdeel E van de toelichting brengt nogmaals de redelijkheid van verdachtes handelen (het schieten in de tram) onder Uw aandacht, maar m.i. tevergeefs. Naar ik ’s hofs oordeel begrijp, heeft het hof niet zozeer moeite met het schieten an sich, maar vooral grote moeite met de locatie waar de verdachte heeft geschoten, namelijk in een tram met passagiers, en de wijze waarop, namelijk gericht op het hoofd van het slachtoffer (zijnde één van de belagers). Ik acht dat oordeel niet onbegrijpelijk. Daarmee faalt het middel in al zijn onderdelen.
7.1. Het vierde middel komt met (naar de letter genomen: ) motiveringsklachten op tegen ’s hofs verwerping van het beroep op noodweerexces. Het valt uiteen in twee onderdelen.
7.2. In onderdeel A van de toelichting op dit middel klaagt de steller ervan dat het hof in zijn motivering van de verwerping van het beroep op noodweerexces gebruik maakt van het subsidiariteitsvereiste om de disproportionaliteit van de verdedigingswijze te beoordelen. Volgens de toelichting is aan het vereiste van subsidiariteit voldaan indien eenmaal vaststaat dat de situatie noopte tot de verdediging.
7.3. Juist is dat het hof zijn exploratie van de grenzen van de noodzakelijke verdediging voortzet bij zijn bespreking van het beroep op noodweerexces, en dat het hof de daartoe opgeworpen vragen beantwoordt in voor de verdachte ongunstige zin. Ik citeer het hof nogmaals:
“Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het beroep op noodweer blijkt dat niet voldaan is aan het subsidiariteitsvereiste doordat de door de verdachte gekozen wijze van verdediging niet noodzakelijk was. Hoewel het hof wel aannemelijk acht dat de verdachte onder invloed van emoties heeft gehandeld, die waren veroorzaakt door de (dreigende) wederrechtelijke aanranding, meent het hof dat deze emoties niet zodanig waren dat hij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder is gegaan dan geboden is. De verdachte had ondanks deze emoties redelijkerwijs gebruik kunnen maken van de zinvolle alternatieven die voor hem openstonden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte door zijn handelswijze de in de tram aanwezige mensen in gevaar heeft gebracht, nu hij een ongeoefend schutter was en de kans dat hij onbedoeld een willekeurig persoon zou raken erg groot was.”
7.4. Evenals bij de motivering van de verwerping van het beroep op noodweer verwijst het hof ter motivering van de verwerping van het beroep op noodweerexces naar het openstaan van zinvolle alternatieven voor het schieten op zijn belager. Bovendien acht het hof niet aannemelijk dat de emoties waaronder de verdachte tot de bewezenverklaarde poging tot doodslag kwam zodanig waren dat hij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder is gegaan dan geboden is.
7.5. In HR 8 april 2008, LJN BC4459, NJ 2008/312 m.nt. Keijzer, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“4.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden voor opgesteld dat een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging op grond van art. 41, tweede lid, Sr (het zogenoemde noodweerexces) niet strafbaar is indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk "onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.”
7.6. Toegegeven zij dat het in die strafzaak ging om een hoge mate van disproportionaliteit tussen het verdedigingsmiddel en de ernst van de aanranding. Doch, indien eenmaal met het oog op een beroep op noodweer is aangenomen dat de grenzen van de noodzakelijke verdediging kunnen worden overschreden doordat zinvolle alternatieve wijzen van verdediging door de verdachte onvoldoende in aanmerking zijn genomen, is het slechts een kleine stap om deze toets met het oog op noodweerexces eveneens aan te leggen bij de vraag naar de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden. Daardoor is ’s hofs motivering in elk geval niet onbegrijpelijk en faalt het middel in zoverre.
7.7. Het onderdeel B van het laatste middel bespeurt een onbegrijpelijkheid in ’s hofs motivering, daar waar het hof als alternatief voordraagt (ik begrijp: ) niet gericht-schieten-op-personen, en tegelijkertijd vaststelt dat de verdachte een ongeoefend schutter was.
7.8. Anders dan de steller van het middel acht ik ’s hofs motivering niet onbegrijpelijk. Ook voor een ongeoefend schutter is het een koud kunstje om bijvoorbeeld in het plafond van de tram te schieten, om vervolgens van de ontstane verwarring gebruik te maken en de tram met gezwinde spoed te verlaten.
