Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/10.4.2.4
10.4.2.4 Onredelijk bezwarend c.q. oneerlijk arbitraal beding
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS510873:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie voor een toepassing met betrekking tot een arbitraal beding in algemene voorwaarden Hof 's-Hertogenbosch 8 juni 2004, NJ 2004, 692 (r.o. 4.6.2).
Algemene voorwaarden (R.H.C. JONGENEEL), no. 6.1; zie wel ook 8.4.5.3 in fine.
In de zaak Menne/Van Nunen kwam Menne, ofschoon zij officieel een professionele partij was, sterk in de buurt van een consument.
In Nederland is het idee met name afkomstig van E.H. HONDIUS (zie bijvoorbeeld E.H. HONDIUS, Naar een wettelijke regeling van algemene voorwaarden, preadvies NIV, H-NIV, Zwolle 1979, blz. 182); zie voorts PG Inv. Boek 6, blz. 1715-1716; wat de genoemde kosten betreft, zij bedacht dat de kosten van arbitrage (ook bij een eenvoudige vordering van geringe omvang) nog niet aan een beroep op een overeenkomst tot arbitrage in de weg staan (zie HR 21 maart 1997 (Meijer/ OTM), NJ 1998, 219, m.nt. HTS).
Zie voor het standpunt van het Nederlands Arbitrage Instituut TvA 1982, blz. 50 en voor het standpunt van de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven, BR 1982, blz. 811-813; zie voorts I.C. SCHULTSZ, preadvies Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht 1986, blz. 40 e.v. en B.H.G.J. RANDAG, BR 1984, blz. 795; vgl. ook E.H. HONDIUS, Tien jaar Arbitragewet en BW, TvA 1996, blz. 139.
Vgl. ook MvA II, TvA 1986, blz. 60-61; art. 1028 Rv en art. 1033-1035 Rv zijn bij een bindend-adviesgeding in elk geval niet rechtstreeks van toepassing (zie daaromtrent P. SANDERS in zijn noten bij Pres. Rb. Rotterdam 8 januari 1993, TvA 1993, blz. 104 en Pres. Rb. Rotterdam 25 februari 1993, TvA 1993, blz. 106).
Zie hieromtrent MvA II, TvA 1986, blz. 60-61, ASSER-HARTKAMP & SIEBURGH 6-111, no. 496 (met vermelding van literatuur) en — kritisch — E.H. HONDIUS, Tien jaar Arbitragewet en BW, TvA 1996, blz. 139.
DE BOISSÉSON, no. 576.
VAN BLADEL (diss.), blz. 25 en 109 en — zo lijkt het — ook A.F.M. BRENNINKMEIJER, Arbitrage ter discussie, WPNR 2003, blz. 325.
VAN BLADEL (diss.), blz. 109.
VAN BLADEL, (diss.), blz. 25.
Zie bijvoorbeeld A.F.M. BRENNINKMEIJER, WPNR 2003, blz. 325 met de stelling dat arbitrage 'zeker in consumentengeschillen niet zo exclusief gemaakt mag worden als in het Nederlandse recht gebeurt.'
Vgl. ook PG Boek 6, blz. 1649 (sub 3) waaruit kan worden afgeleid dat bescherming van de consument niet alleen is wegens de omstandigheden betreffende de wijze waarop hij in het algemeen aan de algemene voorwaarden gebonden raakt ('omdat hij de algemene voorwaarden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst veelal hetzij niet kent, hetzij niet begrijpt, hetzij zich tegen de gelding niet kan verzetten, hetzij de kans dat zij tegen hem zullen worden ingeroepen onderschat'), doch tevens (cumulatief) wegens de inhoud of aard van de bedingen in de algemene voorwaarden ('Bescherming is evenwel slechts nodig voor zover de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend zijn (...).').
PG Boek 6, blz. 1450 e.v.
Kennelijk anders VAN BLADEL (diss.), blz. 105.
De Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis zijn daartoe zelfs publiekelijk uitgenodigd (zie M.B.M. Loos, Toetsing van arbitrale bedingen in de bouw, BR 2000, blz. 488).
Vgl. met betrekking tot de onderhandelingspositie van consumenten en professionele wederpartijen bij algemene voorwaarden ook Kamerstukken II 2001/02, 28 190, no. 6, blz. 27.
Zie ook A.F.M. BRENNINGKMEIJER, Arbitrage ter discussie, WPNR 2003, blz. 325.
Zie voor het beroep op art. 6:248 lid 2 BW het vonnis van Ktg. Zierikzee 19 februari 1988, Prg. 1988, blz. 268, TvA 1988, blz. 147, m.nt. P. Sanders; het beroep op het arbitraal beding was in strijd met de goede trouw op grond van de in casu onbetaalbare kosten van arbitrage en het recht van de justitiabele om het geschil te doen beslechten (zie 10.4.5.2); het is overigens aan de daartoe in aanmerking komende partij een keuze te maken, hetzij voor de rechtsgevolgen van het zojuist genoemde art. 6:233 (a) BW, hetzij voor die van art. 6:248 lid 2 BW (zie BR 14 juni 2002 (Bramer/Hofman Beheer c.$), NJ 2003, 112, m.nt. TI-1).
Zie D. STRUYVEN, CEPINA: een specifieke arbitrageprocedure voor de snelle regeling van kleine geschillen, TvA 1997, blz. 45-46.
Overigens zullen minvermogenden ook in arbitrage voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking komen, dit op grond van (het vrijwel onbekende) art. 1sub b (7°) Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000; een aantal instituten lijkt hiermee expliciet rekening te houden (zie www.raadvanarbitrage.nl); gefinancierde rechtshulp zal een in het ongelijk gestelde partij niet baten als het gaat om de kosten van de wederpartij, ook niet als het een geding bij de gewone rechter betreft (zie SNIJDERS, KLAASSEN & MEIJER, no. 123).
Zie M.B.M. Loos, Toetsing van arbitrale bedingen in de bouw, BR 2000, blz. 488 met referte aan W.A. JACOBS, Jaarboek Consumentenrecht 1998, Alternatieve Geschillenoplossing (Kroniek), Deventer 1998, blz. 301.
Zie TvA 2005/Special, blz. 119 en 130; vgl. ook www.arbitragewet.nl; zie in dezelfde zin de Brief van de Minister van Justitie, Kamerstukken II 2004/05, 29 528 en 29 279, no. 4, blz. 4.
Brief van de Minister van Justitie, Kamerstukken II 2004/05, 29 528 en 29 279, no. 4, blz. 4.
H.J. SNIJDERS, Algemene beschouwingen bij het Voorontwerp tot herziening van de Nederlandse arbitragewetgeving, TvA 2005, 27 (blz. 4).
Zie de al genoemde Voorstellen tot wijziging van het Vierde Boek (Arbitrage), TvA 2005/Special, blz. 119.
PG Boek 6, blz. 1649-1650.
PG Boek 6, blz. 1651; vgl. ook PG Boek 6, blz. 1677 en ASSER-HARTKAMP & SIEBURGH 6-111, nos. 502-503.
H.J. SNIJDERS, Algemene beschouwingen bij het Voorontwerp tot herziening van de Nederlandse arbitragewetgeving, TvA 2005, 27 (blz. 4); de toelichting op het ontwerp tot herziening van de arbitragewet vermeldt weliswaar dat voor 'een reflexwerking van het arbitraal beding op de zwarte lijst buiten het toepassingsbereik daarvan, (...) geen reden' bestaat, doch het is de vraag of dit reflexwerking op den duur tegenhoudt (zie daartoe Toelichting op voorstel tot wijziging van de Arbitragewet, TvA 2005/Special, blz. 130).
Art. 95a lid 1 Elektriciteitswet ziet op de zogenaamde 'kleinzakelijke afnemers' en bepaalt dat het 'verboden [is] zonder vergunning elektriciteit te leveren aan afnemers die beschikken over een aansluiting op een net met een totale maximale doorlaatwaarde van ten hoogste 3*80 A.' [tekst toegevoegd].
Opmerkelijk genoeg zal het arbitraal beding alsdan niet onredelijk bezwarend zijn, doch wordt het vermoed onredelijk te zijn; overigens is niet geheel duidelijk wat de sancties zijn (S.C.J.J. KORTMANN & N.E.D. FABER, Het moet niet veel gekker worden!, WPNR 2003 (6531), blz. 369-371 wijzen erop dat het beding waarschijnlijk ingevolge art. 3:40 lid 2 BW vemietigbaar is.
Zie ook S.C.J.J. KORTMANN & N.E.D. FABER, Het moet niet veel gekker worden!, WPNR 2003 (6531), blz. 369-371 die — in algemene termen — verdedigen dat de monopoliepositie van gas en elektriciteitsbedrijven geen rechtvaardiging vormt van het bepaalde in art. 26a Elektriciteitswet en art. 14 Gaswet; om daaraan tegenwicht te bieden, is een beroep mogelijk op art. 6:233 (a) BW, art. 6:248 lid 2 BW of op art. 24 Mededingingswet; zelf wijs ik voor het arbitraal beding ook op art. 6 lid 1 EVRM (zie 3.2.3.3 sub b); vgl. omtrent de verhouding tussen art. 6:236-237 BW en art. 14 Gaswet respectievelijk art. 26a Elektriciteitswet voorts Handelingen 12002/03, 28 174, no. 31, blz. 919-923 en 942 en Kamerstukken II, 2001/02, 28 190, no. 3, blz. 12 en no. 6, blz. 26-29.
Vgl. PG Boek 6, blz. 1649 (sub 3).
Ik kan mij zelfs voorstellen dat niet gerechtvaardigd is dat onderscheid wordt gemaakt tussen consumenten die zich in een arbitrage in Nederland ingevolge art. 6:247 B W wel, en consumenten die zich in een arbitrage in Nederland ingevolge het toepasselijk internationaal privaatrecht, niet erop kunnen beroepen dat het arbitraal beding onredelijk bezwarend is (vgl. HvJ EG 10 februari 1994 (Mund & Fester/Hatrex International Transport), NJ 1994, 385, m.nt. ICS en B.H. TER KUILE).
COM (2008), 614/3 (zie http://ec.europa.eu).
Vgl. de overweging in HvJ EG 21 november 2002 (Cofidis/Jean-Louis Fredout), r.o. 38, NJ 2003, 703, m.nt. MRM, dat de door de richtlijn aan de consument verleende bescherming zich verzet tegen nationale regelgeving die de nationale rechter na het verstrijken van een vervaltermijn verbiedt, ambtshalve of naar aanleiding van een door de consument opgeworpen exceptie, vast te stellen dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is; ook A-G TRSTENJ AK wijst hierop in de conclusie (sub 53) vóór HvJ EG 6 oktober 2009 (Asturcom/Nogueira), NJ 2010, 11, m.nt. M.R. MOK; ik meen dat een tussen de professionele partij en de consument overeengekomen termijn voor de keuze tussen arbitrage en de gewone rechter eenzelfde lot beschoren kan zijn (zie bijvoorbeeld art. 14 lid 2 Standaardmodel van Bouwend Nederland, NEPROM en NVB voor koop-/ aannemingsovereenkomsten voor eengezinshuizen 2010; SO CZ/01, oktober 2009).
Vgl. hieromtrent A-G HARTKAMP in zijn conclusie (sub 2) vffir HR 23 maart 1990 (Botman/Van Haaster), NJ 1991, 214: 'De bestreden beslissing vormt een toepassing van HR 16 jan. 1987, NJ 1987, 553, m.nt. G: (...). Uw Raad anticipeerde hiermede op art. 6.5.2A.2a (6:233) dat in dit verband een vemietigingsgrond invoert. (...).'. Vgl. ook E.H. HONDIUS, NBW Kwartaalbericht NBW 1990, blz. 130 (no. 1) en 132 (no. 9), W.J.G. OOSTVEEN, Bb 1990, blz. 114 en SNIJDERS, preadvies, no. 2.8
E.H. HONDIUS, NBW Kwartaalbericht NBW 1990, blz. 131.
PG Boek 6, blz. 1649.
PG Boek 6, blz. 1649 (sub 3).
HR 23 maart 1990 (Botman/Van Haaster), NJ 1991, 214, r.o. 3.3: 'Onderdeel (a) van het middel bestrijdt r.o. 4.3 voor zover het hof daarin oordeelt dat het hier gaat om een in algemene voorwaarden voorkomend beding dat meebrengt dat de wederpartij van degene die de algemene voorwaarden hanteert, niet de gelegenheid heeft zich tot de burgerlijke rechter te wenden.'.
SNUDERS, preadvies, no. 2.8; vgl. ook ASSER-HARTKAMP & SIEBURGH 6-111, no. 481.
MvA II, TvA 1986, blz. 62.
MvA II, TvA 1986, blz. 62.
Vgl. A-G HARTKAMP die in zijn conclusie (sub 2) vóór HR 23 maart 1990 (Botman/Van Haaster), NJ 1991, 214 — zij het op enigszins andersluidende gronden — ervan uit gaat dat art. 1028 Rv een beroep op art. 6:233 (a) BW niet in de weg staat; vgl. evenwel — enigszins terughoudender — ook diens zelfde conclusie (sub 6b): '(...) de mogelijkheid van een beroep op de bijzondere bepaling [i.c. art. 1028 Rv] is een omstandigheid die moet worden meegewogen bij de afweging in het kader van 6.5.2A.2 onder a [art. 6:233 (a) BW]. In beginsel zal dit wel meebrengen dat laatstgenoemde bepaling niet tot vernietigbaarheid zal leiden.' [cursief toegevoegd].
E.H. HONDIUS, Kwartaalbericht NBW 1990, blz. 131 (sub 6).
Pres. Rb. Zwolle 10 november 1987, NJ 1989, 118, TvA 1989, blz. 62, m.nt. P. SANDERS; vgl. ook Arbitragerecht (VAN DELDEN), blz. 42 en 46 en Burg. Rv. (SNuDEus), art. 1028, aant. 3; vgl. ook MvA II, TvA 1986, blz. 62, derde al.
Vgl. FRUMER, no. 139.
Zie de weergave van Gerecht in eerste aanleg Brussel 13 november 1968 (n.g.) bij FRUMER, no. 139 (noot 405); zie ook 3.2.3.4 en 10.4.4.
Hof 's-Hertogenbosch 8 juni 2004, NJ 2004, 692 (r.o. 4.6.2) wijst het beroep op art. 6:233 (a) BW af omdat terzake niet genoegzaam aan de stelplicht is voldaan: 'De stelling van Bremtex dat de arbitrageclausule onredelijk bezwarend zou zijn faalt eveneens nu deze stelling niet feitelijk is onderbouwd.'
HUMA, no. 8 (omdat oranje symbool staat voor gevaar dat nabij is en tot aandacht noopt).
SNUDERS, preadvies, no. 5.12.
Loos, no. 192.
H.I. SNIJDERS, Kwaliteit van arbitrage na 100 jaar, in: Honderd jaar Raad van Arbitrage voor de Bouw, blz. 212; vgl. bijvoorbeeld ook de constatering in HvJ EG 4 juni 2009 (Pannon GSM/Sustilcné Gyffifi), r.o. 13 en 40, NJ 2009, 395, m.nt. M.R. Molt, zij het met betrekking tot een forum-keuzebeding; zo'n compromis kan uiteraard ook nog totstandkomen nadat partijen zich tevoren al hadden gebonden aan algemene voorwaarden waarin een arbitraal beding was opgenomen; uiteraard moet dan wel worden voorkomen dat de consument het compromis sluit omdat hij het idee heeft dat hij toch al gebonden was aan het arbitraal beding; vgl. in dit opzicht art. 14 leden 1 en 2 Standaardmodel van Bouwend Nederland, NEPROM en NVB voor koop-/aannemingsovereenkomsten voor eengezinshuizen 2010 (SO CZ/01, oktober 2009), die met een 'brief met handtekening retour' nadat het geschil is ontstaan alsnog een veilige keuze voor arbitrage mogelijk wil maken; als de consument aldus (op schrift) een keuze voor arbitrage maakt, kan worden verdedigd dat de richtlijn niet van toepassing is, al meen ik dat het verstandig is de consument in de brief erop te wijzen dat hij aan het arbitraal beding in de standaardvoorwaarden niet (noodzakelijkerwijs) gebonden is; ook overigens zal men verstandig eraan doen de eisen van een compromis in acht te nemen (zie 4.3.2.2).
Ofschoon de indicatieve lijst in de Bijlage bij de Richtlijn veeleer de richting opgaat van de grijze lijst als bedoeld in art. 6:237 BW, mag zij ook daarmee niet worden gelijkgesteld.
Zie HvJ EG 1 april 2004 (Freiburger Kommunalbauten/Hofstetter), NJ 2005, 75, r.o. 20 en HvJ EG 4 juni 2009 (Pannon GSM/Sustilcné Gyffifi), r.o. 38, NJ 2009, 395, m.nt. M.R. MOK.
Zie ook de conclusie (sub 18) van A-G SAGGIO in deze zaak die refereert aan het gerecht dat '(...) mogelijkerwijs ver van de woonplaats van de consument gelegen' is [cursivering GJM]; het valt op dat in de publicatie van de beslissing de woonplaats van de consumenten niet wordt genoemd; in de conclusie van A-G SAGGIO wordt vermeld dat de consumenten in verschillende plaatsen in Spanje wonen.
HvJ EG 27 juni 2000 (Océano Grupo Editorial/Murciano Quintero), r.o. 23, NJ 2000, 730.
HvJ EG 27 juni 2000 (Océano Grupo Editorial/Murciano Quintero), r.o. 24, NJ 2000, 730.
HvJ EG 4 juni 2009 (Pannon GSM/Sustikné Gyffifi), r.o. 42, NJ 2009, 395, m.nt. M.R. MOK.
HvJ EG 4 juni 2009 (Pannon GSM/Sustikné Gyffifi), r.o. 42, NJ 2009, 395, m.nt. M.R. MOK en HvJ EG 27 juni 2000 (Océano Grupo Editorial/Murciano Quintero), r.o. 22, NJ 2000, 730.
Zie A-G TIZZANO in zijn conclusie (sub 28-32) vóór HvJ EG 26 oktober 2006 (Mostaza Claro/ Centro Móvil Milenium), r.o. 22-23, NJ 2007, 201, m.nt. M.R. MOK, TvA 2007, 55, m.nt. E.R. MEERDINK; laatstgenoemde vraagt hiervoor terecht aandacht in zijn noot (sub 15-18) bij dit arrest.
HvJ EG 4 juni 2009 (Pannon GSM/Sustikné Gyffifi), r.o. 42-44, NJ 2009, 395, m.nt. M.R. MoK, die in zijn noot (sub 3) bij dit arrest ingaat op de mogelijkheden waarop de algemene criteria zouden kunnen worden toegepast.
HvJ EG 26 oktober 2006 (Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium), r.o. 39, NJ 2007, 201, m.nt. M.R. MOK, TvA 2007, 55, m.nt. E.M. MEERDINK, JBPr 2007, 26, m.nt. G.J. MEIJER & I.P.M. VAN DEN NIEUWENDIJK, NTER 2007, blz. 23, m.nt. J. VAN HAERSOLTE & P.J. KREUGER en NTBR 2007, blz. 149, m.nt. C.M.D.S. PAviiloN; zie over dit arrest ook H.I. SNIJDERS, Kwaliteit van arbitrage na 100 jaar, in: Honderd jaar Raad van Arbitrage voor de Bouw, blz. 200-216.
Zie ook Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1021, aant. 3 (zij het (nog) niet op grond van HvJ EG 27 juni 2000 (Océano Grupo Editorial/Murciano Quintero), NJ 2000, 730), met referte aan de andersluidende opvatting van E.H. HONDIUS, NTBR 1993, blz. 108 e.v. alsook E.R. MEERDUNK in zijn TvA-noot (sub 15-18) bij HvJ EG 26 oktober 2006 (Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium), TvA 2007, 55.
Zie ook G.J. MEIJER & I.P.M. VAN DEN NIEUWENDIJK in hun JBPr-noot bij HvJ EG 26 oktober 2006 (Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium), r.o. 22-23, JBPr 2007, 26.
Zo komt A.A.H. VAN HOEK, NJ B 2003, blz. 20-21 tot de conclusie dat de kans groot is dat een arbitraal beding op de gronden als uiteengezet in HvJ EG 27 juni 2000 (Océano Grupo Editorial/ Murciano Quintero), NJ 2000, 730 met betrekking tot het forumkeuzebeding in algemene termen als een 'oneerlijk beding' zal worden aangemerkt; in dezelfde zin H.I. SNIJDERS, Arbitraal beding en EU-recht, ambtshalve rechterlijk optreden in dat verband, TvA 2010, blz. 2, lk, die opmerkt dat, als je bij de toetsing van het arbitraal beding al van de huidige jurisprudentie met betrekking tot het forumkeuzebeding uitgaat, weinig ruimte voor toetsing in concreto bestaat.
Rb. Amsterdam 17 december 2008, NJ F 2009, 22, BR 2009, 111, m.nt. C.M.D.S. PAVILLON; in dezelfde zin Rb. Leeuwarden 15 juli 2009, LJN BJ2957; zie ook Rb. Arnhem 14 april 2010, NJ F 2010, 209 waarin het arbitraal beding oneerlijk/onredelijk bezwarend wordt geoordeeld op de grond dat voor de consument geen arbitraal hoger beroep openstond; vlg. ook Rb. Amsterdam 24 maart 2010, LJN BM5984, met een beroep op de nieuwe inzichten op dit punt onder verwijzing naar de Europese jurisprudentie.
Rechtbank Arnhem 23 november 2005, LJN AV1969.
Zie wat strikter Hof 's-Hertogenbosch 17 maart 2009, NJ F 2009, 285, JOR 2009, 310: 'Het feit dat arbitrage in de regel uiterst kostbaar is, is evenmin voldoende om aan te nemen dat het beding in het onderhavige geval onredelijk bezwarend is (vgl. HR 21 maart 1997, NJ 1998, 219). Dat zou slechts anders kunnen zijn indien degene die het voorschot in het kader van de arbitrageprocedure zou moeten voldoen, hiertoe niet in staat zou zijn waardoor in het geheel geen procedure zou kunnen worden gevoerd, hetgeen in casu gesteld noch gebleken is.' (zie voor kritiek hierop H.B. KRANS, Nederlands burgerlijk procesrecht en materieel EU-recht, Deventer 2010, blz. 158, die meent dat deze aanpak van het hof te concreet is); zie in dezelfde zin als het zojuist aangehaalde arrest ook Rb. 's-Hertogenbosch 18 november 2009, LJN BK3971 en Rb. 's-Gravenhage 25 januari 2006, BR 2007, 96.
Waaromtrent - kritisch - RIJMA, no. 8 met vermelding van literatuur.
Zie HIJMA, no. 8: het betreft voor art. 6:231 (a) BW de toevoeging dat kembedingen slechts zijn uitgezonderd voorzover zij duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (RIJMA, no. 14 in fine) en voor art. 6:238 BW de toevoeging van een tweede lid betreffende de 'contra proferentem' uitleg (HJJMA, nos. 23 en 33 in fine).
HUMA, no. 8.
M.H. WISSINK, Richtliptconforme interpretatie van burgerlijk recht (diss. Leiden), Deventer 2001, no. 207.
M.H. WISSINK, Richtlijnconforme interpretatie van burgerlijk recht (diss. Leiden), Deventer 2001, no. 467, E.H. HONDIUS, Ambtshalve toetsing van algemene voorwaarden: het Europese Hof van Justitie spreekt zich uit, WPNR 2000 (6417), blz. 652, HUMA, nos. 8 en 44a, V. VAN DEN BRINK, in: Algemene voorwaarden, no. 4.4 en E.R. MEERDINK in zijn TvA-noot (sub 6) bij HvJ EG 26 oktober 2006 (Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium), TvA 2007, 55.
HvJ EG 26 oktober 2006 (Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium), r.o. 38, NJ 2007, 201, m.nt. M.R. MoK; vgl. ook HvJ EG 6 oktober 2009 (Asturcom/Nogueira), r.o. 52-54, NJ 2010, 11, m.nt. M.R. MOK, waaruit blijkt dat art. 6 Richtlijn moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden (zie 10.4.2.4 in fine).
HvJ EG 4 juni 2009 (Pannon GSM/Sustikné Gyóiji), met name r.o. 32-35, NJ 2009, 395, m.nt. M.R. MoK; zie voor het antwoord op de vraag waartoe het ambtshalve optreden zich uitstrekt r.o. 32: 'Derhalve houdt de rol die het gemeenschapsrecht aldus de nationale rechter op het betrokken gebied toebedeelt, niet alleen louter de bevoegdheid in om uitspraak te doen over de vraag of een contractueel beding mogelijk oneerlijk is, maar ook de verplichting om die kwestie ambtshalve te onderzoeken zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt, en dus ook wanneer hij toetst of hij ratione loci bevoegd is.' (waaromtrent M.R. Mok, sub 2 in fine, in zijn noot bij dit arrest).
J. HUMA in zijn noot (sub 5) bij HR 14 juni 2002 (Bramer/Hofman Beheer c.s.), NJ 2003, 112; vgl. ook HUMA, nos. 8 en 44a, E.H. HONDIUS, Naar een Europees contractenrecht: de richtlijn eerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, NTBR 1993, blz. 108-112, H.J. SNUDERS, 'Remedies tegen algemene voorwaarden', in: T. HARTLIEF c.s. (red.), Coherente instrumenten in het contractenrecht, Deventer 2003, blz. 19-20 alsmede B. WESSELS & M.H. Wissm, in: Algemene voorwaarden, no. 1.6.3; nog enigszins anders - M.H. WISSINK, Richtlijnconforme interpretatie van burgerlijk recht (diss. Leiden), Deventer 2001, no. 468 met betrekking tot ambtshalve toepassing van art. 6:233 (a) BW; vgl. hieromtrent ook M.R. Mot( in zijn noot (sub 4) bij HvJ EG 4 juni 2009 (Pannon GSM/Sustikné Gyffifi), NJ 2009, 395, met verdere bronvermelding.
Zie ook HvJ EG 26 oktober 2006 (Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium), r.o. 11, NJ 2007, 201, m.nt. M.R. MOK.
Art. 23 lid 1 van de Spaanse arbitragewet (no. 36/1988) luidde: 'Verzet tegen de arbitrage wegens een gebrek aan objectieve bevoegdheid van de scheidsrechters dan wel ontbreken, nietigheid of ongeldigheid van de arbitrageovereenkomst moet worden gedaan op het ogenblik dat partijen hun oorspronkelijke eis indienen.'.
HvJ EG 26 oktober 2006 (Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium), r.o. 39, NJ 2007, 201, m.nt. M.R. MoK, TvA 2007, 55, m.nt. E.M. MEERDUNK, JBPr 2007, 26, m.nt. G.J. MEIJER & I.P.M. VAN DEN NlEUWENDLIK, NTER 2007, blz. 23, m.nt. J. VAN HAERSOLTE & P.J. KREUGER en NTBR 2007, blz. 149, m.nt. C.M.D.S. PAviLLoN; uitvoerig omtrent dit arrest H.J. SNIJDERS, Kwaliteit van arbitrage na 100 jaar, in: Honderd jaar Raad van Arbitrage voor de Bouw, blz. 200-216.
Zie HvJ EG 26 oktober 2006 (Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium), r.o. 39, NJ 2007, 201, m.nt. M.R. MOK.
Het is mijns inziens wat anders als de professionele partij en de consument volgend op het geschil nog eens afzonderlijk arbitrage overeenkomen; wij hebben dan van doen met een compromis, waarop de Richtlijn niet spoedig van toepassing zal zijn, ervan uitgaande over het beding alsdan afzonderlijk is onderhandeld (zie ook H.J. SNIJDERS, Kwaliteit van arbitrage na 100 jaar, in: Honderd jaar Raad van Arbitrage voor de Bouw, blz. 212); zo'n compromis kan uiteraard ook nog totstandkomen nadat partijen zich tevoren al hadden gebonden aan algemene voorwaarden waarin een arbitraal beding was opgenomen; uiteraard moet dan wel worden voorkomen dat de consument het compromis sluit omdat hij het idee heeft dat hij toch al gebonden was aan het arbitraal beding; vgl. in dit opzicht ook het al genoemde art. 14 leden 1 en 2 Standaardmodel van Bouwend Nederland, NEPROM en NVB voor koop-/aannemingsovereenkomsten voor eengezinshuizen 2010 (SO CZ/01, oktober 2009), die met een 'brief met handtekening retour' nadat het geschil is ontstaan alsnog een veilige keuze voor arbitrage mogelijk wil maken; als de consument aldus (op schrift) een keuze voor arbitrage maakt, kan worden verdedigd dat de richtlijn niet van toepassing is, al meen ik dat het verstandig is de consument in de brief erop te wijzen dat hij aan het arbitraal beding in de standaardvoorwaarden niet (noodzakelijkerwijs) gebonden is; ook overigens is het verstandig de eisen van een compromis in acht te nemen (zie 4.3.2.2); als de consument niet (tijdig) een keuze maakt en de professionele partij ingevolge art. 14 lid 2 van het genoemde Standaardmodel de zaak alsnog aan arbiters voorlegt, zal de consument zich ingevolge de beslissing in de zaak Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium mijns inziens nog steeds erop kunnen beroepen dat het arbitraal beding 'oneerlijk' is.
HvJ EG 21 november 2002 (Cofidis/Jean-Louis Fredout), NJ 2003, 703, m.nt. MRM; zie de referte daaraan in HvJ EG 26 oktober 2006 (Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium), r.o. 27 en 29, NJ 2007, 201, m.nt. M.R. MOK.
Zie daartoe Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1021 Rv, aant. 3 en MEIJER 2010 (T&C Rv), art. 1021 Rv, aant. 3c.
HvJ EG 6 oktober 2009 (Asturcom/Nogueira), r.o. 52-54, NJ 2010, 11, m.nt. M.R. MoK; vgl. ook HvJ EG 26 oktober 2006 (Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium), r.o. 38, NJ 2007, 201, M.R. MOK.
Zo valt wellicht — zij het impliciet — ook af te leiden uit H.J. SNUDERS, Arbitraal beding en EUrecht, ambtshalve rechterlijk optreden in dat verband, TvA 2010, blz. 3-4, waarin hij, afgezien van de algemene referte aan de 'openbare orde' in art. 1063 Rv en art. 1076 Rv, een zelfde status voor het EG-consumentenrecht en EG-mededingingsrecht bepleit, en ten aanzien van dit laatste expliciet wijst op de 'openbare orde' in art. 1065 lid 1 (e) Rv.
Een samenloop van vernietigingsgronden op deze wijze is geenszins uitgesloten (zo valt af te leiden uit MvT II, TvA 1984, blz. 46-47).
Zie daartoe, zij het voorafgaande aan HvJ EG 6 oktober 2009 (Asturcom/Nogueira), NJ 2010, 11, m.nt. M.R. Mox, H.B. KRANS & M.H. WissINic, Richtlijnconforme uitleg van het arbitragerecht na Mostaza Claro, TCR 2008, blz. 42-46, waarin zij deze 'openbare orde-optie' (nog) van de hand wijzen; opmerking verdient dat H.B. KRANS, Nederlands burgerlijk procesrecht en materieel EUrecht, Deventer 2010, blz. 162 inderdaad aanneemt dat de in de zojuist genoemde bijdrage aangesneden kwestie met het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Asturcom/Nogueira in zeker opzicht is achterhaald, zij het dat hij dit slechts aanneemt voorzover men ingevolge dit arrest en art. 1063 lid 1 Rv concludeert dat bij de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging aan de openbare orde kan worden getoetst; ik zie evenwel niet in waarom de gelijkstelling van art. 6 Richtlijn met een nationale regel van openbare orde, zoals weergegeven in de zojuist genoemde beslissing, niet volledig ook voor art. 1065 lid 1 (e) Rv zelf kan gelden.
Ik wijs in dit opzicht — wellicht ten overvloede — wel ook op de overweging in HvJ EG 21 november 2002 (Cofidis/Jean-Louis Fredout), r.o. 38, NJ 2003, 703, m.nt. MRM, dat de door de richtlijn aan de consument verleende bescherming zich verzet tegen nationale regelgeving die de nationale rechter na het verstrijken van een vervaltermijn verbiedt, ambtshalve of naar aanleiding van een door de consument opgeworpen exceptie, vast te stellen dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is; ook A-G TRSTENJ AK wijst hierop in de conclusie (sub 53) vóór HvJ EG 6 oktober 2009 (Asturcom/Nogueira), NJ 2010, 11, m.nt. M.R. MOK.
Ofschoon de jurisprudentie die aan de orde is gekomen, ziet op de consument die (als verweerder) in rechte wordt betrokken, neem ik aan dat, als de consument op grond van het in de algemene voorwaarden opgenomen arbitraal beding zelf als eisende partij een arbitraal geding aanhangig maakt, hij zich later zich toch ook nog erop kan beroepen dat het arbitraal beding oneerlijk was en het arbitraal vonnis deswege kan worden vernietigd; immers, de bescherming van de Richtlijn geldt — kort gezegd — ook als de consument zich niet op het oneerlijke karakter van het beding heeft beroepen omdat hij onwetend is van zijn rechten (zie HvJ EG 21 november 2002 (Cofidis/ Jean-Louis Fredout), NJ 2003, 703, m.nt. MRM en HvJ EG 26 oktober 2006 (Mostaza Claro/ Centro Móvil Milenium), r.o. 27 en 29, NJ 2007, 201, m.nt. M.R. Mot(); mijns inziens kan wel worden verdedigd dat zulks anders is als partijen tevoren geheel niet waren gebonden aan (algemene voorwaarden met) een arbitraal beding en de consument zelf (welbewust) een arbitraal geding begint; alsdan kan worden verdedigd dat alsnog een compromis totstandkomt als ook de professionele partij zich (op grond van art. 1052 lid 2 Rv) niet (tijdig) erop beroept dat een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt (zie daartoe 4.3.2.2, 8.2.7, 8.4.5.1 en 11.4.1).
Zie art. 10211eden 3 en 4 en art. 1065 lid 2 Nadere Voorstellen tot wijziging van het Vierde Boek (Arbitrage); zie daartoe www.arbitragewet.nl; E.R. MEERDINK bepleit terecht dat ook art. 1052 lid 2 Rv dienovereenkomstig moet worden aangepast (zie diens TvA-noot sub 23 bij HvJ EG 26 oktober 2006 (Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium), NJ 2007, 201, m.nt. M.R. MoK, TvA 2007, 55).
HvJ EG 6 oktober 2009 (Asturcom/Nogueira), r.o. 52-54, NJ 2010, 11, m.nt. M.R. MOK.
Zie daartoe SANDERS, Het Nederlandse arbitragerecht, blz. 190-191, Burg. Rv. (SNIJDERS), art. 1064, aant. 3 en MEIJER 2010 (T&C Rv), art. 1064, aant. 3h; een nog wat terughoudende opmaat daartoe zien wij in Hof Amsterdam 12 oktober 2000, r.o. 2.5, NJ 2002, 111; strikt vasthoudend aan art. 1065 lid 5 Rv is — zo lijkt het — Rb. Utrecht 13 november 1991, r.o. 3.4, TvA 1992, blz. 72, m.nt. P. SANDERS.
Aldus HvJ EG 6 oktober 2009 (Asturcom/Nogueira), met name r.o. 33 en 59, NJ 2010, 11, m.nt. M.R. MOK.
Vgl. ook H.J. SNIJDERS, Arbitraal beding en EU-recht, ambtshalve rechterlijk optreden in dat verband, TvA 2010, blz. 3, rk en MEIJER 2010 (T&C Rv), art. 1063, aant. la; overigens vloeit ook al uit de overwegingen van het Hof van Justitie in de zaak Asturcom/Nogueira zelf de beperking voort dat de nationale rechter verplicht is te toetsen of een contractueel beding mogelijk oneerlijk is 'zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt' (HvJ EG 4 juni 2009 (Pannon GSM/Sustikné Gyffifi), met name r.o. 32, NJ 2009, 395, m.nt. M.R. MOK).
Voorstel van de Commissie van de Europese Gemeenschappen voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende consumentenrechten, Brussel 8 oktober 2008, COM (2008), 614 definitief (zie http://ec.europa.eu); zie omtrent het genoemde voorstel vanuit arbitragerechtelijk perspectief H.J. SNIJDERS, Arbitraal beding en EU-recht, ambtshalve rechterlijk optreden in dat verband, TvA 2010, blz. 1-4; zie omtrent het voorstel in algemene zin M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden onder de voorgestelde richtlijn consumentenrechten, in: M.W. HESSELINK, M.B.M. Loos (red.), Het voorstel voor een Europese richtlijn consumentenrechten, Een Nederlands perspectief, Den Haag 2009, blz. 183-201; van de vele bijdragen met kritiek op het voorstel noem ik M.B.M. Loos, Volledige harmonisatie van het Europese consumentenrecht: voorzichtigheid geboden!, TvC 2009, blz. 33-36 en C.A.N.M.Y. CAUFFMAN, M.G. FAURE en T. HARTLIEF, Het richtlijnvoorstel consumentenrechten: quo vadis?, Contracteren 2010, blz. 71-77.
In dezelfde zin H.I. SNUDERS, Arbitraal beding en EU-recht, ambtshalve rechterlijk optreden in dat verband, TvA 2010, blz. 1.