7.9. Daarmee faalt ook dit middel in al zijn onderdelen. Ik wijs er nog op dat het middel niet opkomt tegen ’s hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de emoties waaronder de verdachte tot de bewezenverklaarde poging tot doodslag kwam zodanig waren dat hij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder is gegaan dan geboden is. Dit oordeel draagt de verwerping van het beroep op noodweerexces zelfstandig. Daardoor komt dit middel in essentie slechts op tegen overwegingen ten overvloede.
8. Het eerste en het tweede middel kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
9. Ambtshalve wijs ik erop dat namens de verdachte cassatie is ingesteld op 27 mei 2011, en dat hij ten tijde van de aanzegging in cassatie niet meer preventief was gedetineerd in verband met de onderhavige zaak. De Hoge Raad zal niet binnen de hier geldende termijn van twee jaren na het instellen van cassatie uitspraak kunnen doen en de redelijke termijn zal dus worden overschreden. Dat verzuim dient volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad te leiden tot strafvermindering.
Ambtshalve heb ik, behoudens deze schending van de redelijke termijn, geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
n.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑05‑2013
Vaste rechtspraak sinds HR 24 maart 1998, LJN ZD0988, NJ 1998/557; HR 21 september 1999, LJN ZD1517, NJ 1999/786.
Beroepschrift 09‑01‑2012
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
(strafzaken)
Inzake : [rekwirant]/OM I C
Onze ref. : Se.11.102
Cliënt : [rekwirant], geb. [geboortedatum]-1988
Parketnr. : 10.630318.09
Rolnr. : 22.004851.10
Griffienr HR : S11/02972
raadsman : B. Kizilocak
Per telefax : 070‑ 361 74 84 en in vijfvoud per gewone post
Rotterdam, 9 januari 2012
Geeft eerbiedig te kennen:
[rekwirant], thans wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan [adres];
dat rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage, uitgesproken op 13 mei 2011 de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel I
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen, 365a & 415 Sv geschonden doordat het hof niet tijdig het verkorte arrest heeft aangevuld met de bewijsmiddelen.
Toelichting
Het hof heeft het arrest uitgesproken op 13 mei 2011. Op dat moment bevond rekwirant zich in verband met deze zaak in voorlopige hechtenis. Toen is volstaan met een verkort arrest.
Middel II
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 41 Sr en 358, 359 & 415 Sv geschonden doordat het hof het beroep op noodweer c.q. noodweerexces heeft verworpen, terwijl die verwerping onbegrijpelijk is gemotiveerd.
Toelichting
Onder feit 1 is bewezenverklaard dat rekwirant zich schuldig zou hebben gemaakt aan poging doodslag. Het hof heeft rekwirant vrijgesproken van hetgeen hem onder feit 1 impliciet primair is tenlastegelegd, te weten poging moord. Tegen dit laatste oordeel richt het cassatieberoep zich niet. Evenmin richt het cassatieberoep zich tegen de beslissingen van het hof over hetgeen onder 2, 3 en 4 was tenlastegelegd.
Namens rekwirant is bij de bespreking van feit 1 aangevoerd dat hij heeft gehandeld in een situatie van noodweer c.q. noodweerexces. Om die reden is verzocht hem te ontslaan van alle rechtsvervolging ter zake feit 1. Het hof heeft de verweren verworpen. Voor zover hier en nu relevant heeft het hof de verwerping van het beroep op noodweer als volgt gemotiveerd:
‘Hoewel het hof met de verdediging van oordeel is dat er, gezien het agressieve gedrag van de achtervolgers sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, is het hof van oordeel dat de handelswijze van de verdachte niet geboden was door de noodzakelijke verdediging.’
(p. 9 arrest).
Bij de bespreking van het beroep op noodweerexces overweegt het hof echter:
‘Hoewel het hof wel aannemelijk acht dat de verdachte onder invloed van emoties heeft gehandeld, die waren veroorzaakt door de (dreigende) wederrechtelijke aanranding, meent het hof dat deze emoties niet zodanig waren dat hij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder is gegaan dan geboden is.’
(p. 10 arrest)
De aangehaalde overwegingen zijn tegenstrijdig. Immers enerzijds overweegt het hof dat er géén sprake was van een situatie waarbij een verdediging was geboden (eerste citaat) anderzijds wordt gezegd dat die situatie er wel was (vergelijk tweede citaat ‘(…) verder is gegaan dan geboden is’).