Zie bijvoorbeeld RAB 7 april 1994, TvA 1994, 44, TvC 1994, blz. 295 (m.nt. M.A.M.C. VAN DEN BERG) en SGI 18 augustus 1995, TvA 1996, 32 waarin niet aan de voorwaarden was voldaan; zie voor resterende jurisprudentie (en algemene beschouwingen) op dit punt M.H. Terhandstelling van algemene voorwaarden. De stand na tien jaar toepassing door rechter en arbiter, TvA 2004, 54 (blz. 145-152).
Zie HR 1 oktober 1999 (Geurtzen/Kampstaal), NJ 2000, 207, m.nt. '(...) dat aan de strekking van de in die bepaling [art. 6:234 BW] vervatte regeling eveneens recht wordt gedaan, indien de wederpartij zich tegenover de gebruiker ook niet op vernietigbaarheid van een beding in algemene voorwaarden kan beroepen, wanneer hij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met dat beding bekend was of geacht kon worden daarmee bekend te zijn. (...). Ook kunnen zich omstandigheden voordoen waarin een beroep op art. 6:233 onder b en art. 234 lid 1 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.' [tekst toegevoegd]; zie voor een toepassing daarvan ook Hof 's-Hertogenbosch 8 juni 2004, NJ 2004, 692 (r.o. 4.6.2) bij een beroep op een arbitraal beding in algemene voorwaarden; vgl. voorts HR 6 april 2001 (VNP Parkeersystemen/Havrij), NJ 2002, 385, m.nt. HTS (betreffende de — overigens wel enge — uitleg van art. 6:234 BW) en HUMA, nos. 35-42; verdedigd wordt wel dat de wederpartij van de gebruiker met het beding bekend moet worden geacht als het gaat om een bestendig gebruikelijk beding of veel voorkomend beding, zij het wel alleen als (ook de inhoud van) het bestendig gebruikelijk beding algemeen bekend is en het niet om een slechts tussen partijen gebruikelijk geding gaat (zie R.H.C. JONGENEEL (diss.), blz. 116-117, Verbintenissenrecht (E.H. HoNDius) met samenvattingen van arbitrale jurisprudentie; vgl. ook SNUDERS, preadvies, no. 2.8 in fine en 2.11) (zie voorts 8.7.3).
PG Inv. Boek 6, blz. 1620.
HUMA, no. 38 in fine en SNIJDERS, preadvies, no. 2.6.
(a) Inleiding
Een beding in algemene voorwaarden kan worden vernietigd als het onredelijk bezwarend is (art. 6:233 (a) BW) of als niet de kans is geboden van de algemene voorwaarden kennis te nemen (art. 6:233 (b) BW). De wet kent een (zwarte) lijst van bedingen die onredelijk bezwarend zijn (art. 6:236 BW) en een (grijze) lijst van bedingen die vermoed worden onredelijk bezwarend te zijn (art. 6:237 BW).
Het arbitraal beding staat momenteel op geen van beide lijsten (zie daaromtrent 10.4.2.4 sub b). Rest nog wél de vraag of het arbitraal beding op grond van de algemene norm in art. 6:233 (a) BW onredelijk bezwarend kan zijn (zie 10.4.2.4 sub c) dan wel of het arbitraal beding als oneerlijk beding in de zin van de EG-Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet worden aangemerkt (zie 10.4.2.4 sub d). Aandacht vraagt tevens het Voorstel voor een richtlijn betreffende consumentenrechten (met de daarbij behorende bijlage II sub c), op grond waarvan een arbitraal beding dat de bevoegdheid van de gewone rechter uitsluit en arbiters exclusief bevoegd verklaart "onder alle omstandigheden als oneerlijk" wordt beschouwd en de consument niet bindt (zie 10.4.2.4 sub e). Ten slotte zij opgemerkt dat de vernietiging van een beding in algemene voorwaarden op de grond dat niet de kans is geboden van de algemene voorwaarden kennis te nemen zich mede kan uitstrekken tot het arbitraal beding in algemene voorwaarden (zie 10.4.2.4 sub f).
Betreft het een "grote" wederpartij, dan is de vernietiging van een beding op de voet van art. 6:233 (a) en (b) BW niet mogelijk (art. 6:235 lid 1 (a) en (b) BW).1 Hetzelfde geldt als de wederpartij meermalen dezelfde of nagenoeg dezelfde algemene voorwaarden in haar overeenkomsten gebruikt (art. 6:235 lid 3 BW).2
Opmerking verdient dat de vernietiging van een beding in algemene voorwaarden buitengerechtelijk kan geschieden (art. 3:49 BW en 3:50 BW). Vernietiging kan ook geschieden op vordering van een belangenorganisatie (art. 6:240-244 BW jo. art. 1003-1006 Rv).3
Van de bepalingen in art. 6:231-244 BW zullen partijen niet mogen afwijken (art. 6:246, eerste zin, BW). Hetzelfde geldt voor de zojuist genoemde buitengerechtelijk vernietiging van bedingen in algemene voorwaarden (art. 6:246, tweede zin, BW).
(b) Zwarte en grijze lijst ex art. 6:236-237 BW
Een beding in algemene voorwaarden kan voor de wederpartij onredelijk bezwarend zijn. Alsdan komt het beding voor vernietiging in aanmerking. Bij de vaststelling daarvan moet worden gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn totstandgekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval (art. 6:233 (a) BW).
In de zaak Menne/Van Nunen overweegt de Hoge Raad dat het bepaalde in art. 17 Grondwet niet eraan in de weg staat dat een arbitrageovereenkomst krachtens referte aan algemene voorwaarden met arbitraal beding totstandkomt omdat het bepaalde in art. 17 Grondwet geen voorschriften geeft over de wijze waarop de wil van partijen om hun (toekomstige) geschillen aan arbitrage te onderwerpen moet worden geuit (zie 3.2.2.44
Het is van belang dat wij onderscheid maken tussen de vernietiging van een arbitraal beding in algemene voorwaarden, die thans aan de orde is, en de totstandkoming van de overeenkomst tot arbitrage krachtens algemene voorwaarden die in Hoofdstuk 8 aan de orde is geweest. Het zojuist genoemde arrest Menne/Van Nunen betreft de totstandkoming van een overeenkomst tot arbitrage. De regels betreffende de totstandkoming van algemene voorwaarden wijken niet af van de regels die in het algemeen gelden voor de totstandkoming van overeenkomsten (vgl. art. 6:231 (c) BW). Voor de binding aan algemene voorwaarden geldt — enigszins in afwijking van de regeling (art. 3:33 BW, art. 3:35 BW en art. 6:217 BW) inzake de totstandkoming van overeenkomsten in het algemeen — zelfs niet de eis dat men de inhoud van de algemene voorwaarden kent (art. 6:232 BW).5 Ook maakt de positie van de betrokken partijen in beginsel geen verschil.6 Bij de vernietiging van bedingen in algemene voorwaarden zijn de geboden kans om van de algemene voorwaarden kennis te nemen (art. 6:233 (b) BW) en de positie van partijen (art. 6:236, aanhef, BW en art. 6:237, aanhef, BW) sowieso wel van belang.
Bij overeenkomsten tussen gebruikers enerzijds en niet professioneel handelende wederpartijen (natuurlijke personen) anderzijds moeten bedingen die op de zogenaamde "zwarte lijst" staan als onredelijk bezwarend worden aangemerkt (art. 6:236, aanhef, BW). Van bedingen (in dergelijke overeenkomsten) die op de zogenaamde "grijze lijst" staan, wordt vermoed dat zij onredelijk bezwarend zijn (art. 6:237, aanhef, BW).
De wetgever heeft bedingen in algemene voorwaarden op de zwarte en grijze lijst geplaatst omdat een niet professionele wederpartij van de gebruiker van algemene voorwaarden bescherming verdient omdat hij de algemene voorwaarden hetzij niet kent, hetzij niet begrijpt, hetzij zich tegen de gelding niet kan verzetten, hetzij de kans onderschat dat zij hem worden tegengeworpen.7 Op de zwarte lijst staan bedingen die — mede gelet op de wijze waarop de consument daaraan wordt gebonden — hoogst onbillijk kunnen worden geacht, meestal omdat zij het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen op fundamentele wijze ten nadele van de consument verstoren (vgl. ook art. 3 lid 1 Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten).8
Aanvankelijk stond het arbitraal beding op de zwarte lijst omdat de niet professionele wederpartij volgens de wetgever gewoonlijk geen enkele invloed kon uitoefenen op de keuze van de arbiters, waardoor de kans niet denkbeeldig was dat zij uitsluitend uit de kring van de ondernemer zouden voortkomen en derhalve in de ogen van de consument niet boven elke schijn van partijdigheid verheven waren. Voorts was het de bedoeling de consument een "goedkoop alternatief' bij de gewone rechter te bieden (te weten de — destijds nog in te voeren — vereenvoudigde kantongerechtsprocedure) (destijds art. 97-118 (oud) Rv).9
Overigens was aanvankelijk op de zwarte lijst opgenomen het beding "dat een geschil onderwerpt aan arbitrage of aan een vaststelling door een aan de gebruiker of een derde opgedragen beslissing, tenzij het de wederpartij de bevoegdheid verleent om nadat het geschil is gerezen voor beslechting daarvan door de gewone rechter te kiezen" (art. 6.5.2A.3sub o). Het huidig art. 6:236, aanhef en sub n, BW kent een soortgelijke formulering voor het forumkeuze- en bindendadviesbeding op de zwarte lijst, zij het dat het daarin wel mogelijk is dat de consument een termijn wordt gesteld om te kiezen voor beslechting van het geschil door de gewone rechter.
Kritiek vanuit de wereld van de arbitrage (met name de bouwarbitrage) heeft ertoe geleid dat het arbitraal beding uiteindelijk, anders dan bijvoorbeeld het bindend-adviesbeding, niet volgens de zwarte lijst als onredelijk bezwarend moet worden aangemerkt.10 Het arbitraal beding is vervolgens van de zwarte lijst verwijderd, dit omdat de nieuwe wettelijke regeling inzake arbitrage (thans opgenomen in art. 1020 e.v. Rv) volgens de wetgever verbeterde processuele waarborgen voor kwaliteit en onpartijdigheid in arbitrage bood. Omdat in een dergelijk gedetailleerde regeling betreffende bindend advies niet was voorzien (zie daarvoor thans art. 7:900906 BW), is het bindendadviesbeding op de zwarte lijst blijven staan.11 Zie ik het goed, dan doelde de wetgever met de verbeterde waarborgen (mede) op art. 1028 Rv (gelijke behandeling van partijen bij de benoeming van arbiters) en op art. 1033-1035 Rv (wraking van arbiters).12
Overigens wordt — terecht — niet alom aangenomen dat de zojuist genoemde waarborgen voldoende tegenwicht bieden:
’Het wil mij voorkomen dat dit iets te optimistisch is geformuleerd: de art. 1020 e.v. Rv bevatten geenszins waarborgen tegen alle onevenwichtigheden die in algemene voorwaarden kunnen voorkomen. Het artikel in verband waarmee de zojuist geciteerde uitspraak gedaan werd, is het huidige art. 1028 inzake een aan een der partijen toegekende bevoorrechte positie bij de benoeming van arbiters; (...).”13
Het arbitraal beding staat thans op de grijze noch zwarte lijst. Art. 6:236, aanhef en sub n, BW noemt (nog) slechts het beding dat voorziet in de beslechting van geschillen buiten de volgens de wet bevoegde rechter of arbiters om.14 De bepaling bestrijkt thans met name forumkeuzebedingen en bindendadviesbedingen.
In de ons omringende landen is dit anders. Ingevolge art. 1031 lid 5 ZPO kan een consument niet krachtens algemene voorwaarden aan een overeenkomst tot arbitrage gebonden raken. Het verlangt dat de overeenkomst tot arbitrage met een consument is opgenomen in een document dat de partijen persoonlijk hebben getekend. Voorts mogen in dit document geen overeenkomsten worden opgenomen die niet refereren aan het arbitraal geding. In Engeland is, ingevolge art. 89-91 Engelse Arbitragewet, de EG-Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten van toepassing. In Frankrijk verklaart art. 2061 Code Civil het arbitraal beding (in tegenstelling tot het compromis) zelfs in algemene termen nietig. Zulks lijdt slechts uitzondering als de wet anders bepaalt. Art. 631 Code de commerce bepaalt dat het arbitraal beding niet ongeldig is in handelszaken. In internationale arbitrage in Frankrijk geldt art. 2061 Code Civil überhaupt niet.15
Verdedigd is wel dat het arbitraal beding alsnog op de zwarte lijst zal moeten worden geplaatst.16 Voor bouwarbitrages is bijvoorbeeld wel verdedigd dat de particuliere opdrachtgever evenzeer een one-shotter is in een wereld van repeatplayers, dit gelijk een consument die wordt geconfronteerd met een beding dat onredelijk bezwarend is, en dat daarom plaatsing van het arbitraal beding op de zwarte lijst gewenst is.17
Verdedigd wordt zelfs dat met een arbitraal beding in standaardvoorwaarden in de bouwpraktijk niet alleen van de (niet-professionele) opdrachtgevers, doch ook van de aannemers teveel wordt gevergd.18
Laatstgenoemde stelling is opmerkelijk omdat de discussie over de vraag of een arbitraal beding per definitie als oneerlijk of onredelijk bezwarend moet worden aangemerkt tot nog toe eigenlijk alleen op niet-professionele partijen (consumenten) is gericht geweest.19 Zulks hangt samen met de vrees dat niet-professionele partijen zich niet tegen de gelding van "het arbitraal beding" kunnen verzetten. Het gaat dus om de ongelijke positie van partijen en met name de machtspositie van de professionele partij.20
Mij ontgaat daarom waarom wordt verdedigd dat van de aannemers (de professionele partij) in dit opzicht teveel wordt gevergd. De participatie van consumentenorganisaties bij de opstelling van de standaardvoorwaarden in de bouw terzijde gelaten, mag toch worden aangenomen dat de standaardvoorwaarden (waarin het arbitraal beding is opgenomen) de instemming van de belangenorganisaties van de aannemers hebben. Is dit niet het geval, dan is het mijns inziens mis met de belangenvertegenwoordiging bij de desbetreffende organisaties, doch niet met arbitrage als methode van geschil-beslechting.
De vergelijking van particuliere opdrachtgevers in de bouw met consumenten begrijp ik wél, doch ik begrijp nog niet dat een arbitraal beding per definitie als onredelijk bezwarend moet worden aangemerkt. Bedingen die (thans al wel) op de zwarte lijst staan en onredelijk bezwarend zijn, zullen toch ook op grond van hun aard op de zwarte lijst zijn opgenomen en niet alleen op grond van de vraag of wij met one-shotters en repeat players van doen hebben.21 Volgens de wetgever gaat het bij de zwarte lijst om bedingen:
’(...) die — uiteraard mede gelet op de wijze waarop de wederpartij daaraan wordt gebonden — hoogst onbillijk worden geacht, doorgaans omdat zij het evenwicht tussen de uit een wederkerige overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen op fundamentele wijze ten nadele van de wederpartij verstoren."22
Zie ik het goed, dan worden de voordelen van arbitrage in het algemeen niet betwist en wordt evenmin aangenomen dat arbitrage als methode van geschilbeslechting op zich onredelijk bezwarend is, doch gaat het om de wijze waarop arbitrage in de praktijk soms gestalte krijgt (dit met name wegens de samenstelling van het scheidsgerecht, de niet-openbare behandeling en uitspraak en de kosten die met een arbitraal geding zijn gemoeid). Ik meen daarom dat het onredelijk bezwarend verklaren van het arbitraal beding in het algemeen eigenlijk niet gerechtvaardigd is.
Ik zie, anders dan ook nog wordt verdedigd, sowieso geen reden voor bescherming "tegen" arbitrage op de énkele grond dat de wijze van geschillenbeslechting, wegens het feit dat partijen met geschillen liever geen rekening houden, bij de totstandkoming van de overeenkomst niet aan de orde komt.23
De opvattingen lopen waarschijnlijk niet eens zo sterk uiteen. Niemand bestrijdt het noodzakelijk evenwicht in de samenstelling van een scheidsgerecht (met de nodige waarborgen) en ook de kosten in arbitrage vragen (met name als het gaat om consumentengeschillen van gering belang) voortdurend aandacht. Het verschil is met name gelegen in de wijze waarop waarborgen terzake worden afgedwongen. De pleitbezorgers van het arbitraal beding op de "zwarte lijst" menen dat de keuze die de consument ingevolge de "zwarte lijst" toekomt arbitrage-instituten ertoe zal dwingen hun reglementen zo op te stellen dat zij voor de consument niet ongunstig zijn (omdat de consument de desbetreffende instituten anders de rug zal toekeren).
Het lijdt overigens geen twijfel dat wij niet zonder waarborgen kunnen om in concrete gevallen tegen misstanden op te komen. De wet biedt daartoe mijns inziens thans al voldoende mogelijkheden die ik thans kort op een rij zet.
Een arbitraal beding in algemene voorwaarden kan immers op grond van de open norm van art. 6:233 sub a BW onredelijk bezwarend worden verklaard (zie 10.4.2.4 sub c).24 In dit opzicht wijs ik ook op de — nog aan de orde te stellen Europese Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten waaruit kan voortvloeien dat een arbitraal beding als "oneerlijk beding" moet worden aangemerkt (zie 10.4.2.4 sub d; zie ook e).25 Belangenorganisaties kunnen op grond van art. 6:240 BW vorderen dat een bepaald arbitraal beding in bepaalde algemene voorwaarden op grond van art. 6:233 (a) BW onredelijk bezwarend wordt verklaard (vgl. ook 7 lid 1 en 2 Richtlijn).26 Aldus kan ook worden "afgedwongen" dat consumentenorganisaties in voldoende mate betrokken raken bij de opstelling van algemene voorwaarden zodat zij de consument niet worden "opgedrongen".27 Ik wijs in dit opzicht ook op de nodige informatie die consumenten over arbitrage wordt verstrekt.28
Voorts kan de toepassing van een arbitraal beding in strijd komen met de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW) (zie 10.4.5).29
Ten slotte kan men opkomen tegen de ongelijke positie van partijen bij de benoeming van arbiters (art. 1028 Rv) en kunnen arbiters worden gewraakt indien de twijfel gerechtvaardigd is dat zij niet onafhankelijk en onpartijdig zijn (art. 1033 lid 1 Rv). Hierbij kan de uiterlijke schijn dat men niet onafhankelijk en onpartijdig is, al voldoende zijn (zie ook 3.3.3.2).30
Al met al zie ik persoonlijk niet dat onmiddellijk aanleiding bestaat voor het onredelijk bezwarend verklaren van het arbitraal beding in het algemeen. De gesignaleerde problemen die in dit opzicht tegen arbitrage volgens reglementen van bepaalde arbitrage-instituten zouden bestaan, kunnen vrij eenvoudig worden weggenomen. Hierbij is te denken aan de invloed van partijen op de samenstelling van het scheidsgerecht en de kosten van arbitrage. Overigens meen ik dat voor de samenstelling van het scheidsgerecht in de wet wel degelijk voldoende middelen bestaan die aan oneffenheden op dit punt voldoende tegenwicht bieden, dit ook om arbitrage-instituten ertoe aan te zetten hun reglement voorzover nodig aan te passen. Ik denk hierbij aan de al genoemde art. 1028 Rv, art. 1033 Rv, art. 6:233 (a) BW en art. 6:248 lid 2 BW. Wel zie ik voor consumenten een probleem in de kosten(risico's) van arbitrage. Als oplossing voor het probleem van de kosten denk ik aan speciale regelingen in arbitragereglementen voor de afdoening van geschillen met een beperkt geldelijk belang tegen geringe kosten (zie over de kosten van arbitrage ook 10.3.2 en 10.4.5.2).31
Toch meen ik dat de kosten van een geding in drie instanties (met de nodige deskundigenberichten en resterende complicaties) nogal eens hoger kunnen uitvallen dan de kosten van een eenvoudig en informeel arbitraal geding in één instantie met één arbiter.32 In internationale consumentengeschillen, buiten de reikwijdte van art. 15-17 EEX-Vo, kan arbitrage zelfs grote voordelen bieden.
Overigens ben ik — wegens het aspect van de kosten van arbitrage voor consumenten — geen fervent tegenstander van plaatsing van het arbitraal beding op de "zwarte lijst", al meen ik wel dat het de voorkeur verdient dat de bepaling dienaangaande in de arbitragewet zelf wordt opgenomen en niet in de regeling inzake onredelijk bezwarende bedingen in art. 6:236-237 BW (zie daartoe het slot van deze paragraaf).
Mocht het arbitraal beding uiteindelijk op de zwarte lijst terechtkomen, dan zullen de problemen die ingevolge bepaalde arbitragereglementen zouden bestaan (met betrekking tot de samenstelling van het scheidsgerecht en de kosten van arbitrage) uiteraard nog steeds de nodige aandacht verdienen. Onredelijk bezwarend verklaren kan wellicht zelfs averechts werken omdat de consument al spoedig in de veronderstelling zal verkeren dat het wegens de algemene dreiging van de "zwarte lijst" wel goed zit en daarom bij een geschil wellicht toch niet bewust een keuze zal maken en uiteindelijk toch op arbitrage uitkomt. Consumenten maken, voorzover bekend, bij een bindendadviesbeding zelden gebruik van de in art. 6:236sub n BW geboden optie om de zaak aan de gewone rechter voor te leggen. Zo wordt aangenomen dat de vrije keuze bij bindend advies niet heeft geleid tot een verminderde belangstelling voor geschillenbeslechting bij wege van bindend advies.33 Het is natuurlijk mogelijk dat consumenten uiteindelijk toch voor bindend advies kiezen omdat zij de bindendadviesreglementen (met betrekking tot de samenstelling van het college en de proceskosten) niet ongunstig achten. Toch vraag ik mij of dit wel zo werkt.
Niettemin lijkt het pleit al beslecht in het voordeel van de pleitbezorgers van het arbitraal beding op de zwarte lijst. Volgens de genoemde Voorstellen tot Wijziging van de Arbitragewet zal het arbitraal beding op de zogenaamde zwarte lijst in art. 6:236sub n BW moeten worden geplaatst. Indien dit voorstel wordt aangenomen, zal een arbitraal beding in een consumentenovereenkomst onredelijk bezwarend zijn als niet aan de daaraan gestelde voorwaarde is voldaan dat het beding de consument gedurende een bepaalde termijn, nadat de professionele gebruiker zich jegens de consument op het beding heeft beroepen, de keuze biedt voor de gewone rechter (vgl. daartoe ook al het huidig art. 6:236 sub n BW met betrekking tot bindend advies):
’In samenhang met de algemene voorwaarden waarnaar in het tweede (vernummerde) lid van art. 1021 wordt verwezen, wordt art. 6:236 onder n BW, luidende: 'dat voorziet in de beslechting van een geschil door een ander dan hetzij de rechter die volgens de wet bevoegd zou zijn hetzij een of meer arbiters' gewijzigd in: 'dat voorziet in de beslechting van een geschil door een ander dan de rechter die volgens de wet bevoegd zou zijn' (zie Artikel IA van het voorstel), om de navolgende redenen.
(...).
Het verdient aanbeveling het arbitraal beding alsnog op de zwarte lijst op te nemen. Daartegen bestaan op zich geen fundamentele bezwaren. (...).
Ook is de beeldvorming in dit opzicht niet onbelangrijk (...). Plaatsing van het arbitraal beding op de zwarte lijst voorkomt de schijn dat consumenten tegen wil en dank gebonden zullen zijn aan arbitrage waaraan hoge kosten zouden kunnen zijn verbonden dan aan een geding bij de gewone rechter. Ook wordt aldus de schijn vermeden dat de `justitiabel zwakkere' is 'overgeleverd' aan een methode van rechtspraak waarin de bewijslastverdeling geheel vrij is en in dat opzicht de belangen van de `justitiabel zwakkere' zouden kunnen worden veronachtzaamd."34
De Minister van Justitie heeft inmiddels laten weten dat hij het voorstel tot plaatsing van het arbitraal beding op de zwarte lijst steunt:
’Zo wordt [in de door de praktijk zelf uitgewerkte voorstellen tot wijziging van het arbitragerecht] onder meer tegemoet gekomen aan één van de belangrijkste kritiekpunten op de arbitragepraktijk, te weten het bestaan van de zgn. arbitrageclausules in algemene voorwaarden. Die houden in dat partijen die een overeenkomst sluiten via de algemene voorwaarden bij deze overeenkomst, verplicht zijn eventuele geschillen uit de overeenkomst door arbitrage te beslechten. Partijen kunnen niet eenzijdig onder deze verplichting uit. Een gang naar de gewone rechter is dus niet mogelijk zonder instemming van de wederpartij. Deze in elk geval in verhouding met consumenten als ongewenst beschouwde situatie kan tegengegaan worden door arbitrage te plaatsen op de zwarte lijst van onredelijk bezwarende bedingen (artikel 6:236 BW). Omdat het daardoor in concurrentie komt met rechtspraak zal tevens eerder een prikkel ontstaan om de kwaliteit van de organisatie en de procedure te bewaken en waar nodig te verbeteren. Genoemde wijziging sluit aan op de aanbevelingen uit het rapport "aard en omvang van bindend advies en arbitrage in Nederland".
(...)."35 [tekst toegevoegd]
De totstandkoming van een overeenkomst tot arbitrage krachtens algemene voorwaarden en de manifestatie van arbitrage in de praktijk, vormen thans kennelijk voldoende grondslag voor de plaatsing van het arbitraal beding op de zwarte lijst, dit afgezien van beschouwingen over de resterende waarborgen op dit punt en de vraag of op zich tegen arbitrage als methode van geschilbeslechting bedenkingen bestaan.
Overigens wordt het zojuist genoemde voorstel tot plaatsing van het arbitraal beding op de zwarte lijst volgens het genoemde ontwerp tot herziening van de arbitragewet nog weleens verkeerd gelezen: "(...). De voorgestelde wijziging lijkt dus nog een verstrekkender verwerping van het arbitraal beding te behelzen dan de verwerping van het bindend advies in de huidige bepaling: zelfs in geval van een keuzebevoegdheid voor de consument wordt het beding nog in de ban gedaan. Of zou de voorgestelde bepaling niet zo gelezen moeten worden? Zekerheidshalve zou de bepaling aldus kunnen worden gewijzigd dat zij voor de arbitrage in beginsel hetzelfde bepaalt als thans voor het bindend advies geldt."36 [cursief toegevoegd].
Het ontwerp sluit wel degelijk aan bij de bepaling zoals die thans voor bindend advies geldt en voorziet slechts in wijziging van het gedeelte in art. 6:236, aanhef en sub n, BW dat betrekking heeft op arbitrage, doch handhaaft de zinsnede betreffende de minimumtermijn die de consument wordt gegund om het geschil aan de gewone rechter voor te leggen.
Volgens het ontwerp zal art. 6:236sub n BW uiteindelijk als volgt komen te luiden: "dat voorziet in de beslechting van een geschil door een ander dan de rechter die volgens de wet bevoegd zou zijn, tenzij het de wederpartij een termijn gunt van tenminste een maand nadat de gebruiker zich schriftelijk jegens haar op het beding heeft beroepen, om voor beslechting van het geschil door de volgens de wet bevoegde rechter te kiezen."37 [cursief toegevoegd].
Als men het arbitraal beding in algemene termen als onredelijk bezwarend wil aanmerken, ligt het in de rede dat het beding wordt geplaatst op de zogenaamde "grijze lijst" (de lijst van bedingen die vermoed worden onredelijk bezwarend te zijn) (art. 6:237 BW) en niet op de "zwarte lijst" (de lijst van bedingen die als onredelijk bezwarend worden aangemerkt) (art. 6:236 BW):
’De tweede lijst, opgenomen in art. 4 [lees: art. 6:237 BW], bevat bedingen waarvan wordt vermoed dat ze een onredelijk bezwarend karakter hebben; dit vermoeden kan door de gebruiker van de algemene voorwaarden worden weerlegd. Bij het oordeel over de onredelijkheid van het beding kunnen alle (...) feiten en omstandigheden van belang zijn.
(...).
4. Art. 4 [lees: art. 6:237 BW] somt een aantal bedingen op waarvan niet op voorhand gezegd kan worden dat zij steeds onredelijk bezwarend voor de wederpartij zijn, maar die a priori — wederom mede gelet op de wijze waarop de wederpartij eraan wordt gebonden — zo bezwarend schijnen dat het gerechtvaardigd is de bewijslast van het tegendeel te leggen op degene die de algemene voorwaarden gebruikt."38 [tekst toegevoegd]
Als bedenking tegen plaatsing van het arbitraal beding op de zwarte of grijze lijst wijst men, mijns inziens terecht, op de zogenaamde reflexwerking daarvan:
De reflexwerking houdt in dat "de artikelen 3 [lees: 6:236 BW] en 4 [lees: 6:237 BW] juist door de werking van de open norm van artikel 2 lid 2 onder a [lees: 6:233 (a) BW] waar nodig ook bij de toetsing van overeenkomsten tussen ondernemers een zekere normerende werking zullen kunnen uitoefenen."39 [tekst toegevoegd]
Het is niet uitgesloten dat art. 6:236sub n BW, als het zich mede tot het arbitraal beding uitstrekt, wegens de reflexwerking op den duur met groter gemak in de verhouding tussen professionele partijen wordt toegepast. Vraag is of dit wenselijk is als wij ervan uitgaan dat arbitrage als methode van geschilbeslechting op zich genomen niet onredelijk bezwarend wordt geacht:
’Ik wijs nog wel op de reflexwerking die een bepaling als deze volgens heersende rechtsopvatting (al dan niet in het kader van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid overeenkomstig art. 6:248 lid 2 BW) heeft voor overeenkomsten met algemene voorwaarden die gesloten worden tussen de gebruiker van de algemene voorwaarden en — kort gezegd — een ander bedrijf. In het bijzonder geldt dit als dat bedrijf geen grote rechtspersoon is in de zin van art. 6:235 BW. [...] De vraag is of men die reflexwerking aanvaardbaar vindt."40 [noot in citaat niet weergegeven]
Buiten de open norm van art. 6:233 (a) BW en art. 6:248 lid 2 BW, kan zich overigens nog een speciaal soort reflexwerking voordoen. Zo bepaalt art. 26a lid 1 Elektriciteitswet 1998 dat een netbeheerder voorwaarden hanteert die redelijk, objectief en niet discriminerend zijn. In de toepassing daarvan komt aan de bepalingen in art. 6:236-237 BW op grond van art. 26a leden 2-5 Elektriciteitswet (reflex)-werking toe in de verhouding tussen professionele partijen krachtens de wet:
’2. Voorwaarden als bedoeld in de artikelen 236 en 237 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden vermoed niet redelijk te zijn.
3. Een voorwaarde is redelijk, wanneer dit blijkt uit de aard, inhoud of wijze van totstandkoming van de betrokken voorwaarden.
4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op een afnemer, bedoeld in art. 95a, eerste lid.
5. De artikelen 236 en 237 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek zijn mede van toepassing op voorwaarden in overeenkomsten met afnemers als bedoeld in artikel 95a, eerste lid, die rechtspersoon zijn of handelen in de uitoefening van een beroep op bedrijf."41
Als het arbitraal beding op de lijst van art. 6:236 BW staat, zal een arbitraal beding in de voorwaarden van de netbeheerders "jegens" wederpartijen die krachtens art. 23-24 Elektriciteitswet een aansluiting op het net en recht op transport van elektriciteit hebben, ingevolge art. 26a lid 2 Elektriciteitswet worden vermoed onredelijk te zijn. Voorts zal het (als het om kleinzakelijke afnemers gaat) ingevolge art. 26a lid 5 Elektriciteitswet onredelijk bezwarend zijn.42 Ofschoon zulks wellicht — juist als het gaat om het arbitraal beding dat afstand van het recht op toegang tot de rechter met zich brengt — in de speciale verhouding tussen netbeheerder als monopolist en de wederpartij geheel gerechtvaardigd kan zijn, meen ik dat men zich bij plaatsing van het arbitraal beding op de zwarte lijst van bepalingen als art. 26a Elektriciteitwet en art. 14 Gaswet — dat een soortgelijke regeling kent bewust moet zijn.43 Overigens zij bedacht dat het arbitraal beding thans, aangezien het niet op de lijst van art. 6:236 BW of art. 6:237 BW voorkomt, niet ingevolge art. 26a lid 2 Elektriciteitswet vermoed wordt onredelijk te zijn of ingevolge art. 26a lid 5 Elektriciteitswet onredelijk bezwarend is. Het arbitraal beding kan natuurlijk nog wel ingevolge art. 26a leden 1 en 3 BW "onredelijk" zijn.
Alvorens men tot plaatsing van het arbitraal beding op de "zwarte lijst" of "grijze lijst" overgaat, meen ik dat wij tevens aandacht zullen moeten besteden aan alternatieven op dit punt die mijns inziens de moeite van bestudering waard zijn. In Duitsland, bijvoorbeeld, is de bepaling dienaangaande in de wettelijke regeling voor arbitrage zelf opgenomen, in art. 1031(5)ZPO dat voor de arbitrageovereenkomst met een consument een persoonlijk getekend geschrift verlangt:
’Schiedsvereinbarungen, an denen ein Verbraucher beteiligt ist, müssen in einer von den Parteien eigenhändig unterzeichneten Urkunde enthalten sein. Andere Vereinbarungen als solche, die sich auf das schiedsrichterliche Verfahren beziehen, darf die Urkunde niet enthalten; dies gilt nicht bei notarieller Beurkundung. Verbraucher ist eine natürliche Person, die bei dem Geschäft, das Gegenstand der Streitigkeit ist, zu einem Zweck handelt, der weder ihrer gewerblichen noch ihrer selbständigen beruflichen Tätigkeit zugerechnet werden kann."
Ik laat thans in het midden of met deze bepaling wordt voorkomen dat de overeenkomst tot arbitrage oneerlijk is als bedoeld in de EG-Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Niet uitgesloten is dat aldus de overeenkomst tot arbitrage wordt aangemerkt als overeenkomst tot arbitrage waarover afzonderlijk is onderhandeld, met als gevolg dat de Richtlijn niet van toepassing is (zie 10.4.2.2 sub d). Inhoudelijk geef ik overigens de voorkeur aan een bepaling als art. 6:236, aanhef en sub n, BW dat, bij een forumkeuze- of bindendadviesbeding, de keuze voor gewone rechtspraak mogelijk maakt als eenmaal een geschil is ontstaan. Volgens art. 1031(5)ZPO is de consument, als hij krachtens de voorgeschreven wijze eenmaal bewust heeft gekozen voor arbitrage als methode van geschilbeslechting, daaraan ten volle gebonden als een geschil ontstaat. De consument zal zich dus bij voorbaat, bij de totstandkoming van de overeenkomst tot arbitrage, moeten vergewissen van de nadelen van arbitrage. Het is evenwel de vraag of de consument zich ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst met de wederpartij daadwerkelijk van de nadelen van arbitrage zal vergewissen en voorts of hij daarbij zijn instemming met arbitrage werkelijk kan onthouden.44 Ik meen niettemin dat, wat van de inhoud van art. 1031 (5) ZPO ook zij, de bepaling die wij in art. 6:236, aanhef en sub n, BW voor arbitrage zouden willen opnemen, in de arbitragewet zelf (bij voorkeur in art. 1020 Rv of art. 1021 Rv) moet worden opgenomen. Zulks heeft grote voordelen als het gaat om de vraag wanneer de bepaling inzake consumentenbescherming toepassing vindt. Indien de bepaling in de arbitragewet wordt opgenomen, is zij van toepassing als de plaats van arbitrage in Nederland is gelegen (art. 1073 lid 1 Rv) (zie 7.2.2.1). De toepassing daarvan sluit alsdan goed aan bij de toepassing van de arbitragewet zelf (vgl. anders het bepaalde in art. 6:247 lid 4 BW dat niet gelijk loopt met het bepaalde in art. 1073 Rv) (zie 10.4.2.3).45 Zie wel ook 10.4.2.4 sub e voor art. 34 en 37 van het Voorstel voor een richtlijn betreffende consumentenrechten, met de daarbij behorende bijlage 11.46 Volgens dit voorstel en de genoemde bijlage sub c wordt een arbitraal beding dat de bevoegdheid van de gewone rechter uitsluit en arbiters exclusief bevoegd verklaart "onder alle omstandigheden als oneerlijk" beschouwd en bindt het de consument niet. Ook daarbij sluit het voorstel ten aanzien van het bepaalde in art. 6:236, aanhef en sub n, BW goed aan, zij het dat de in deze bepaling genoemde termijn waarbinnen de consument moet kiezen tussen gewone rechtspraak en arbitrage nog eens goed tegen het licht moet worden gehouden aangezien zij mijns inziens gemakkelijk in strijd met Europees recht kan komen.47
(c) Algemene norm ex art. 6:233 (a) BW
Ingevolge de aanhef van art. 6:233 BW kan een arbitraal beding, ofschoon het niet als onredelijk bezwarend is als bedoeld in art. 6:236, aanhef en sub n, BW, wel onredelijk bezwarend zijn op grond van de algemene norm die in art. 6:233 (a) BW is opgenomen:
’Een beding in algemene voorwaarden is vernietigbaar
a. indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij (...)."