Ook om een andere reden zijn de aangehaalde motiveringen tegenstrijdig. De Hullu schrijft: ‘Als een basisvereiste voor noodweerexces geldt dat er een noodzaak tot verdediging is (geweest). Subsidiariteitsproblemen kunnen derhalve moeilijk door het noodweerexces worden opgevangen.’ (J. de Hullu, ‘Materieel Strafrecht’, 3e druk, p. 307). Hoewel het hof heeft overwogen dat er geen noodzaak tot verdediging bestond, is het hof wel ingegaan op het beroep op noodweerexces. Uit het feit dat het hof toe is gekomen aan de bespreking van het beroep op noodweerexces leidt rekwirant derhalve af dat het hof impliciet van oordeel was dat er wel een noodzaak tot verdediging bestond. Dit impliciete oordeel is evenwel strijdig met de motivering van de verwerping van het beroep op noodweer.
De verwerping van het beroep op noodweer en noodweerexces is derhalve onbegrijpelijk gemotiveerd.
Middel III
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 41 Sr en 358, 359 & 415 Sv geschonden doordat het hof het beroep op noodweer en noodweerexces heeft verworpen, terwijl die verwerping onbegrijpelijk is gemotiveerd.
Toelichting
Als gezegd is namens rekwirant een beroep op noodweer c.q. noodweerexces gedaan. De schietpartij speelde zich af in een tram. Rekwirant zat in de val, hij kon geen kant uit. De raadsvrouwe heeft dit als volgt verwoord:
‘Dan de tweede fase, die uitmondde in het schieten in de tram.
Doordat [rekwirant] het wapen trekt, staan de mannen even kort stil, maar ze komen vrijwel direct daarna weer op hem af. [rekwirant] vlucht, zodra hij daartoe even de mogelijkheid heeft, weg van de mannen. Maar ook nu komt een aantal mannen achter hem aan . [rekwirant] is heel erg bang en bovendien veruit in de minderheid; hij is alleen en wordt achtervolgd door een groep mogelijk gewapende mannen. Bij toeval komt hij uit in de straat waar de tram staat te wachten en denkt dat zijn redding nabij is.
Hij roept ‘help’ en ‘doe die deur dicht’ tegen de bestuurder, maar helaas: twee mannen komen de tram in gerend. Twee andere mannen volgen kort daarna . In elk geval één van hen is heel agressief, aldus de trambestuurder. [rekwirant] is doodsbang en vlucht naar achteren. Hij probeert de tramdeuren te openen, maar deze zijn gesloten . Hij zit in de val en ziet de mannen op hem af komen stormen. Hij weet dat ze hem minimaal helemaal in elkaar zullen slaan, maar is ook erg bang dat het erger zal aflopen en dat ze hem zullen steken met de messen die hij eerder had gezien. Niet ten onrechte, want het lijkt er sterk op dat [naam 1] en [naam 2] een mes of een vuurwapen bij zich hadden . [rekwirant] is alleen, heeft geen mogelijkheid om weg te komen en vreest voor zijn leven. Op dat moment schiet hij één keer op de aanstormende mannen.
Ook hier geldt dat er sprake was van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding (dan wel de onmiddellijke dreiging daarvan ) en ook nu betekent dit dat [rekwirant] moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat er sprake is geweest van noodweer.
Mocht u menen dat [rekwirant] de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, dan wordt subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces. De hevige gemoedsbeweging, in de vorm van angst en paniek is evident. Dit geldt ook voor de oorzaak van deze gemoedsbeweging: dat was de achtervolging en de aanval door de vier mannen, maar ook de dreiging die al eerder van ze was uitgegaan.’
Het hof heeft dit verweer verworpen. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen dat de deuren van de tram wèl open zouden zijn geweest ten tijde van het schietincident. Het hof overweegt:
‘Hoewel het hof met de verdediging van oordeel is dat er, gezien het agressieve gedrag van de achtervolgers sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, is het hof van oordeel dat de handelswijze van de verdachte niet geboden was door de noodzakelijke verdediging. De verdachte had immers, mede gezien de afstand tussen hem en zijn belagers, ook een andere uitweg kunnen vinden. Bijvoorbeeld door de tram uit te vluchten (…)’
Dat er een vluchtmogelijkheid zou hebben bestaan, heeft het hof afgeleid uit de verklaring van [betrokkene 5]. ‘Uit de verklaring die de conducteur van de tram, [betrokkene 5] op 31 oktober 2009 bij de politie heeft afgelegd blijkt namelijk dat op het moment van de schietpartij alle deuren van de tram nog open waren (…)’ (p. 9 arrest)
Volgens rekwirant is de motivering van de verwerping onbegrijpelijk gemotiveerd. Dit middel valt uiteen in vijf onderdelen.