Verdedigd wordt dat het arrest van de Hoge Raad in de zaak Botman/Van Haaster al bevestigt dat toetsing van het arbitraal beding aan de open norm van art. 6:233 BW mogelijk is.48 Ofschoon art. 6:233 BW nog niet van toepassing was, wordt verdedigd dat daarin op art. 6:233 BW wordt geanticipeerd.49 De zaak betrof een verenigingsarbitrage bij de Koninklijke Algemene Vereniging voor Bloembollencultuur (KAVB) waaraan de nodige haken en ogen zaten. Men heeft dit ook wel de "bloembollenziekte" genoemd.50 Gelet op de beperking van de toetsingsmogelijkheden in cassatie, zal ik met name aandacht besteden aan de overwegingen van het hof. Het hof oordeelde het arbitraal beding op de volgende gronden onredelijk bezwarend:
’4.4. Zijn in verband met het voorgaande de kansen om aan de bloembollenhandel deel te nemen en niet onderworpen te zijn aan het door de andere partij opgenomen arbitraal beding, derhalve betrekkelijk klein, voorts moet worden geoordeeld dat aan deze wijze van geschillenbeslechting in het onderhavige geval nadelen verbonden zijn, althans verbonden kunnen zijn voor de wederpartij van degene die zich op het beding beroept. In het bijzonder is in dit opzicht van belang dat de wederpartij — niet-lid van de KAVB - geen invloed kan uitoefenen op de keuze van arbiters, voor welke situatie art. 1028 Rv een regeling geeft met ingang van 1 dec. 1986, en dat de wederpartij zich niet tot het scheidsgerecht kan wenden en derhalve afhankelijk is van het initiatief van de ander. Van Haaster heeft bovendien aangegeven dat hij er in dit geval belang bij heeft dat de beslissing van het scheidsgerecht niet wordt gevolgd.
4.5. Het hof is derhalve — met de rechtbank — van oordeel dat het arbitraal beding in deze als voor Van Haaster onredelijk bezwarend moet worden beschouwd, zodat aan Botman een beroep op dit beding niet toekomt. Ten aanzien van hetgeen Botman in de toelichting bij de grief heeft aangevoerd geldt het volgende.
(...).
4.8. Evenmin kan het betoog van Botman worden aanvaard dat art. 1028 Rv voorkomt dat bevoordeling plaatsvindt van een der partijen door de wijze van aanstellen van arbiters, aangezien dit artikel eerst met ingang van 1 dec. 1986 geldt en juist inhoudt dat indien sprake is van een bevoorrechte positie van een van de partijen zoals Van Haaster heeft aangegeven en Botman niet (voldoende concreet) heeft betwist, in die situatie wijziging behoort te worden gebracht.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat het arbitraal beding voor Van Haaster onredelijk bezwarend was. (...).
(enz.)."51 [cursief toegevoegd]
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep dat Botman tegen het arrest heeft ingesteld. Ik zal thans bij elk van de overwegingen van het hof stilstaan en daarbij tevens kort ingaan op de overwegingen van de Hoge Raad terzake.
i) Het arbitraal beding in algemene voorwaarden geeft de wederpartij van degene die de algemene voorwaarden gebruikt niet de kans zich tot de gewone rechter te wenden. De Hoge Raad overweegt:
’Deze [motiverings]klacht faalt. De door het hof aan het beding gegeven uitleg — welke als van feitelijke aard voor rekening van het hof komt — is niet onbegrijpelijk. Deze uitleg komt overeen met die welke de rechtbank blijkens het hierboven onder 3.2 sub (i) overwogene aan het beding heeft gegeven en behoefde tegen de achtergrond van het debat van partijen, als weergegeven in de conclusie van het OM onder 5., geen nadere motivering.(…).”52[tekst toegevoegd]
Deze grond (dat geschillen niet aan de gewone rechter kunnen worden voorgelegd) zal mijns inziens geen zelfstandige betekenis kunnen toekomen als het gaat om de vraag of het arbitraal beding op grond van de algemene norm in art. 6:233 (a) BW onredelijk bezwarend is, dit omdat het arbitraal beding — als het beding dat partijen van de gewone rechter afhoudt — expliciet van de zwarte lijst is uitgezonderd (vgl. art. 6:236, aanhef en sub n, BW).53
Opmerking verdient dat het hof tevens had overwogen dat betrekkelijk geringe kansen bestonden om aan de bloembollenhandel deel te nemen en niet onderworpen te zijn aan het door de andere partij opgenomen arbitraal beding. Hiermee lijkt het hof aan te sluiten bij een verglijkbaar punt in de beschouwingen aangaande art. 6:233 (a) BW in de wetsgeschiedenis:
’(...) verdient degene die zich bij het sluiten van een overeenkomst aan de gelding van door de andere partij gebruikte algemene voorwaarden onderwerpt, bescherming omdat hij (...) zich tegen de gelding [van de algemene voorwaarden] niet kan verzetten" .54 [tekst toegevoegd]
Overigens zal men op dit punt alléén nog niet mogen concluderen dat een arbitraal beding onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233 (a) BW. De wetsgeschiedenis vervolgt de vorenstaande passage met de zinsnede dat bescherming slechts nodig is als het beding in de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend is:
’(...). Bescherming is evenwel slechts nodig voor zover de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend zijn, hetgeen in beginsel door de rechter van geval tot geval moet worden vastgesteld.(…).”55
Het punt komt in de overwegingen van de Hoge Raad niet of nauwelijks aan de orde omdat wordt aangenomen dat daartegen in cassatie niet wordt opgekomen.56 Bedacht zij nog dat, als een overeenkomst tot arbitrage is totstandgekomen "onder dwang", het recht op toegang tot de gewone rechter als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in het gedrang komt en het arbitraal beding ongeldig is. Zulks is evenwel niet spoedig aan de orde (zie 3.2.3.3 sub b).
ii) Aan de overeengekomen wijze van geschillenbeslechting waren in het onderhavige geval nadelen verbonden, althans zouden daaraan nadelen verbonden kunnen zijn voor de wederpartij van degene die zich op het beding beroept. De Hoge Raad overweegt:
’Het onderdeel voert tegen dit oordeel in de eerste plaats aan dat de enkele mogelijkheid van "nadelen" niet voldoende is om het onderhavige beding onredelijk bezwarend te maken, maar dat het er om gaat of dergelijke "nadelen" daadwerkelijk zijn opgetreden. Dit betoog miskent dat het oordeel van het hof betrekking heeft op de verbindendheid van het arbitrale beding zelf in verband met het beroep van Van Haaster op het onredelijk bezwarend karakter daarvan. Die verbindendheid dient niet te worden beoordeeld aan de hand van de nadelen die zich bij de op grond van het beding aangespannen arbitrage daadwerkelijk hebben verwezenlijkt, maar aan de hand van de eventuele onredelijk bezwarende gevolgen waaraan het beding, bij gebondenheid daaraan, Van Haaster van de aanvang af bloot stelde, waaronder ook de nadelen waarvan de verwezenlijking bij handhaving van het beding slechts "mogelijk"was ."57
Bedacht zij nog dat, gelet op de redactie van art. 6:233 (a) BW, de toetsing van bedingen in algemene voorwaarden concreet is.58 Zulks sluit evenwel niet uit dat op het punt van het te lijden nadeel wel "abstract" wordt getoetst:
’Of het beding naar zijn inhoud onredelijk bezwarend is, acht de Hoge Raad overeenkomstig art. 233 afhankelijk van de omstandigheden van het geval (...), maar dan ongeacht de daadwerkelijk gerealiseerde nadelen van het beding (...). Het gaat dus om concrete maar tegelijkertijd ook hypothetische toetsing. Relevant zijn de nadelen die een partij door een arbitraal beding als het onderhavige in de omstandigheden van het geval kan lijden (...)."59
Het gaat om de volgende twee nadelen: de wederpartij — niet-lid van de KAVB kon geen invloed uitoefenen op de keuze van arbiters en de wederpartij kon zich niet tot het scheidsgerecht wenden en was derhalve afhankelijk van het initiatief van de ander. De zojuist genoemde twee nadelen zullen thans aan de orde komen.
(iii) De wederpartij — niet-lid van de KAVB — kon geen invloed uitoefenen op de keuze van arbiters. De Hoge Raad overweegt:
’Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat het hof het ontbreken van de mogelijkheid van beïnvloeding van de keuze van arbiters als ter zake dienende omstandigheid in aanmerking nam."60
Zoals uit de overwegingen van het hof blijkt, kennen wij sinds de inwerkingtreding van de arbitragewet een speciale bepaling in art. 1028 Rv. Op grond van art. 1028 Rv kan de voorzieningenrechter van de rechtbank, indien bij de benoeming van arbiters één van de partijen was bevoorrecht, tot benoeming van arbiters overgaan. Verdedigd wordt wel dat art. 1028 Rv derogeert aan art. 6:233 (a) BW zodat wel een "rechtsregel in de weg [staat]" aan de toepassing van art. 6:233 (a) BW op grond van het feit dat een partij bevoorrecht was bij de benoeming van arbiters:
’3.4. Is de "onredelijk bezwarend"-toets overeenkomstig art. 233 van een als algemene voorwaarde gestipuleerd arbitraal beding onder de vigeur van de nieuwe arbitragewet ook toelaatbaar voor het specifieke geval dat het arbitraal beding aan een der partijen een bevoorrechte positie bij de benoeming van de arbiters toekent? Niet volgens de MvA II op (destijds ontwerp) art. 1022, thans art. 1028 (opgenomen in TvA 1986, p. 62). De regeling in de nieuwe arbitragewet biedt in en buiten art. 1028 voldoende waarborgen voor onpartijdige en onafhankelijke behandeling. (...). Het lijkt "overdone" en overbodig, daarnaast bij een bevoorrechte positie ten aanzien van de benoeming van arbiters nog eens gelegenheid te bieden voor een actie of weer die ertoe strekt dat het arbitraal beding als onredelijk bezwarend geheel terzijde gesteld moet worden."61
Het is de vraag of wij uit de aangehaalde passage in de Memorie van Antwoord op art. 1028 Rv kunnen afleiden dat voor toepassing van art. 6:233 BW op dit punt geen ruimte bestaat:
’Een en ander betekent dat, indien een bevoorrechte positie bij de benoeming van de arbiter of arbiters bestaat, alleen de benoemingsregeling — en niet de overeenkomst tot arbitrage als zodanig — ongeldig is:'62
Het is juist dat, als een arbitraal beding krachtens art. 6:233 (a) BW onredelijk bezwarend wordt geacht op de (enkele) grond dat een partij bij de benoeming bevoorrecht is, de overeenkomst tot arbitrage als zodanig niet geldig is. De zojuist aangehaalde passage in de wetsgeschiedenis doet vermoeden dat dit niet mogelijk is. Het is evenwel de vraag of wij de passage wel met het oog op de toepassing van art. 6:233 (a) BW mogen lezen. De passage ziet mijns inziens op de wijziging van het voorstel betreffende de bevoorrechte positie in art. 1028 Rv (dat in de voorlopige nummering nog met art. 1022 Rv is aangeduid). Aanvankelijk voorzag het voorstel immers erin dat de overeenkomst tot arbitrage bij een bevoorrechte positie ongeldig was, dit niet op grond van art. 6:233 (a) BW of art. 6:236 BW, doch op grond van art. 1022 Rv zelf:
’Een overeenkomst tot arbitrage is ongeldig indien daarin aan een der partijen een bevoorrechte positie wordt toegekend bij de benoeming van de arbiter of arbiters."63
De aangehaalde passage ziet daarom (met name) op de wijziging van art. 1022 Rv en niet op de verhouding tussen art. 1022 Rv en art. 6:233 (a) BW:
’De ondergetekende acht evenwel bij nadere beschouwing de in het voorstel van wet voorgestelde sanctie van ongeldigheid van de gehele overeenkomst onjuist. (...). Dit art. 1028 (nieuw) bevat als oplossing voor de kwestie van de bevoorrechte positie van een partij bij de benoeming dat (...) de president [lees: voorzieningenrechter] van de rechtbank kan verzoeken om de arbiter of de arbiters te benoemen."64 [tekst toegevoegd]
Het vorenstaande laat uiteraard de vraag onverlet of, als de overeenkomst tot arbitrage niet ingevolge art. 1028 Rv ongeldig kan zijn, in de gevallen die art. 1028 Rv bestrijkt krachtens de omweg van art. 6:233 (a) BW wel kan worden bereikt dat de overeenkomst tot arbitrage ongeldig is. Wij zouden de samenloop tussen art. 1028 Rv en art. 6:233 (a) BW kunnen bezien in het licht van de beslissing van de Hoge Raad in de zaak Bramer/Hofinan Beheer c.s.:
’Naar luid van art. 6:233, aanhef en onder a, BW is een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar, indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij. (...). Daarnaast geldt de algemene regel van art. 6:248 lid 2 BW dat een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
De rechtsgevolgen van deze bepalingen zullen met betrekking tot één feitencomplex niet naast elkaar kunnen worden ingeroepen (geen cumulatie). Niet valt evenwel in te zien op welke grond hier afgeweken zou moeten worden van het algemeen geldende uitgangspunt dat, indien verschillende bepalingen voor toepassing op één feitencomplex in aanmerking komen en cumulatie niet mogelijk is, aan de gerechtigde de keuze is welke rechtsgevolgen hij wenst in te roepen of op welke rechtsgrond hij zich wenst te baseren. (...). Ook het verschil in rechtsgevolgen — enerzijds nietigheid en anderzijds het niet van toepassing zijn van het beding— staat aan de hiervoor bedoelde keuzemogelijkheid niet in de weg, nu dit verschil voor de gebruiker van de algemene voorwaarden niet tot een onaanvaardbaar resultaat leidt.(…).”65[cursief toegevoegd]
Exclusiviteit lijkt uitzondering.66 Ik meen dat wegens de uiteenlopende rechtsgevolgen tussen art. 1028 Rv en art. 6:233 (a) BW niet spoedig op grond van art. 6:233 (a) BW mag worden aangenomen dat een arbitraal beding onredelijk bezwarend is als het gaat om gevallen die art. 1028 Rv bestrijkt. Nochtans meen ik dat wij bij voorbaat niet geheel mogen uitsluiten dat in bepaalde buitengewone omstandigheden een arbitraal beding op grond van art. 6:233 (a) BW onredelijk bezwarend wordt geacht op de enkele grond dat het "helemaal" mis is met de benoemingsregeling.67 De inhoud van de benoemingsregeling zal mijns inziens sowieso (als één van de omstandigheden) kunnen meewegen als (op grond van alle omstandigheden van het geval) moet worden bepaald of een arbitraal beding onredelijk bezwarend is als bedoeld in art. 6:233 (a) BW.68
Overigens kan ook nog een groot praktisch belang bestaan bij toepassing van art. 6:233 (a) BW: "De sanctie die art. 1028 biedt, is echter wel erg mager. De wederpartij dient (...) binnen een maand nadat de zaak aanhangig is gemaakt aan de president van de rechtbank te verzoeken arbiters te benoemen. Men kan van een contractspartij die niet is voorzien van rechtsbijstand nauwelijks verwachten dat deze in dat stadium hieraan denkt. Daarom is het goed dat er nog een herkansing is, zoals deze procedure duidelijk maakt.'69
Ten slotte merk ik op dat wel wordt aangenomen dat volgens het huidig arbitragerecht in verenigingsarbitrages een partij nog niet is bevoorrecht als bedoeld in art. 1028 Rv op de enkele grond dat:
’de arbiters ingevolge de statuten van een vereniging die een vast scheidsgerecht heeft, lid van die vereniging moeten zijn, ook dan niet wanneer de arbitrage plaatsvindt tussen een lid en een niet-lid van de vereniging. Het betreffend voorschrift van de statuten bedoelt immers — zo kan worden gesteld — de deskundigheid van arbiters in een bepaalde branche te waarborgen en niet de partijdigheid van het scheidsgerecht in de hand te werken."70
Overigens betekent dit geenszins dat een partij in verenigingsarbitrages niet bevoorrecht kan zijn bij de benoeming als bedoeld in art. 1028 Rv. Zulks zal bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als de partij in de arbitrage die lid is van de vereniging op de benoeming van de arbiters overwegende invloed heeft.71
(iv) De wederpartij kan zich niet tot het scheidsgerecht wenden en is derhalve afhankelijk van het initiatief van de ander. Dit punt vraagt enige uitleg alvorens wij op de beslissing van de Hoge Raad op dit punt toekomen. Het toepasselijk arbitraal beding luidt als volgt:
’Het Scheidsgerecht neemt uitsluitend van de in lid 1 genoemde geschillen kennis in de twee navolgende gevallen:
a. indien de vordering door een lid (of persoonlijk lid) als eisende partij wordt ingesteld;
b. indien een niet-lid een eis in reconventie instelt, die in rechtstreeks verband staat tot een tegen dit niet-lid door een lid (of persoonlijk lid) ingestelde vordering."72
Belangrijk is dat rechtbank en hof de bepaling aldus hebben uitgelegd dat het scheidsgerecht met uitsluiting van de gewone rechter bevoegd is en dat de partijen bij de overeenkomst tot arbitrage, met inbegrip van de partijen die geen lid waren, zich daarom niet tot de gewone rechter konden wenden.73
De Hoge Raad verwerpt de motiveringsklacht op dit punt betreffende de uitleg van het arbitraal beding:
’De klacht volgens welke de overweging dat de wederpartij — niet-lid van de KAVB "afhankelijk is van het initiatief van de ander", onjuist, althans onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd is in het licht van hetgeen onder (a) naar voren is gebracht deelt het lot van onderdeel (a). 's Hofs overweging is (...) niet onbegrijpelijk."74
Mijns inziens vormt het onderhavig punt het grootste nadeel dat aan het litigieuze arbitraal beding kleeft. Het is toch wel heel merkwaardig dat elk beroep op de gewone rechter is uitgesloten, terwijl de wederpartij van de gebruiker van de algemene voorwaarden zich niet anders dan door middel van een eis in reconventie tot het scheidsgerecht kan wenden. De gebruiker kan zo elke beslechting van een geschil blokkeren.75 Het recht op toegang tot bij de wet ingestelde gerechten doemt op, dat met een beding als zojuist geschetst wel erg sterk in het gedrang komt:
’Ainsi, ne saurait être admise une convention par laquelle une personne renoncerait toute action future en rapport avec un contrat antérieur."76
Overigens zullen wij art. 6:233 (a) BW op dit punt mijns inziens niet steeds nodig hebben. Als een partij, die in het arbitraal geding niet zelfstandig een vordering in conventie, doch slechts een vordering in reconventie mag instellen, ondanks het arbitraal beding een geding bij de gewone rechter aanhangig maakt, zal de gewone rechter de overeenkomst tot arbitrage ongeldig kunnen oordelen op de (enkele) grond dat het recht op toegang tot bij de wet ingestelde gerechten als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM buitenproportioneel wordt beperkt. Art. 6 lid 1 EVRM kan geheel zelfstandig grondslag vormen voor de beslissing dat een arbitraal beding ongeldig is:
’(...): le tribunal considère une telle convention comme contraire à la Convention européenne des droit de 1'Homme."77
Als art. 6 lid 1 EVRM geen soelaas biedt, zal de overeenkomst tot arbitrage nog wel volgens een bepaling van het toepasselijk materieel recht, als bijvoorbeeld art. 6:233 (a) BW, ongeldig kunnen zijn. Indien, andersom, tegen de partij, die in het arbitraal geding niet zelfstandig een vordering in conventie mag instellen, een arbitraal geding aanhangig wordt gemaakt, is het de vraag of het scheidsgerecht aan art. 6 lid 1 EVRM kan toetsen (in het arbitraal geding mag het niet-lid ten slotte wel een eis in reconventie instellen) en of het scheidsgerecht zich onbevoegd zal mogen verklaren op de grond dat de overeenkomst tot arbitrage ongeldig is. Een beroep op art. 6:233 (a) BW kan wellicht soelaas bieden omdat het op het punt van de nadelen een bepaalde mate van abstracte toetsing toelaat.
De zaak Botman/Van Haaster kan als illustratie dienen op het punt van de toetsing van bedingen in algemene voorwaarden aan de algemene norm in art. 6:233 (a) BW. Mij is voorts geen jurisprudentie bekend waarin een arbitraal beding op grond van art. 6:233 BW onredelijk bezwarend is geacht.78 Indien het arbitraal beding op de zwarte lijst van art. 6:236 BW of de grijze lijst van art. 6:237 BW wordt geplaatst, zal het belang van de toepassing van de algemene norm in art. 6:233 BW op het arbitraal beding afnemen (zie 10.4.2.4 sub b). Overigens blijft art. 6:233 BW, zoals ook in de zaak Botman/Van Haaster het geval was, van toepassing in de verhouding tussen professionele partijen. Art. 6:236 BW strekt zich — kort gezegd — slechts uit tot de toepassing in de verhouding tussen een consument en een professionele wederpartij.
(d) Arbitraal beding oneerlijk ex art. 3 EG-Richtlijn?
Vraag is thans of het arbitraal beding volgens de EG-Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten als "oneerlijk" moet worden aangemerkt. De Richtlijn kent een algemene norm op grond waarvan bedingen als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Art. 3 lid 1 Richtlijn luidt:
’1. Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort."
Ingevolge art. 6 lid 1 van de Richtlijn moeten de lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden. Overigens blijft de overeenkomst zelf wel bindend indien de overeenkomst zonder het oneerlijk beding kan voortbestaan.
De Richtlijn kent als bijlage bij art. 3 lid 1 Richtlijn de zogenaamde oranje79 — ook wel aangeduid als groene80 of zelfs blauwe81 — lijst met een opsomming van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt (aldus art. 3 lid 3 Richtlijn):
’3. De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt."
De zojuist genoemde Bijlage noemt (in punt 1) tevens bedingen die tot doel of tot gevolg hebben:
’q) het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren, met name door de consument te verplichten zich uitsluitend tot een niet onder een wettelijke regeling ressorterend scheidsgerecht te wenden (...)".
De Bijlage maakt dus expliciet gewag van het arbitraal beding. Overigens wordt terecht aangenomen dat de Richtlijn zich niet spoedig laat toepassen op het compromis, al is het alleen al omdat mag worden aangenomen dat daarover afzonderlijk is onderhandeld (art. 1020 lid 2 Rv en art. 3 lid 1 Richtlijn).82
Nog afgezien van de vraag of het arbitraal beding eigenlijk wel in algemene termen op de lijst staat, zijn bedingen die voorkomen op de lijst van bedingen in de Bijlage bij de Richtlijn niet ook in alle gevallen "oneerlijk" als bedoeld in art. 3 lid 1 Richtlijn. De Bijlage bij de Richtlijn heeft dus niet dezelfde functie als de zwarte lijst in art. 6:236 BW.83 De Bijlage bij de Richtlijn bevat ingevolge art. 3 lid 3 Richtlijn slechts een indicatieve lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.84
Het vorenstaande kan ook worden afgeleid uit de beslissing van het Hof van Justitie in de zaak Océano Grupo Editorial/Murciano Quintero met betrekking tot een forumkeuzebeding, zij het dat de overwegingen van dit arrest wel tot vragen aanleiding geeft, die ook het arbitraal beding kunnen betreffen.85 De zaak lag als volgt. In Spanje woonachtige consumenten hebben voor privé-doeleinden een encyclopedie op afbetaling gekocht. De overeenkomsten bevatten een forumkeuze-beding waarbij de rechter in Barcelona bevoegd wordt verklaard. Geen van de kopers heeft in Barcelona zijn woonplaats, doch de verkopers van de encyclopedieën wel. De kopers voldoen de verschuldigde bedragen niet op de overeengekomen vervaldata en de verkopers dagvaarden de kopers op grond van het forumkeuze-beding voor het "Juzgado de Primera Instancia" in Barcelona in een geding van "juicio de cognición" (een verkort geding voor lage geldsommen). Het Hof van Justitie overweegt dienaangaande:
’22 Een dergelijk beding, dat de rechter van de plaats van vestiging van de verkoper bevoegd verklaart voor de beslechting van alle uit de overeenkomst voortvloeiende geschillen, houdt voor de consument de verplichting in, zich te onderwerpen aan de uitsluitende bevoegdheid van een rechterlijke instantie die mogelijk ver van zijn woonplaats verwijderd is, waardoor het voor hem lastiger kan worden om voor de rechter te verschijnen. In geschillen over kleine geldsommen zouden de met de comparitie gemoeide kosten afschrikkend kunnen werken voor de consument en hem ervan kunnen weerhouden, een rechtsvordering in te stellen of ook maar verweer te voeren. Een dergelijk beding behoort derhalve tot de in punt 1, sub q, van de bijlage bij de richtlijn bedoelde categorie van bedingen die tot doel of tot gevolg hebben, het instellen van een beroep door de consument te beletten of te belemmeren.
23 Daarentegen biedt dit beding de verkoper de mogelijkheid, alle met zijn beroepswerkzaamheden verband houdende geschillen te concentreren bij de rechter van zijn plaats van vestiging, waardoor het hem makkelijker valt zijn comparitie te regelen en deze minder kosten voor hem meebrengt.
24 Bijgevolg moet een forumkeuzebeding, dat is opgenomen in een overeenkomst tussen een consument en een verkoper zonder dat daarover afzonderlijk is onderhandeld en waarbij de rechter van de plaats van vestiging van de verkoper bij uitsluiting bevoegd wordt verklaard, worden aangemerkt als oneerlijk in de zin van artikel 3 van de richtlijn, aangezien het in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”86
Alvorens ik uit vorenstaande overwegingen van het Hof van Justitie conclusies zal trekken, zal ik eerst een aantal accenten leggen op elementen die in de overwegingen voorkomen.
(i) Het Hof van Justitie gaat in vorenstaande overwegingen eerst in op de vraag of het forumkeuzebeding een beding is dat moet worden gerekend tot de in de lijst (sub 1-q) in de Bijlage bij de Richtlijn opgenomen bedingen. Het gaat daarbij, in vrij algemene termen, met name uit van de vraag of het beding volgens de aard ervan tot het beding (sub 1-q) in de lijst moet worden gerekend. Ik wijs daartoe op overweging van het Hof dat de rechterlijke instantie mogelijk ver verwijderd is van de woonplaats van de consument als gevolg waarvan het lastiger kan worden om voor de rechter te verschijnen.87 Het Hof neemt dus niet in aanmerking of de woonplaats van de consumenten daadwerkelijk ver verwijderd is.88 Hetzelfde geldt voor de aanduiding van het type geschillen waarom het gaat. Het Hof refereert aan geschillen over geringe geldsommen die afschrikwekkend zouden kunnen werken voor de consument en hem ervan kunnen weerhouden een vordering in te stellen of verweer te voeren.89 Het Hof oordeelt vervolgens dat het forum-keuzebeding — dat anders dan het arbitraal beding niet expliciet voorkomt op de lijst van oneerlijke bedingen in de Bijlage bij de Richtlijn (sub 1-q) — behoort tot de bedingen die, zoals de Bijlage bij de Richtlijn sub 1-q het omschrijft, tot doel of tot gevolg hebben dat het instellen van een rechtsvordering van de zijde van de consument wordt belet of belemmerd. We zien dus dat in vrij algemene, abstracte, termen wordt geoordeeld dat een forumkeuzebeding dat de vestigingsplaats van de verkoper bij uitsluiting bevoegd verklaart, moet worden gerekend tot het in de Bijlage bij de Richtlijn sub 1-q opgenomen beding als het betrekking heeft op geschillen van gering financieel belang.
(ii) Het Hof van Justitie gaat in vorenstaande overwegingen vervolgens in op de vraag of het forumkeuzebeding waarom het in de desbetreffende zaak gaat als "oneerlijk" moet worden beschouwd als bedoeld in art. 3 lid 1 Richtlijn. Daartoe beziet het Hof — in lijn met het bepaalde omtrent het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen in art. 3 lid 1 Richtlijn — eerst de positie en de belangen van de professionele wederpartij van de consument (i.e. de verkoper in dit geschil).90 Ook dit geschiedt nogal in abstracte, aangezien het Hof in vrij algemene termen aanneemt dat de professionele partij met het beding dat de rechter van de plaats van vestiging van de verkoper bevoegd verklaart al zijn beroepsmatige geschillen kan concentreren als gevolg waarvan hij eenvoudiger zijn verschijning kan regelen en deze minder kosten voor hem mee zal brengen.91 Het Hof concludeert dat een forumkeuzebeding waarom het in de zaak gaat als oneerlijk moet worden aangemerkt als bedoeld in art. 3 lid 1 Richtlijn. Ook deze conclusie luidt tamelijk abstract.92Ik sluit overigens niet uit dat wij de overwegingen zo moeten lezen dat het Hof bij de beantwoording van deze tweede vraag ook weer de in algemene termen opgesomde nadelen voor de consument heeft betrokken, waarop het Hof al had gewezen bij de beantwoording van de zojuist genoemde eerste vraag of het forumkeuzebeding tot de in punt 1 sub q van de Bijlage van de Richtlijn behoort, dit ook omdat zij eigenlijk de keerzijde van dezelfde medaille vormen.
Vorenstaande overwegingen vragen in het licht van het bepaalde van art. 4 lid 1 Richtlijn de nodige aandacht. Art. 4 lid 1 luidt:
’Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft."
Uit art. 4 lid 1 Richtlijn volgt blijkens jurisprudentie van het Hof van Justitie in de eerste plaats dat het Hof zich niet kan uitspreken over de (concrete) toepassing van algemene, door de gemeenschapswetgever ter definiëring van het begrip "oneerlijk beding" gebruikte criteria op een specifiek beding, welk beding moet worden onderzocht in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval, en in de tweede plaats dat het aan de nationale rechter is om te oordelen of een contractueel beding voldoet aan de criteria om als oneerlijk in de zin van art. 3 lid 1 Richtlijn te worden aangemerkt, dit mede omdat art. 4 lid 1 Richtlijn meebrengt dat ook de gevolgen moeten worden beoordeeld die het beding kan hebben in het kader van het op de overeenkomst toepasselijke recht, hetgeen een onderzoek van het nationale rechtsstelsel impliceert.93 Het is daarentegen uiteindelijk wel aan het Hof de algemene door de gemeenschapswetgever gebruikte criteria uit te leggen teneinde het begrip oneerlijk beding te definiëren.94
Als wij de weergegeven overwegingen in de zaak Océano Grupo Editorial/Murciano Quintero bezien in het licht van het bepaalde in art. 4 lid 1 Richtlijn, dan valt op dat het Hof de eerste vraag (i), i.e. of een bepaald forumkeuzebeding een beding is dat moet worden gerekend tot de in de lijst (sub 1-q) in de Bijlage bij de Richtlijn opgenomen bedingen, tamelijk abstract afdoet en voorts dat het Hof van oordeel is dat de beantwoording van deze vraag op deze wijze moet worden gerekend tot de zojuist genoemde tank van het Hof om de algemene door de gemeenschapswetgever gebruikte criteria uit te leggen teneinde het begrip oneerlijk beding te definiëren.95 Wij zien voorts dat het Hof ten aanzien van de tweede vraag (ii), i.e. of het forumkeuzebeding (daadwerkelijk) "oneerlijk" is, ook nogal abstract (in elk geval zonder nader onderzoek betreffende de omstandigheden van het betrokken geval) en geheel zelfstandig vaststelt dat het aangeduide forumkeuze-beding als oneerlijk moe(s)t worden aangemerkt.
Ofschoon het antwoord op de eerste vraag op zich geen verbazing wekt en begrijpelijk voorkomt, geldt dit niet voor het antwoord op de tweede vraag. Gelet op de uit art. 4 lid 1 Richtlijn voortvloeiende taakverdeling, mag toch mag worden verwacht dat het Hof niet zelfstandig zal vaststellen dat een bepaald forumkeuze-beding als oneerlijk moet worden aangemerkt, doch hoogstens zal vaststellen dat een bepaald forumkeuzebeding als oneerlijk kan worden aangemerkt en de beslissing of het beding daadwerkelijk oneerlijk is aan de nationale rechter zal overlaten. Het Hof laat zo, als het een forumkeuzebeding betreft als waarom het ging in de zaak Océano Grupo Editorial/Murciano Quintero, de nationale rechter wel heel erg weinig of geen ruimte voor een concrete toetsing van het beding op grond van de omstandigheden van het betrokken geval.
Het antwoord op de vraag waarom het Hof zelfstandig vaststelt dat het desbetreffende forumkeuzebeding oneerlijk moest worden beschouwd, kan worden gevonden in de jurisprudentie van het Hof van Justitie zelf. Het Hof van Justitie overweegt in de zaak Freiburger Kommunalbauten/Hofstetter expliciet waarom het in de zaak Océano Grupo Editorial/Murciano Quintero kon vaststellen dat een forumkeuzebeding van het type waarom het in laatstgenoemde zaak ging als oneerlijk moest worden aangemerkt:
’23 In het arrest van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (...), heeft het Hof geoordeeld dat een van tevoren door een verkoper opgesteld beding, dat de rechter van de plaats van vestiging van de verkoper bevoegd verklaart voor de beslechting van alle uit de overeenkomst voortvloeiende geschillen, voldoet aan alle criteria om op grond van de richtlijn als oneerlijk te worden aangemerkt. Deze beoordeling is echter gegeven met betrekking tot een beding dat uitsluitend tot voordeel van de verkoper strekte en geen tegenprestatie voor de consument inhield, waardoor ongeacht de aard van de overeenkomst afbreuk werd gedaan aan de doeltreffendheid van de rechterlijke bescherming van de door de richtlijn aan de consument toegekende rechten. Het was dus mogelijk om het oneerlijke karakter van dit beding vast te stellen zonder dat alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst hoefden te worden onderzocht en zonder dat de voor- en nadelen die in het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht aan dit beding verbonden waren, hoefden te worden beoordeeld."'96
Juist omdat het Hof in abstracte kon vaststellen dat het beding oneerlijk was, kon het vaststellen dat het als oneerlijk moest worden aangemerkt en was het niet nodig dit oordeel aan de nationale rechter over te laten.
A-G TIZZANO ziet, in zijn conclusie voor Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium, de genoemde toetsing zonder nader onderzoek van de concrete omstandigheden dan ook als een hoge uitzondering:
’In its subsequent judgment in Freiburger Kommunalbauten, [...] the Court explained that the aforementioned case represents a precedent that is most exceptional and is therefore not generally applicable."97 [tekst geschrapt]
In zijn arrest Pannon GSM/Sustikné Gyarfi wil het Hof van Justitie ons zelfs de zojuist aangehaalde overweging in de zaak Freiburger Kommunalbauten/Hofstetter over de vraag waarom het in de zaak Océano Grupo Editorial/Murciano Quintero zonder nader onderzoek kon vaststellen dat het forumkeuzebeding als oneerlijk moest worden aangemerkt enigszins doen vergeten en overweegt het dat het in de zaak Océano Grupo Editorial/Murciano Quintero slechts algemene criteria heeft uitgelegd teneinde het begrip "oneerlijk beding" te definiëren, terwijl de nationale rechter deze algemene criteria in het licht van alle omstandigheden van het geval op een specifiek beding moet toepassen:
’42 Het Hof heeft weliswaar bij de uitoefening van de hem bij artikel 234 EG toebedeelde bevoegdheid in punt 22 van voormeld arrest Océano Grupo Editorial en Salvat Editores de algemene door de gemeenschapswetgever gebruikte criteria uitgelegd teneinde het begrip oneerlijk beding te definiëren, maar kan zich niet uitspreken over de toepassing van die algemene criteria op een specifiek beding dat moet worden onderzocht in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval (zie arrest Freiburger Kommunalbauten, reeds aangehaald, punt 22).
42 De verwijzende rechter moet in het licht van het voorafgaande beoordelen of een contractueel beding als oneerlijk in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn kan worden aangemerkt.
44 Mitsdien moet de derde vraag in die zin worden beantwoord dat het aan de nationale rechter staat om vast te stellen of een contractueel beding als het beding dat in het hoofdgeding aan de orde is, voldoet aan de criteria om als oneerlijk in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn te worden aangemerkt. Hierbij moet de nationale rechter rekening ermee houden dat een beding in een tussen een consument en een verkoper gesloten overeenkomst, dat is opgenomen zonder dat daarover afzonderlijk is onderhandeld en dat de rechter van de plaats van vestiging van de verkoper bij uitsluiting bevoegd verklaart, als oneerlijk kan worden aangemerkt."98
We zien dat het "als oneerlijk moet worden aangemerkt" uit de zaak Océano Grupo Editorial/Murciano Quintero in de zaak Pannon GSM/Sustikné Gyarfi wordt "teruggebracht" tot het "als oneerlijk kan worden aangemerkt".
Vraag is thans wat heeft te gelden voor de toetsing van een arbitraal beding. Ik zal daarbij eerst ingaan op de overwegingen van het Hof van Justitie in de zaak Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium omtrent (i) de vraag of het arbitraal beding een beding is als bedoeld in de Bijlage bij de Richtlijn en (ii) de vraag of het arbitraal beding (daadwerkelijk) als oneerlijk kan of moet worden aangemerkt.