Onderdeel A:
Het hof heeft vastgesteld dat ‘op het moment van de schietpartij’ de deuren open stonden. Die tijdsbepaling is te ruim. Dat kan evengoed slaan op het moment van het lossen van het schot als (op de consternatie) erna. Voor de beoordeling van het verweer in kwestie is volgens rekwirant juist van belang dat er voorafgaand aan het schieten een vluchtmogelijkheid bestond en dat dus toen de deuren open stonden. Of het hof dat moment voor ogen heeft gehad, blijkt echter niet dat 's hofs overweging.
Voorts spreekt het hof erover dat deuren ‘nog’ openstonden. Daaruit moet worden afgeleid dat de deuren niet gesloten zijn geweest tussen het moment van instappen door rekwirant en zijn belagers en de schietpartij. Waaraan het hof deze vaststelling heeft ontleend is evenmin duidelijk. Dit blijkt in ieder geval niet uit de verklaring van [betrokkene 5] waarnaar het hof verwijst. Uit het bewijsmiddelenoverzicht blijkt dat [betrokkene 5] voornoemd voor zover hier relevant het volgende heeft verklaard: ‘Vervolgens zag ik dat de Marokkaanse jongen in de richting van de Antilliaanse jongens keek en dat hij zijn rechter arm in hun richting strekte. Ik hoorde vervolgens uit de richting van de Marokkaanse jongen een knal en ik zag bij zijn gestrekte arm vuur. Op dat moment stonden alle vier deuren van de tram open en stond de tram stil.’ (p. 3 bewijsmiddelenoverzicht). Hieruit blijkt niet dat de deuren aldoor open gestaan hebben.
Onderdeel B:
Indien rekwirant ervan uitgaat dat het hof heeft bedoeld te zeggen dat voorafgaand aan het lossen van het schot de deuren van de tram open stonden geldt het volgende.
Uit het bewijsmiddelenoverzicht blijkt dat [betrokkene 5] voor zover hier relevant het volgende heeft verklaard: ‘Vervolgens zag ik dat de Marokkaanse jongen in de richting van de Antilliaanse jongens keek en dat hij zijn rechter arm in hun richting strekte. Ik hoorde vervolgens uit de richting van de Marokkaanse jongen een knal en ik zag bij zijn gestrekte arm vuur. Op dat moment stonden alle vier deuren van de tram open en stond de tram stil.’ (p. 3 bewijsmiddelenoverzicht).
[betrokkene 5] verklaart dat hij een knal hoorde en dat toen de deuren open stonden en de tram stil stond. Uit deze verklaring blijkt derhalve dat de deuren open stonden op het moment van schieten danwel erna. Dat voorafgaand aan het schieten de deuren van de tram open stonden en derhalve voor rekwirant een vluchtmogelijkheid bestond, blijkt niet uit [betrokkene 5]s verklaring. Op grond waarvan het hof heeft vastgesteld dat voorafgaand aan het lossen van het schot de deuren open waren is onduidelijk.
Onderdeel C:
Indien uw Raad mocht oordelen dat het hof op begrijpelijke gronden heeft aangenomen dat er in de tram een vluchtmogelijkheid bestond voor rekwirant, dan nog meent rekwirant dat het oordeel van het hof dat hij daarvan gebruik had moeten maken, onbegrijpelijk is.
In deze zaak zijn er twee incidenten geweest. Er is een incident geweest bij een auto waarbij rekwirant heeft weten te ontkomen aan zijn belagers. Tijdens zijn vlucht stuitte hij op een tram en heeft daar op het nippertje in kunnen springen. Zijn achtervolgers zijn vervolgens in diezelfde tram gesprongen. Vergelijk bijvoorbeeld bewijsmiddel 1 waarin voor het bewijs is gebezigd de verklaring van rekwirant waarin deze beide incidenten beschrijft. Daaruit blijkt dat hij vier straten was doorgerend voordat hij de tram zag staan. Zijn achtervolgers hebben hem dus een flink eind gevolgd. Vergelijk ook bewijsmiddel no. 3 waarin als verklaring van [betrokkene 4] is opgenomen: ‘De tram stond op het punt van wegrijden. Die matti, die denk ik [rekwirant] heet (het hof begrijpt: de verdachte kon nog net door de voordeur naar binnen. De voordeur ging dicht en vervolgens weer open voor Kleine (het hof begrijpt [betrokkene 1]) en mij.’