(i) Opmerking verdient dat het arbitraal beding, in tegenstelling tot het forum-keuzebeding, wel expliciet wordt genoemd op de lijst van oneerlijke bedingen in de Bijlage bij de Richtlijn (sub 1-q). Het arbitraal beding dat de consument verplicht zijn geschillen bij uitsluiting van de gewone rechter aan arbiters voor te leggen, moet volgens het beding sub 1-q van de Bijlage bij de Richtlijn kennelijk worden aangemerkt als een beding dat het instellen van een rechtsvordering door de consument belet of belemmert. Indien wij de Bijlage (sub 1-q) zo moeten lezen dat het erom gaat of het beding het instellen van een rechtsvordering door de consument bij de anders bevoegde gewone rechter belet of belemmert, zal het arbitraal beding, ongeacht de gevolgen ervan, als een beding als bedoeld in de Bijlage (sub 1-q) van de Richtlijn moeten worden aangemerkt. Wij zouden het arbitraal beding (sub 1-q) in de Bijlage bij de Richtlijn, mede gelet op het feit dat deze indicatief is, met een beetje goede wil ook zó kunnen lezen dat het slechts het arbitraal beding bestrijkt dat, ook als de consument zijn geschillen uitsluitend aan arbiters kan voorleggen, het instellen van een rechtsvordering door de consument, ook in de gekozen arbitrale rechtsgang, daadwerkelijk belet of belemmert. Volgens laatstgenoemde lezing is het dan niet voldoende dat het arbitraal beding wordt genoemd (sub 1-q) in de Bijlage bij de Richtlijn, doch zal van belang kunnen zijn of voor de consument, bijvoorbeeld in een geschil over een relatief gering bedrag, de met de verschijning in een arbitraal geding gemoeide kosten afschrikwekkend zouden kunnen werken en hem ervan zouden kunnen weerhouden een rechtsvordering in te stellen of verweer te voeren. De zojuist weergegeven beslissing van het Hof van Justitie in de zaak Océano Grupo Editorial/Murciano Quintero betreffende het forumkeuzebeding lijkt hiervoor steun te bieden. Wij zouden hiertoe ook steun kunnen vinden in de volgende overweging van het Hof van Justitie in de zaak Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium:
’39 Derhalve moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat zij van een nationale rechter die kennis neemt van een beroep tot vernietiging van een arbitraal vonnis verlangt dat hij de nietigheid van de arbitrageovereenkomst beoordeelt en dat vonnis vernietigt wanneer hij van oordeel is dat deze overeenkomst een oneerlijk beding bevat (...)."99
Het Hof overweegt dus niet dat het erom gaat of de arbitrageovereenkomst zelf (als geheel) oneerlijk is, doch of een beding in de arbitrageovereenkomst oneerlijk is. Aldus biedt de overweging steun voor de zojuist genoemde lezing van beding sub 1-q van de Bijlage bij de Richtlijn, ofschoon ik geenszins wil uitsluiten dat het Hof met vorenstaande overweging eenvoudigweg doelt op de specifieke bepaling (formulering) in de arbitrageovereenkomst dat elk geschil met betrekking tot de (hoofd)overeenkomst (met uitsluiting van de gewone rechter) via arbitrage moet worden beslecht, dit bijvoorbeeld naast de bepaling omtrent het aantal arbiters en de taal van de arbitrage, en aldus eigenlijk doelt op de arbitrageovereenkomst als geheel.
(ii) Hoe dan ook, ook als het arbitraal beding één op één moet worden gerekend tot het beding (sub 1-q) van de Bijlage bij de Richtlijn, zal het nog niet onmiddellijk als "oneerlijk" kunnen worden aangemerkt.100 Vraag is dan of een specifiek arbitraal beding in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Of het Hof van Justitie ook ten aanzien van (bepaalde) arbitrale bedingen ooit nog zo abstract zal vaststellen dat het als oneerlijk moet worden beschouwd zoals het in de zaak Océano Grupo Editorial/Murciano Quintero met betrekking tot bepaalde forumkeuzebedingen heeft gedaan, zal moeten worden afgewacht en is gelet op de weergegeven jurisprudentie nog de vraag. Nu zouden wij toch mogen aannemen dat bij een arbitraal beding, anders dan bij een forumkeuzebeding zoals dat kennelijk bij uitzondering aan de orde was in de zaak Océano Grupo Editorial/Murciano Quintero, niet spoedig in abstracte kan worden vastgesteld dat het als oneerlijk moet worden aangemerkt op de grond dat het uitsluitend voordelen voor de professionele wederpartij van de consument heeft, dit omdat het laatste eenvoudigweg niet in alle gevallen zo is? Wij kunnen hierbij bijvoorbeeld denken aan de samenstelling van het bevoegde scheidsgerecht als in het scheidsgerecht tevens personen van de zijde van consumentenorganisaties deelnemen, hetgeen een voordeel voor de consument vormt. Zelfs met betrekking tot de arbitragekosten is het niet denkbeeldig dat wettelijk of bij bepaalde instituten voor bepaalde zaken een speciale regeling bestaat ten aanzien van de vraag wie de arbitragekosten draagt die aantrekkelijk is voor consumenten. Ook zittingen kunnen in beginsel overal, ook buiten de formele plaats van arbitrage, plaats hebben (vgl. ons art. 1037 lid 3 Rv); dit betekent dat de zitting in de woonplaats van de consument, dicht bij huis, kan plaats vinden. Voorts is procesvertegenwoordiging veelal niet verplicht (art. 1038 Rv). Uit kostenoogpunt kan dit alles voordelig uitpakken voor de consument, al blijven de (resterende) arbitragekosten voor consumenten veelal toch een heikel punt en zien wij in de praktijk niet vaak dat daartoe speciale regelingen bestaan die het kostenrisico voor consumenten wegnemen.
Het zal mij op grond van het kostenaspect dan ook niet verbazen als het Hof van Justitie toch ook nog eens tamelijk abstract zal overwegen dat een arbitraal beding als een oneerlijk beding als bedoeld in de Richtlijn moet worden aangemerkt, dit met name op het punt van de kosten van arbitrage, tenminste als het Hof daartoe nog de kans krijgt voordat de nieuwe Richtlijn betreffende consumentenrechten de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten vervangt.101 Volgens het Voorstel voor de nieuwe Richtlijn moet een arbitraal beding onder alle omstandigheden als oneerlijk worden aangemerkt, hetgeen mijns inziens de kans nog eens vergroot dat een arbitraal beding ook volgens de huidige Richtlijn, (mede) "anticiperend" op de nieuwe Richtlijn, als oneerlijk zal worden aangemerkt (zie 10.4.2.4 sub d). Indien het Hof van Justitie nog volgens de huidige Richtlijn, in vrij algemene termen, zal aannemen dat een (bepaald) arbitraal beding als oneerlijk moet worden beschouwd, dan blijft voor nationale rechters uiteraard weinig of geen ruimte voor concrete toetsing op dit punt.
Vraag is overigens niet alleen of het Hof van Justitie een arbitraal beding, evenals het genoemde forumkeuzebeding, zonder al teveel onderzoek als oneerlijk zal aanmerken, doch — met name — ook of nationale rechters dit zullen doen. Ik zeg dit met name omdat ik vermoed dat een reële kans bestaat dat ook zij, mogelijk uitgaande van de beslissing van het Hof van Justitie in de zaak Océano Grupo Editorial/Murciano Quintero op het arbitraal beding, in vrij algemene termen als oneerlijk aanmerken.102 Ik wijs daartoe bij wege van voorbeeld op de volgende overweging, waarin mijns inziens (teveel) uit het oog wordt verloren dat van de nationale rechter wordt verlangd dat hij toetst of het arbitraal beding op grond van de omstandigheden als bedoeld in art. 4 lid 1 Richtlijn als oneerlijk moet worden aangemerkt:
’3.4
Uit de uitspraak van het Hof van justitie van de Europese Gemeenschappen van 26 oktober 2006, C-168/05, volgt voorts dat de Richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter steeds ook dient te beoordelen of een met een consument gesloten arbitrageovereenkomst een oneerlijk beding bevat als bedoeld in de Richtlijn.
Dit brengt in verband met de verplichting tot richtlijnconforme interpretatie mee dat, gelet op het bepaalde onder punt 1 sub q in de indicatieve lijst, een arbitragebeding ook als onredelijk bezwarend in de zin van art. 6:233 BW moet worden aangemerkt, indien het de consument de mogelijkheid ontneemt om, in plaats van arbitrage voor overheidsrechtspraak te kiezen.
3.5
Nu paragraaf 49 sub 1 van de UAV 89 P. c.s. als consument de mogelijkheid ontneemt om in plaats van arbitrage voor de gewone rechter te kiezen, is de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat het in artikel 49 van UAV 89 opgenomen arbitragebeding jegens P. c.s. als onredelijk bezwarend moet worden aangemerkt, zodat het beroep op vernietiging daarvan slaagt. B. kan zich daar jegens P. c.s. dan ook niet met succes op beroepen."103
Geenszins is uitgesloten dat in onze jurisprudentie gewicht zal worden toegekend aan de kostenaspecten van arbitrage en in aanmerking zal worden genomen dat de arbitragekosten voor de professionele partij wegens zijn financiële middelen verhoudingsgewijs lager zijn dan de kosten van de consument.104 Wij zien dit bijvoorbeeld terug in de volgende overweging:
’De consument heeft niet de mogelijkheid zich tot de burgerlijke rechter te wenden, dit terwijl de verkoper ingevolge artikel 9.4 van de algemene voorwaarden wel een dergelijk recht toekomt. Ten slotte is van belang dat — zoals [eiser] aanvoert — de kosten van arbitrage hoog kunnen zijn en dat degene die arbitrage aanvraagt op grond van het beding verplicht kan worden tot betaling van een voorschot voor honorarium en onkosten."105
Ofschoon in de vorenstaande beslissing wel degelijk ook gewicht wordt toegekend aan het feit dat alleen de verkoper zich tot de gewone rechter kon wenden en de consument niet, valt op dat de kosten groot gewicht in de schaal leggen en dat op dat punt in vrij algemene termen wordt geduid op kosten die hoog kunnen zijn (zie ook 1 0.4.5.2).106
Rest nog de vraag op welke wijze de toepassing van de Richtlijn in de Nederlandse rechtsorde formeel gestalte krijgt. Daarbij komt eerst aan de orde dat de Nederlandse wetgever de Richtlijn niet in wetgeving heeft omgezet. Vraag is of als gevolg daarvan de regeling inzake algemene voorwaarden in Boek 6 BW richtlijnconform kan worden toegepast.
Opgemerkt zij dat Nederland meende dat de regeling inzake de vernietiging van onredelijk bezwarende bedingen de in de Richtlijn verlangde bescherming biedt.107 De Nederlandse regeling inzake algemene voorwaarden is dan ook niet aan de richtlijn aangepast, dit behoudens een implementatiewetje dat art. 6:231 (a) BW en art. 6:238 BW heeft gewijzigd.108 Aangezien richtlijnen niet rechtstreeks werken, zal op de richtlijn geen rechtstreeks beroep kunnen worden gedaan. Wel zal de rechter onze wet, voorzover nodig, richtlijnconform moeten uitleggen:
’30 Aangezien het een geval van niet-omzetting van een richtlijn betreft, moet de nationale rechter volgens vaste rechtspraak (arresten van 13 november 1990, Marleasing, C-106/89, Jurispr. blz. 1-4135, punt 8 (NJ 1993, 163; red.); 16 december 1993, Wagner Miret, C-334/92, Jurispr. blz. 1-6911 punt 20, en 14 juli 1994, Faccini Dori, C-91/92, Jurispr. blz. 1-3325, punt 26) (NJ 1995, 321; red.)) bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, ongeacht of zij van eerdere of latere datum dan de richtlijn zijn, deze zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, EEG-Verdrag (thans artikel 249, derde alinea, EG) te voldoen.
31 Derhalve dient de verwijzende rechter, aan wie een geschil is voorgelegd dat onder de richtlijn valt en waaraan feiten ten grondslag liggen die plaatsvonden ná afloop van de omzettingstermijn voor de richtlijn, bij de toepassing van de ten tijde van de feiten vigerende bepalingen van nationaal recht zoals weergegeven in de punten 10 en 11 van dit arrest, deze zoveel mogelijk uit te leggen in overeenstemming met de richtlijn, zodanig dat zij ambtshalve kunnen worden toegepast.109
Verdedigd wordt wel dat de Bijlage bij de Richtlijn, omdat zij indicatief is, niet voor richtlijnconforme interpretatie in aanmerking komt:
’(...) dat de lijst zich buiten het eigenlijke terrein van de verplichte richtlijnconforme interpretatie bevindt. Als een bepaald beding niet op een Nederlandse lijst voorkomt maar wel op de Europese (...), is daaraan naar ons recht niet rechtstreeks een consequentie te verbinden. Wel is een argumentatief effect aannemelijk: het feit dat een bepaald beding in Europees verband op de lijst is geplaatst, biedt - zeker bij consumentenovereenkomsten — steun voor het oordeel dat dat beding als onredelijk bezwarend in de zin van art. 6:233 sub a is te beschouwen.”110
Ofschoon het resultaat vermoedelijk hetzelfde is, wordt ook wel aangenomen dat de Bijlage bij de Richtlijn wél zoveel als mogelijk richtlijnconform moet worden uitgelegd, zij het dat de Richtlijn zelf op dit punt slechts een "indicatie" biedt en dat daaraan daarom minder gewicht toekomt:
’(...). Het gemeenschapsrecht zelf laat het gewicht van de factor richtlijnconformiteit soms variëren. Het maakt niet steeds aanspraak op eenzelfde mate van impact op het nationale recht. Hoewel richtlijnen als categorie 'hard law' opleveren, kunnen zij bepalingen bevatten (...) die veeleer als 'soft law' zijn aan te merken.
Een voorbeeld van zacht richtlijnenrecht is de bijlage bij de richtlijn oneerlijke bedingen. Deze bijlage bevat volgens artikel 3 lid 3 van de richtlijn 'een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt'. (...). De lijst bevat slechts een 'indicatie'. Omdat de lijst behoort bij de richtlijn moet er wel rekening mee worden gehouden in het kader van de verplichting het nationale recht zoveel mogelijk richtlijnconform te interpreteren. [...] Maar het 'zoveel mogelijk' houdt hier slechts in dat de aanwezigheid van een beding op de lijst als een indicatie wordt beschouwd. De richtlijn zelf geeft hier aan dat zij als factor bij de uitlegging van het nationale recht een verminderd gewicht heeft."111
Voor de toepassing van de Richtlijn is van groot belang dat het Hof van Justitie in de zaak Océano Grupo Editorial/Murciano Quintero heeft overwogen dat de bescherming die de Richtlijn consumenten biedt, vereist dat de nationale rechter bij de beoordeling van een bij hem ingediende vordering ambtshalve — i.e. buiten de grenzen van de rechtsstrijd — kan toetsen, of een beding in de hem voorgelegde overeenkomst oneerlijk is:
’26 De doelstelling van artikel 6 van de richtlijn, volgens hetwelk de lidstaten moeten bepalen dat oneerlijke bedingen de consument niet binden, kan mogelijk niet worden bereikt, wanneer de consument het oneerlijke karakter van dergelijke bedingen zelf aan de orde zou moeten stellen. In geschillen betreffende kleine geldvorderingen kunnen de advocatenhonoraria hoger zijn dan het gevorderde bedrag, hetgeen de consument ervan kan afhouden zich te verweren tegen de toepassing van een oneerlijk beding. Volgens de procesregels van tal van lidstaten mogen particulieren in dergelijke geschillen weliswaar zelf verweer voeren, doch bestaat er een niet te verwaarlozen gevaar, dat de consument met name uit onwetendheid geen beroep doet op het oneerlijke karakter van het beding dat hem wordt tegengeworpen. Bijgevolg kan een doeltreffende bescherming van consumenten enkel worden bereikt, indien aan de nationale rechter de bevoegdheid wordt toegekend om een dergelijk beding ambtshalve te toetsen.
(...).
29 Uit een en ander volgt, dat de bescherming die de richtlijn de consumenten biedt, vereist, dat de nationale rechter bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van een bij de nationale gerechten ingediende vordering ambtshalve kan toetsen, of een beding in de hem voorgelegde overeenkomst oneerlijk is."112
Uit het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Océano Grupo Editorial/Murciano Quintero kon mijns inziens al worden afgeleid dat de rechter niet alleen bevoegd, doch ook verplicht is om, indien dat volgens zijn nationale recht mogelijk is, ambtshalve te toetsen of een (forumkeuze)beding (of arbitraal beding) oneerlijk is.113 In de zaak Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium beslist het Hof van Justitie duidelijk dat de rechter ambtshalve moet toetsen of een beding oneerlijk is als bedoeld in de Richtlijn:
’38 De aard en het gewicht van het openbare belang, waarop de door de richtlijn aan de consument verschafte bescherming berust, rechtvaardigen bovendien dat de nationale rechter ambtshalve dient te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is en aldus het tussen de consument en verkoper bestaande gebrek aan evenwicht dient te compenseren.114,
Het vorenstaande is bevestigd in de zaak Pannon GSM/Sustikné Gyarfi, zij het dat het Hof van Justitie daarbij overweegt dat de nationale rechter niet gehouden is het betrokken beding buiten toepassing te laten als de consument, nadat de rechter hem in kennis heeft gesteld, voornemens is het oneerlijke en niet-bindende karakter daarvan niet in te roepen:
’Acht hij een dergelijk beding oneerlijk, dan laat hij het buiten toepassing, tenzij de consument zich hiertegen verzet."115
Voor de ambtshalve toepassing van de Richtlijn als zojuist bedoeld zal de Nederlandse rechter met name van art. 6:248 lid 2 BW, en eventueel van art. 3:40 BW, gebruik moet maken, dit aangezien art. 6:233 (a) BW een beroep van de consument verlangt:
’5. Een onverkorte toepasselijkheid van artikel 6:248 lid 2 is inmiddels ook op andere grond geïndiceerd. Bij arresten van 27 juni 2000, NJ 2000, 730(Océano/Murciano Quintero et al.), heeft het Europese Hof van Justitie uitgesproken dat - gezien richtlijn 93/13/EEG - de nationale rechter bedingen in consumentenovereenkomsten ambtshalve op hun (on)eerlijkheid moet kunnen toetsen. Omdat de in artikel 6:233 neergelegde vernietigbaarheidssanctie een partijberoep verlangt, is te onzent een probleem ontstaan. De wetgever blijkt vooralsnog niet van zins de vernietigbaarheid voor nietigheid in te ruilen (MvT, TK 27 809, nr. 3, p. 12-13). Voor die opstelling valt veel te zeggen (zie Mon. Nieuw BW B-55, 2003, nr. 44a), zolang er naast artikel 6:233 sub a maar goede mogelijkheden tot ambtshalve ingrijpen bestaan. Artikel 3:40, dat voor de zwaardere gevallen is geschreven, is niet toereikend; artikel 6:248 lid 2 is nodig om ook minder ernstige gevallen te bestrijken. De erkenning dat artikel 6:248 toepasselijk is en blijft, haalt (een belangrijk deel van) de druk weg die van Europese zijde op artikel 6:233 is komen te liggen. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat die druk alleen bestaat bij consumentenovereenkomsten in de zin van de richtlijn en dus niet actueel is bij overeenkomsten tussen ondernemers, zoals de onderhavige."116
De gewone rechter zal de Richtlijn in een aantal gevallen (ambtshalve) moeten toepassen waar het om arbitrage gaat. Ik noem het geding bij de gewone rechter waarin de consument als eisende partij optreedt en de verweerder zich op een overeenkomst tot arbitrage beroept, terwijl de consument zich niet erop beroept dat het arbitraal beding oneerlijk is (art. 1022 lid 1 Rv, art. 1074 lid 1 Rv en art. II lid 3 NYC). Ik noem voorts het geding tot vernietiging van een arbitraal vonnis (art. 1065 lid 1 Rv) en de procedures strekkende tot verlening van verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis (art. 1062-1063 Rv, art. 1075 Rv jo. art. V NYC en art. 1076 Rv), dit — waarschijnlijk — al dan niet op de grond dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt.