In de zaak die heeft geleid tot het arrest van uw Raad van 15-01-2008 (LJN BB7096) speelde een vergelijkbare situatie. Ook in die zaak was er sprake van twee incidenten waarbij de verdachte aanvankelijk weet te ontkomen aan de agressor terwijl de agressor wordt vast gehouden door een derde, maar zich weet los te rukken en op de verdachte af gaat. Daarop slaat de verdachte hem in het gezicht. Het hof in die zaak had overwogen dat voor de verdachte gelegenheid was om weg te komen mede gezien de afstand tussen hem en het latere slachtoffer (een afstand van 8 tot 9 meter) maar dit ten onrecht heeft nagelaten.
In zijn conclusie bij voormeld arrest schrijft de advocaat-generaal het volgende over de vluchtmogelijkheid:
‘Het komt mij voor dat slechts gevergd kan worden van degene die zich in een noodweersituatie bevindt dat hij zich daaraan onttrekt, wanneer de vlucht het ook mogelijk maakt om naar redelijke verwachting definitief uit handen van de aanrander te blijven. Het alternatief dat het hof aan verdachte voorhoudt biedt hem dit perspectief niet. Het hof heeft niet vastgesteld dat er voor verdachte een veilige manier bestonden om [slachtoffer] te ontkomen. (…) De opmerking van het hof dat de mogelijkheid om te ontkomen als realistisch was aan te merken omdat verdachte zich op een afstand van 8 tot 9 meter van [slachtoffer] bevonden voordat deze op hem afkwam doet daaraan niet af omdat het enkele feit dat oorspronkelijk aanrander en slachtoffer meters van elkaar verwijderd waren nog niet wil zeggen dat het slachtoffer zich toen al met een redelijke kans op welslagen in veiligheid kon brengen.’
In de onderhavige zaak geldt dat rekwirant na het eerste incident is gevlucht. Hij is vier straten door gerend en is op het nippertje in een tram gesprongen. Toch hebben zijn belagers hem weten te achterhalen. Zij zijn in dezelfde tram gesprongen en hebben hem in de tram nog achtervolgd. Zie bewijsmiddel 2, houdende de verklaring [betrokkene 4] — een van de achtervolgers — : ‘(…) Die matti rende naar achteren. Vervolgens kwamen Kleine (d.i. het latere slachtoffer, zie bewijsmiddel 3 — BK) en ik achter hem aan.’ Zie ook bewijsmiddel 3: ‘(…) Nadat die jongen in het midden van de tram was, zag ik direct drie jongens van Antilliaanse afkomst via de voordeur de tram in komen en ik zag dat zij achter de Marokkaanse jongen aan rende.’
Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden bood (verder) vluchten door de tram uit te vluchten rekwirant niet een zinvol alternatief om naar redelijke verwachting definitief uit handen van de aanranders te blijven. Het feit dat hij aanvankelijk ís gevlucht, maar men bereid is gebleken rekwirant vier straten lang en tot in de tram aan toe te achtervolgen is een contra-indicatie daarvoor. De tram uit rennen zou rekwirant hoogstens een paar seconden respijt gunnen, maar niet dat hij daarmee een redelijke kans had om definitief zijn achtervolgers van zich af te schudden. Derhalve begrijpt rekwirant niet op grond waarvan hij volgens het hof toch de tram had moeten uit vluchten. Om die reden is verwerping van het beroep op noodweer onbegrijpelijk gemotiveerd.
Onderdeel D:
Behalve het vluchten uit de tram noemt het hof nog als alternatief voor de handelswijze van rekwirant, het niet-gericht schieten op personen. Het hof noemt dit alternatief bij de verwerping van het beroep op noodweer. Op grond van het niet benutten van onder meer dit alternatief komt het hof tot de slotsom dat er geen sprake is gewezen van handelen dat geboden was door de noodzakelijke verdediging:
‘Hoewel het hof met de verdediging van oordeel is dat er, gezien het agressieve gedrag van de achtervolgers sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, is het hof van oordeel dat de handelswijze van de verdachte niet geboden was door de noodzakelijke verdediging. De verdachte had immers, mede gezien de afstand tussen hem en zijn belagers, ook een andere uitweg kunnen vinden. Bijvoorbeeld door de tram uit te vluchten of niet gericht op personen te schieten. Het beroep op noodweer slaagt derhalve niet.’
De Hullu schrijft: ‘In mijn ogen zou voor de aanvaarding van een beroep op noodweer niet moeten worden vereist dat de verdachte een optimale, maar een redelijke oplossing heeft gekozen.’ (J. de Hullu, ‘Materieel Strafrecht’, 3e druk, p. 306).
In HR 08-09-2009 (LJN BI3895), r.o. 2.6 is het volgende te lezen: ‘Indien het [hof] heeft geoordeeld dat eerst aan de hier te stellen proportionaliteitseis is voldaan indien, naast de noodzaak van de verdediging als zodanig, ook de noodzaak van de gekozen wijze van verdediging (onderstreping BK) komt vast te staan, heeft het een te strenge toets aangelegd. Wat dat laatste betreft is immers beslissend of de desbetreffende gedraging — als verdedigingsmiddel — niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.’
Iets anders geformuleerd en onder verwijzing naar het arrest van 08-09-2009, in de kern hetzelfde overweegt uw Raad in het arrest 12-01-2010 (LJN BK4155): ‘De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij — als verdedigingsmiddel — niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.’ (r.o. 2.4). Zie overigens ook r.o. 2.4 in het arrest van uw Raad van 04-10-2011 (LJN BR2329).
Gelet op het voorgaande gaat het bij de toets of een handelswijze geboden was door de noodzakelijke verdediging erom of het gekozen verdedigingsmiddel in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Het hof heeft niet overwogen dat tussen het gekozen verdedigingsmiddel en de ernst aanranding een onevenredige relatie bestond. Toch is het beroep op noodweer verworpen omdat rekwirant op een andere wijze had kunnen schieten volgens het hof (niet gericht op personen). Daarmee heeft het hof bij de motivering van de verwerping betrokken de noodzaak van de gekozen wijze verdediging. Dit overweegt het hof expliciet bij de verwerping van het beroep op noodweerexces. Op p. 10 van het arrest zegt het hof: ‘Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het beroep op noodweer blijkt dat niet is voldaan (…) doordat de door de verdachte gekozen wijze van verdediging niet noodzakelijk was (onderstreping BK) .’ Dat is in het licht van onder meer voormeld arrest van 08-09-2009 onbegrijpelijk. Bij het beroep op noodweer dient immers te worden beoordeeld of er een redelijk middel is gekozen, maar wordt niet de eis gesteld dat het moet gaan om een optimale verdediging. Daaraan is het hof voorbij gegaan. De verwerping van het beroep op noodweer is onbegrijpelijk gemotiveerd.
Onderdeel E:
Zelfs indien de wijze van verdediging als zodanig wel ertoe zou kunnen leiden dat het beroep op noodweer zou moeten stranden, meent rekwirant dat ook dan de verwerping van het beroep op noodweer onbegrijpelijk is gemotiveerd, daar waar hij volgens het hof gebruik had moeten maken van het alternatief om niet-gericht te schieten. Hiervoor zijn van belang de door de raadsvrouwe gestelde omstandigheden die door het niet zijn ontzenuwd maar expliciet zijn gevolgd, zie pagina 9 van het arrest: ‘Het hof acht de feiten en omstandigheden die de raadsvrouw aan het verweer ten grondslag heeft gelegd aannemelijk, met uitzondering van haar stelling dat de deuren van de tram dicht waren ten tijde van het schietincident.’
Het gaat om de volgende omstandigheden blijkens de pleitnota in hoger beroep:
‘Buiten gekomen, willen [betrokkene 2] en [rekwirant] naar [rekwirant]'s auto lopen om weg te gaan. Nog voordat ze bij de auto aankomen, komt een groep mensen uit de woning op ze afgerend. [betrokkene 2] krijgt een klap van één van hen en nadat [rekwirant] hier op reageert, lopen er ongeveer drie mannen op [rekwirant] af. [rekwirant] kan geen kant op; hij staat met zijn rug tegen een auto en de mannen staan om hem heen en pakken hem vast. Ze proberen in zijn zakken te voelen. Om te voorkomen dat ze het wapen vinden duwt hij één man weg. Even deinzen de mannen terug, maar ze keren zich al snel weer tegen [rekwirant]. [rekwirant] wil absoluut voorkomen dat de mannen het wapen afpakken en tegen hem gaan gebruiken. Bovendien is hij bang dat ze de messen die hij in de woning had gezien bij zich hebben en hem daarmee willen steken. [rekwirant] staat alleen tegenover drie agressieve mannen die hem omcirkelen en hij raakt in paniek.
Hij kan op dat moment niet wegkomen. Hij wil de mannen per sé uit zijn buurt hebben en zichzelf beschermen tegen hun agressie. Dit is de reden dat hij op dat moment het pistool pakt en op de mannen richt. Het pistool is het enige dat hij bij zich heeft om mee te dreigen.