De al genoemde zaak Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium maakt duidelijk dat de genoemde (ambtshalve) toepassing van de Richtlijn vrijwel geen beperkingen kent. De zaak betreft een verzoek afkomstig van een Spaans gerecht, de Audiencia Provincial de Madrid, in het kader van een geding tussen Mostaza Claro en het Centro Móvil Milenium ("Móvil"), ter zake van de geldigheid van een arbitraal beding in een abonnementsovereenkomst voor mobiele telefonie, gesloten tussen Mostaza Claro en Mc-wil. Het arbitraal beding in de abonnementsovereenkomst hield in dat elk geschil met betrekking tot de overeenkomst via arbitrage moest worden beslecht door de As ociación Europea de Arbitraje de Derecho y Equidad, de Europese organisatie voor arbitrage en bemiddeling ("AEADE"). Volgens de nationale wetgeving van Spanje zijn van rechtswege nietig oneerlijke algemene voorwaarden in consumentovereenkomsten waarbij als oneerlijk beding wordt aangemerkt:
’het onderwerpen van het geschil aan een ander arbitragesysteem dan dat voor consumentenzaken, tenzij het arbitrage-instanties betreft die bij wet voor een bepaalde sector of voor een bepaald geval zijn ingesteld.s117
Opmerking verdient dat AEADE kennelijk geen arbitragesysteem voor consument-zaken vormt en evenmin voor een bepaalde sector of een bepaald geval is ingesteld.
Aangezien Mostaza Claro het abonnement met Móvil voor afloop van de minimumperiode heeft beëindigd, heeft Móvil bij de AEADE een arbitraal geding ingeleid. Bij brief van 25 juli 2003 heeft de AEADE aan Mostaza Claro een termijn van 10 dagen verleend om de arbitrage te weigeren, en gepreciseerd dat bij weigering beroep in rechte mogelijk bleef. Mostaza Claro heeft opmerkingen gemaakt over de grond van het geschil, doch deelname aan het arbitraal geding niet geweigerd en evenmin de nietigheid van de arbitrageovereenkomst opgeworpen. Nadat het geschil door arbiters ten nadele van Mostaza Claro was beslecht, heeft zij bij de gewone rechter, de genoemde Audiencia Provincial de Madrid, het arbitraal vonnis aangevochten met het betoog dat de arbitrageovereenkomst nietig was op de grond dat het arbitraal beding oneerlijk was.
In de beslissing tot verwijzing naar het Hof van Justitie heeft de Audiencia Provincial de Madrid vastgesteld dat het geen twijfel lijdt dat het arbitraal beding een oneerlijk beding is en dat dit derhalve nietig is. Aangezien Mostaza Claro deze nietigheid evenwel niet heeft opgeworpen in het kader van het arbitraal geding, hetgeen volgens de Spaanse destijds geldende arbitragewet wél noodzakelijk was, heeft de Spaanse rechter, teneinde het nationale recht uit te leggen in overeenstemming met de Richtlijn, besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie hierover een prejudiciële vraag voor te leggen.118 Het Hof van Justitie beslist als volgt:
’39 Derhalve moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat zij van een nationale rechter die kennis neemt van een beroep tot vernietiging van een arbitraal vonnis verlangt dat hij de nietigheid van de arbitrageovereenkomst beoordeelt en dat vonnis vernietigt wanneer hij van oordeel is dat deze overeenkomst een oneerlijk beding bevat, ook wanneer de consument die nietigheid niet tijdens de arbitrageprocedure, maar enkel in het kader van het beroep tot vernietiging heeft opgeworpen."119
Wij zagen zojuist al, bij de vraag of het arbitraal beding in abstracte als oneerlijk kan worden aangemerkt, dat het Hof niet overweegt dat de arbitrageovereenkomst zelf oneerlijk is, doch slechts dat een beding in de arbitrageovereenkomst oneerlijk is.120 Op dit punt gaan wij omwille van de eenvoud ervan uit dat het Hof doelt op de bepaling in de arbitrageovereenkomst dat elk geschil met betrekking tot de overeenkomst (met uitsluiting van de gewone rechter) via arbitrage moest worden beslecht door de AEADE, hetgeen dan op hetzelfde neerkomt als de conclusie dat de arbitrageovereenkomst zelf oneerlijk is.
De beslissing strekt zich expliciet mede uit tot het geval waarin de consument tijdens het arbitraal geding de kans heeft gekregen de arbitrage te weigeren, doch die kans niet heeft aangegrepen, zoals in de zaak Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium het geval was 121 Het Hof refereert daarbij aan zijn arrest in de zaak Cofidis/Jean-Louis Fredout.122Daarin overwoog het Hof al dat de bescherming die de Richtlijn aan de consument verleent, zich ook uitstrekt tot de gevallen waarin de consument die met een verkoper een overeenkomst heeft gesloten die een oneerlijk beding bevat, zich niet op het oneerlijke karakter van dat beding beroept, hetzij omdat hij onwetend is van zijn rechten, hetzij omdat hij ervan afziet zijn rechten geldend te maken wegens de kosten.
Ik vraag in dit opzicht aandacht voor de Bijlage bij de Richtlijn (1-q) die als "oneerlijk beding" een arbitraal beding noemt dat een consument verplicht zich uitsluitend tot een niet onder een wettelijke regeling ressorterend scheidsgerecht te wenden. Hieruit kan worden afgeleid dat een arbitraal beding dat de consument een keuze tussen arbitrage en gewone rechtspraak biedt ingevolge de Bijlage bij de Richtlijn niet als oneerlijk wordt aangemerkt. De beslissing van het Hof van Justitie in de vorenstaande zaak maakt duidelijk dat de keuze die een consument, niet in het beding, doch feitelijk wordt geboden geenszins wegneemt dat de consument zich erop beroept dat het arbitraal beding oneerlijk is.
Wat precies de gevolgen van dit arrest van het Hof van Justitie voor het Nederlandse arbitragerecht precies zijn, laat zich niet gemakkelijk vaststellen. De gevolgen zullen met name de toepassing van art 1052 lid 2 Rv en art. 1065 lid 2 Rv betreffen. Art. 1052 lid 2 Rv bepaalt dat, indien een partij zich niet tijdig ten overstaan van het scheidsgerecht erop heeft beroepen dat een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt, zij niet later een vordering tot vernietiging kan instellen op de grond dat een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt als bedoeld in art. 1065 lid 1 (a) Rv, dit tenzij het geschil niet vatbaar is voor arbitrage (zie ook art. 1065 lid 2 Rv). Het is de vraag of hieraan met de thans voorliggende beslissing van het Hof van Justitie wordt getornd als het gaat om een arbitraal beding waarbij een consument partij is. Uiteraard vormt een belangrijk verschil dat volgens de Spaanse regeling ter implementatie van de Richtlijn een arbitraal beding in een consumentenovereenkomst (een enkele uitzondering daargelaten) nietig is, terwijl volgens de Nederlandse regeling inzake algemene voorwaarden (die volgens de Nederlandse wetgever aan de Richtlijn voldoet) een arbitraal beding in een consumentenovereenkomst oneerlijk (onredelijk bezwarend) kan zijn.123 De onderhavige beslissing van het Hof van het Hof van Justitie beperkt zich tot gevallen waarin moet worden aangenomen dat een arbitraal beding oneerlijk is.
Mijns inziens is de beslissing van het Hof van Justitie wel degelijk ook van belang voor de Nederlandse rechtspraktijk. Nu het onderhavige arrest van het Hof van Justitie expliciet (mede) ziet op de gevallen waarin de nationale rechter concludeert dat een specifiek beding oneerlijk is, zal het in de gevallen, waarin een arbitraal beding in een consumentenovereenkomst op grond van richtlijnconforme interpretatie daadwerkelijk als oneerlijk c.q. onredelijk bezwarend wordt geoordeeld, wel degelijk betekenis toekomen en moet ook te onzent worden aangenomen dat een consument zich in een vernietigingsgeding nog erop kan beroepen dat het arbitraal beding oneerlijk is, terwijl hij dit tijdens het arbitraal geding niet heeft opgeworpen en hem zelfs aan het begin van de arbitrage feitelijk de keuze is geboden deelname aan het arbitraal geding te weigeren.
Aangenomen moet mijns inziens worden dat wij in dit geval met de grond tot vernietiging "strijd met de openbare orde" als bedoeld in art. 1065 lid 1 (e) Rv van doen hebben. Volgens het Hof van Justitie moet art. 6 Richtlijn immers worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden en moeten nationale rechters die op grond van hun nationaal procesrecht ambtshalve moeten of kunnen onderzoeken of een arbitraal beding in strijd is met nationale voorschriften van openbare orde eveneens ambtshalve onderzoeken of het arbitraal beding oneerlijk is in de zin van art. 6 van de Richtlijn.124
Ofschoon het Hof dit overweegt voor een geding strekkende tot de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging, heeft mijns inziens hetzelfde te gelden voor een geding strekkende tot de vernietiging van een arbitraal vonnis.125 Zo bezien zal mijns inziens art. 1065 lid 1 (e) Rv kunnen worden toegepast en is het niet nodig dat daartoe art. 1065 lid 1 (a) Rv (een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt) wordt toegepast.126 Bij toepassing van art. 1065 lid 1 (a) Rv zouden, letterlijk genomen, de bepalingen inzake "verval van recht" in art. 1065 lid 2 Rv jo. art. 1052 lid 2 Rv aan de vernietiging van het arbitraal vonnis in de weg kunnen staan als de in het arbitraal geding verschenen consument niet tijdig tijdens het arbitraal geding een beroep op het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst had gedaan (zie voor dit "verval van recht" wel ook 11.4.1). Het was dan de vraag of art. 1065 lid 2 Rv jo. art. 1052 lid 2 Rv wel richtlijn-conform kon worden uitgelegd.127 Laatstgenoemde vraag is bij de toepassing van art. 1065 lid 1 (e) Rv niet aan de orde.128
Al met al nemen professionele partijen risico's als zij een consument in een arbitraal geding betrekken omdat deze, als de uitkomst van het arbitraal geding niet bevalt, zich altijd nog erop kan beroepen dat het arbitraal beding oneerlijk was.129
Wij hebben gezien dat het in de bedoeling ligt dat het arbitraal beding op de zwarte lijst wordt geplaatst en dat daartoe art. 6:236sub n BW dienovereenkomstig zal worden aangepast (zie 10.4.2.4 sub c).
Ik wijs hiertoe ook op het gelijkluidende voorstel in de Voorstellen tot wijziging van het Vierde Boek (Arbitrage), waarin tevens is bepaald dat art. 1065 lid 2 Rv sowieso niet van toepassing is in geval van een arbitraal beding als bedoeld in (toekomstig) art. 236sub n BW. Aldus is het recht om een vordering tot vernietiging in te stellen niet vervallen als niet tijdig een beroep op het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst is gedaan.130
Het Hof van Justitie overweegt in de zaak Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium in algemene termen dat van de nationale rechter die kennisneemt van een beroep tot vernietiging van een arbitraal vonnis wordt verlangd dat hij de nietigheid van de arbitrageovereenkomst beoordeelt.131 Zulks lijkt erop te duiden dat de vernietigingsrechter sowieso ambtshalve toetst of het arbitraal beding oneerlijk is in de zin van de Richtlijn, dit ook als de vordering tot vernietiging niet het arbitraal beding, doch een ander punt, betreft.
MOK merkt evenwel op dat de vraag of de overeenkomst tot arbitrage oneerlijk was wel degelijk inzet was van het geding tot vernietiging in de zaak Mostaza Claro/Centro Móvil Milenium en dat de vraag of de opvatting van het Hof meebrengt dat de rechter ook buiten de rechtsstrijd tussen partijen mag en moet treden als de vernietiging niet is gegrond op de vraag of het arbitraal beding geldig is met dit arrest nog niet is beantwoord.132 Ik meen, zoals zojuist gezegd, dat uit de beslissing in de zaak Asturcom/Nogueira kan worden afgeleid dat de vernietigingsrechter in een vernietigingsgeding, afhankelijk van hetgeen het nationaal procesrecht inhoudt, ambtshalve toetst of een arbitraal beding oneerlijk is in de zin van de Richtlijn. Immers, het Hof van Justitie overweegt in deze zaak dat art. 6 Richtlijn moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden. Voorts overweegt het Hof, zij het voor een geding strekkende tot de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging, dat de nationale rechter die op grond van zijn nationaal procesrecht ambtshalve moet of kan onderzoeken of een arbitraal beding in strijd is met nationale voorschriften van openbare orde eveneens ambtshalve moet onderzoeken of het arbitraal beding oneerlijk is in de zin van art. 6 van de Richtlijn.133 Aangenomen wordt dat te onzent de vernietigingsrechter in een vernietigingsgeding een arbitraal vonnis op grond van een schending van de openbare orde ambtshalve zal mogen vernietigen, dit ook als de vernietiging niet (specifiek) is gevorderd op grond van een schending van de openbare orde; art. 1064 lid 5 Rv, dat verlangt dat alle gronden tot vernietiging in de dagvaarding moeten worden voorgedragen, wordt op dit punt opzij gezet.134 Ik merk ten slotte op dat ingevolge art. 1063 lid 1 Rv de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging ambtshalve kan worden geweigerd als het arbitraal vonnis kennelijk in strijd is met de openbare orde. Zulks brengt ingevolge de beslissing in de zaak Asturcom/Nogueira met zich dat de exequaturrechter op grond van art. 1063 lid 1 Rv ambtshalve zal moeten bezien of een arbitraal beding oneerlijk is in de zin van art. 6 Richtlijn. Het vorenstaande geldt ook als de consument in het arbitraal geding niet is verschenen en evenmin met een vordering tot vernietiging tegen het arbitraal vonnis is opgekomen.135 Overigens zal de eis van art. 1063 lid 1 Rv dat verlof tot tenuitvoerlegging kan worden geweigerd als het arbitraal vonnis kennelijk in strijd is met de openbare orde mijns inziens niet aan de zojuist genoemde ambtshalve toetsing in de weg staan, doch zal zij die toetsing wel "dienovereenkomstig" kunnen beperken."136
Zie ook 11.2.3.5 voor de vraag of ook arbiters ambtshalve moeten toetsen of een beding oneerlijk is als bedoeld in de Richtlijn.
(e) Voorstel voor een richtlijn betreffende consumentenrechten
De Richtlijn betreffende consumentenrechten met de daarbij behorende bijlagen, waarvoor inmiddels een formeel voorstel is gedaan, zal tevens de zojuist genoemde Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten vervangen.137 Volgens art. 34, met de daarbij behorende bijlage II sub c, wordt een arbitraal beding dat de bevoegdheid van de gewone rechter uitsluit en arbiters exclusief bevoegd verklaart "onder alle omstandigheden als oneerlijk" beschouwd (zie ook 10.4.2.4 sub b in fine inzake de implementatie van Europees recht in Nederlands recht op dit punt). De genoemde bijlage II sub c luidt:
’c) het uitsluiten of beperken van het recht van de consument om juridische stappen te nemen of van enig ander rechtsmiddel gebruik te maken, met name door de consument te verplichten om eventuele geschillen uitsluitend voor te leggen aan een niet onder een wettelijke regeling vallend scheidsgerecht;"
Art. 37 bepaalt dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten niet bindend zijn voor de consument. Ik merk nog op dat de richtlijn ingevolge art. 3 van toepassing zal zijn op verkoop- dienstenovereenkomsten tussen handelaren en consumenten (vgl. ook art. 3 lid 3). Overigens bestrijkt de richtlijn niet het compromis (zie art. 30; vgl. ook art. 33) (zie 4.3.2.2 voor het compromis).138
De in de vorige paragraaf aan de orde gekomen jurisprudentie inzake de vraag of, volgens de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, een arbitraal beding (in een concreet geval) als oneerlijk zal moeten worden beschouwd, zal volgens de Richtlijn betreffende consumentenrechten niet langer aan de orde zijn. Het arbitraal beding zal immers in alle gevallen waarin het arbiters bij uitsluiting bevoegd verklaart als oneerlijk moeten worden beschouwd. Het lijkt erop dat de jurisprudentie die in de vorige paragraaf aan de orde is gekomen met betrekking tot een aantal formele aspecten, als bijvoorbeeld vragen omtrent ambtshalve toepassing van richtlijnbepalingen en vragen omtrent de werking van (formele) bepalingen van nationaal recht die de toepassing van richtlijnbepalingen in de weg zouden kunnen staan, ook voor de toepassing van de Richtlijn betreffende consumentenrechten relevant kan zijn (zie 10.4.2.4 sub d).
(f) Kans tot kennisneming van algemene voorwaarden
Ofschoon de wederpartij zich, voorzover het de binding betreft, niet aan de algemene voorwaarden kan onttrekken als zij de inhoud daarvan niet kende (zie art. 6:232 BW), moet zij wel van de inhoud hebben kunnen kennisnemen. In algemene voorwaarden opgenomen bedingen (dus ook arbitrale bedingen) kunnen worden vernietigd indien de gebruiker aan de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen (art. 6:233 (b) BW).139 Genoemde kennisneming zal — kort gezegd — in beginsel moeten geschieden vóór of bij het sluiten van de overeenkomst waarop de algemene voorwaarden betrekking hebben (zie daartoe voorts art. 6:234 BW) (zie ook 8.5.4).140 Is de kennisneming niet vóór of bij het sluiten van de hoofdovereenkomst geschied, dan is (afgezien van het bepaalde in art. 6:234 BW) vernietiging op grond van art. 6:233 (b) BW niettemin niet mogelijk als de wederpartij daarvan later heeft kunnen kennisnemen en zij de gelding van de algemene voorwaarden toen alsnog heeft aanvaard. Alsdan is een aanvullende of completerende overeenkomst totstandgekomen.141 Voorwaarde is wel dat de wederpartij van de algemene voorwaarden vóór of bij het sluiten van de aanvullende of completerende overeenkomst heeft kunnen kennisnemen.142 Overigens sluit ik niet uit dat, als het toepasselijk materieel recht geen regeling kent inzake de kans tot kennisneming van de algemene voorwaarden, de vraag of die kans geboden is een rol speelt als het gaat om het antwoord op de vraag of een geschrift zoals bedoeld in art. 1021 Rv is aanvaard (zie ook 8.2.9.2 in fine en 8.4.6.1; vgl. ook 3.2.3.3 sub f en 8.2.9).