De conclusie moet zijn dat er sprake was van een noodzakelijke verdediging, tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. [rekwirant] kan zich ten aanzien van dit eerste incident, de bedreiging van [naam 1] en [naam 2], beroepen op noodweer, dan wel noodweerexces. Ten aanzien van dat laatste is duidelijk dat het handelen van [rekwirant] was ingegeven door angst en paniek. Deze angst en paniek werden weer veroorzaakt door de agressie en de dreiging van de mannen en het feit dat ze [rekwirant] omsingelden.
Dan de tweede fase, die uitmondde in het schieten in de tram.
Doordat [rekwirant] het wapen trekt, staan de mannen even kort stil, maar ze komen vrijwel direct daarna weer op hem af. [rekwirant] vlucht, zodra hij daartoe even de mogelijkheid heeft, weg van de mannen. Maar ook nu komt een aantal mannen achter hem aan . [rekwirant] is heel erg bang en bovendien veruit in de minderheid; hij is alleen en wordt achtervolgd door een groep mogelijk gewapende mannen. Bij toeval komt hij uit in de straat waar de tram staat te wachten en denkt dat zijn redding nabij is.
Hij roept ‘help’ en ‘doe die deur dicht’ tegen de bestuurder, maar helaas: twee mannen komen de tram in gerend. Twee andere mannen volgen kort daarna . In elk geval één van hen is heel agressief, aldus de trambestuurder . [rekwirant] is doodsbang en vlucht naar achteren. Hij probeert de tramdeuren te openen, maar deze zijn gesloten . Hij zit in de val en ziet de mannen op hem af komen stormen. Hij weet dat ze hem minimaal helemaal in elkaar zullen slaan, maar is ook erg bang dat het erger zal aflopen en dat ze hem zullen steken met de messen die hij eerder had gezien. Niet ten onrechte, want het lijkt er sterk op dat [naam 1] en [naam 2] een mes of een vuurwapen bij zich hadden . [rekwirant] is alleen, heeft geen mogelijkheid om weg te komen en vreest voor zijn leven. Op dat moment schiet hij één keer op de aanstormende mannen.
Ook hier geldt dat er sprake was van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding (dan wel de onmiddellijke dreiging daarvan) en ook nu betekent dit dat [rekwirant] moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat er sprake is geweest van noodweer.’
Rekwirant wilde vluchten door weg te rijden, hetgeen hem onmogelijk is gemaakt. Hij wordt ingesloten door meerdere personen. Men doet een poging hem te fouilleren, maar rekwirant weet de agressoren van zich af te houden. Hij geeft een duw, maar dat helpt maar even. Men deinst even terug en komt weer op hem af. Rekwirant is bang dat de drie mannen hem zullen steken met messen. Vervolgens pakt rekwirant het wapen en richt tegen dit op de groep mannen. Zo weet hij hen op afstand te houden en vindt hij ruimte om te weg te rennen en hij rent weg. Ook deze oplossing blijkt maar van korte duur. Rekwirant vlucht een tram in, roept ‘help’ en ‘doe de deur dicht’ tegen de bestuurder, maar tevergeefs. Ook zijn achtervolgers zien kans om op de tram te springen. Rekwirant vlucht naar achteren, zijn achtervolgers stormen op hem af. Een van hen is heel agressief. Rekwirant is bang om neergestoken te worden. Hij vreest voor zijn leven, terwijl hij niet alleen in de minderheid is, maar zijn pogingen om te ontkomen steeds op niets zijn uitgelopen. Een duw heeft niet geholpen, dreigen met het wapen heeft niet geholpen, wegrennen niet, men deinst er niet voor terug om hem zelfs in een tram tussen andere passagiers op te zoeken. Het is onder deze omstandigheden dat hij gericht heeft geschoten op een van de agressoren.
Het hof heeft de hiervoor genoemde omstandigheden aannemelijk geacht, althans niet ontzenuwd. Toch overweegt het hof dat van rekwirant gevergd had kunnen worden dat hij niet-gericht zou hebben geschoten. Volgens rekwirant is die overweging onbegrijpelijk gelet op de omstandigheden waaronder hij zich genoodzaakt zag te schieten. Niet voor niets schrijft De Hullu: ‘In mijn ogen zou voor de aanvaarding van een beroep op noodweer niet moeten worden vereist dat de verdachte een optimale, maar een redelijke oplossing heeft gekozen.’ (J. de Hullu, ‘Materieel Strafrecht’, 3e druk, p. 306). Rekwirant meent dat zijn reactie in het licht van zijn eerder ondernomen pogingen om te ontkomen, een alleszins redelijke was. Gelet op het voorgaande is de verwerping van het beroep op noodweer dan ook onbegrijpelijk gemotiveerd.
Middel IV
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 41 Sr en 358, 359 & 415 Sv geschonden doordat het hof het beroep noodweerexces heeft verworpen, terwijl die verwerping onbegrijpelijk is gemotiveerd.
Toelichting
De verwerping van het beroep op noodweerexces is voor zover thans van belang als volgt gemotiveerd:
‘Hoewel het hof wel aannemelijk acht dat de verdachte onder invloed van emoties heeft gehandeld, die waren veroorzaakt door de (dreigende) wederrechtelijke aanranding, meent het hof dat deze emoties niet zodanig waren dat hij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder is gegaan dan geboden is. De verdachte had ondanks deze emoties redelijkerwijs gebruik kunnen maken van de zinvolle alternatieven die voor hem openstonden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte door zijn handelswijze de in de tram aanwezige mensen in gevaar heeft gebracht, nu hij een ongeoefend schutter was en de kans dat hij onbedoeld een willekeurig persoon zou raken erg groot was.’
Dit middel valt uiteen in twee onderdelen.
Onderdeel A:
Bij de verwerping van het beroep op noodweerexces wijst het hof op zinvolle alternatieven waarvan rekwirant gebruik had kunnen maken. Daarmee gebruikt het hof het subsidiariteitsvereiste om de disproportionaliteit van de verdedigingswijze te beoordelen.
Volgens rekwirant is dat onjuist. Als eenmaal vaststaat dat er een situatie aanwezig was die noopte tot de verdediging, is daarmee gegeven dat aan het vereiste van subsidiariteit is voldaan. Rekwirant meent dat het daarom onjuist is om argumenten ontleend aan de subsidiariteit van de gedraging te bezigen bij de beoordeling van de proportionaliteit in het kader van noodweerexces. Bij de beoordeling van een beroep op noodweerexces zijn de ‘zinvolle alternatieven’ waarover het hof rept een gepasseerd station. Derhalve is de verwerping van het beroep op noodweerexces onbegrijpelijk gemotiveerd.
Onderdeel B:
Voor de beoordeling van het beroep op noodweerexces heeft het hof relevant geacht dat de kans groot was dat rekwirant onbedoeld een willekeurige aanwezige persoon zou raken.
Rekwirant had gebruik moeten maken van een van de zinvolle alternatieven. Een daarvan zou zijn geweest het niet-gericht schieten op personen (zie 's hofs overwegingen over het beroep op noodweer). Tegelijkertijd overweegt het hof dat rekwirant een ongeoefend schutter was.
Volgens rekwirant is deze motivering onbegrijpelijk.
De aanwezige andere passagiers en het personeel in de tram hadden evengoed geraakt kunnen worden wanneer er niet-gericht was geschoten. Rekwirant was immers een ongeoefend schutter en de schietpartij vond plaats in een tram, dat wil zeggen op een kleine oppervlakte, met in de nabijheid van de schutter meerdere personen. Ook wanneer rekwirant gebruik had gemaakt van één van de door het hof genoemde alternatieven was de kans op het raken van een van de willekeurige anderen aanwezig. Ter illustratie verwijst rekwirant naar bewijsmiddel 2 waaruit blijkt dat rekwirant gericht zou hebben op het hoofd van het slachtoffer, maar de kogel uiteindelijk in diens been is terecht gekomen. Dat toont aan wat voor afwijking er is opgetreden tussen de plaats waarop gericht is en de plaats waar de kogel is terecht gekomen. Ook wanneer rekwirant niet op personen gericht zou hebben dan nog had vanwege de hiervoor genoemde afwijking iemand geraakt kunnen worden. Rekwirant ziet niet in waarom de kans daarop groter of kleiner zou zijn geweest dan in de situatie waarin hij gericht heeft geschoten. Hij was nu eenmaal een ongeoefend schutter, terwijl de schietpartij plaatsvond op een kleine oppervlakte in de nabijheid van willekeurige derden.
Ook om een andere reden is de motivering onbegrijpelijk. Voor het beroep op noodweerexces wordt namelijk relevant geacht het risico dat derden door de kogel geraakt hadden kunnen worden. Rekwirant meent dat voor de beoordeling van het beroep op noodweerexces dit geen relevante factor kan zijn.
Op bovengenoemde gronden verzoekt rekwirant Uw Raad het bestreden arrest te vernietigen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, kantoorhoudende aan Mathenesserlaan 214 (3021 HM), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
B. Kizilocak