De bepaling inzake het verstrekken van informatie over het beproeven van een buitengerechtelijke schuldregeling kwam vóór 1 januari 2008 voor in artikel 285, lid 1 sub e Fw. Zij is bij de op 1 december 1998 in werking getreden wet van 25 juni 1998, Stb. 445 in de faillissementswet opgenomen onder f van datzelfde artikel. Zie voor het oogmerk van de bepaling Kamerstukken II 1997/1998, 25 672, nr. 3 (MvT), blz. 1 en 4.
HR, 05-11-2010, nr. 10/01646
ECLI:NL:HR:2010:BN8060
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-11-2010
- Zaaknummer
10/01646
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BN8060
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN8060, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8060
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BM1226, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BN8060, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN8060
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑04‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2011/32 met annotatie van P. van Schilfgaarde
Uitspraak 05‑11‑2010
Inhoudsindicatie
WSNP. Verzoek tot toepassing wettelijke schuldsaneringsregeling. Afwijzing op de in art. 288 lid 2, onder b, F. neergelegde grond. Voorafgaande schuldbemiddeling verricht door stichting die niet is aangewezen op de voet van art. 48 lid 1, onder d, Wck, noch door de gemeente is gemandateerd als bedoeld in art. 285 lid 1, onder f, F. Hoezeer de stichting ook, gelet op art. 48 lid 1, aanhef en onder a, Wck, wettelijk bevoegd is geweest bedrijfsmatig voor verzoekers schuldbemiddeling te verrichten, het hof heeft haar terecht niet aangemerkt als een persoon of instelling, bedoeld in art. 48 lid 1 Wck, waarnaar art. 288 lid 2, onder b, verwijst. Er bestaat bovendien geen grond als toereikend te aanvaarden dat de verklaring als bedoeld in art. 285 lid 1, onder f, wordt afgegeven door de stichting, die niet is gemandateerd door het college van burgemeester en wethouders.
5 november 2010
Eerste Kamer
10/01646
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Verzoekers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaken 107555/FT RK 09.1038 en 107557/FT RK 09.1039 van de rechtbank Almelo van 26 januari 2010,
b. het arrest in de zaak 200.055.913 van het gerechtshof te Arnhem van 8 april 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Verzoeker] c.s. hebben bij de rechtbank op de voet van art. 284 F. een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen op de in art. 288 lid 2, onder b, F. neergelegde grond dat onvoldoende is gebleken dat een persoon of instelling als bedoeld in art. 48 Wet op het consumentenkrediet (Wck) namens [verzoeker] c.s. een poging heeft gedaan om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Hiertoe heeft het hof onder meer overwogen (a) dat de voorgeschreven verklaring als bedoeld in art. 285 lid 1, onder f, F. ontbreekt en (b) dat de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in art. 48 lid 1 Wck, nu de Stichting Quadrans, die de schuldeisers een voorstel tot minnelijke schuldenregeling heeft gezonden, geen gecertificeerde instelling is als bedoeld in art. 48 lid 1, onder d, Wck. Het feit dat Stichting Quadrans de bemiddeling om niet heeft uitgevoerd, maakt dat, gelet op de doelstelling van art. 288 lid 2, onder b, F. - te weten dat schuldenaren een erkend en professioneel schuldhulpverleningstraject doorlopen alvorens te kunnen worden toegelaten in het wettelijke traject - niet anders. (rov. 3.3-3.5)
In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de Stichting Quadrans - hierna ook: de stichting - niet is aangewezen op de voet van art. 48 lid 1, onder d, Wck, noch door de gemeente is gemandateerd als bedoeld in art. 285 lid 1, onder f, F.
3.2 Het middel klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft aangenomen dat de stichting bevoegd is een verklaring als bedoeld in art. 285 lid 1, onder f, af te geven ook zonder daartoe door de gemeente gemandateerd te zijn, alsmede dat het hof ten onrechte de poging van de stichting om voor verzoekers tot cassatie een buitengerechtelijke schuldenregeling te bereiken niet heeft beschouwd als een poging waarop toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan volgen. Het middel betoogt daartoe dat de stichting ingevolge art. 48 lid 1, aanhef en onder a, Wck bevoegd is tot schuldbemiddeling, aangezien zij die om niet verricht, en dat ten behoeve van een soepele en adequate uitvoering van de schuldhulpverlening moet worden toegelaten of mogelijk gemaakt dat een stichting, die, zoals zij, werkzaam is op het gebied van de schuldhulpbemiddeling, de verklaring als bedoeld in art. 285 lid 1, onder f, opstelt en gebruikt, ook in het geval het college van burgemeester en wethouders geen mandateringsbesluit jegens haar heeft afgegeven, nu zij zich met volledig medeweten en instemming van de gemeente al zo'n vijftien jaar richt op schuldhulpbemiddeling.
3.3.1 Ingevolge art. 285 lid 1, onder f, en art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. dient aan een verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten een poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling te zijn voorafgegaan. Doel van deze eis is het gebruik van het wettelijke traject te beperken. Blijkens de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2-2.4, is met de in laatstgenoemd artikel vervatte eis dat de voorafgaande schuldbemiddeling door een persoon of instelling als bedoeld in art. 48 lid 1 Wck is uitgevoerd, beoogd te bewerkstelligen dat de kwaliteit van de buitengerechtelijke schuldregeling wordt bevorderd, zodat het vertrouwen daarin wordt verhoogd.
3.3.2 Nu de enkele omstandigheid dat een schuldbemiddeling om niet geschiedt geen waarborg inhoudt dat deze voldoende kwaliteit bezit, vloeit uit het vorenoverwogene voort dat de wetgever met de verwijzing naar 'een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de Wet op het consumentenkrediet' in art. 288 lid 2, aanhef en onder b, het oog heeft gehad op de personen en instellingen, genoemd in art. 48 lid 1, onder b, c en d, en dus niet op de onder a bedoelde bemiddelaars die hun diensten om niet verrichten. Dat strookt ook met de tekst van art. 288, nu in art. 48 lid 1, onder a, immers geen personen of instellingen zijn genoemd.
3.3.3 Hoezeer de stichting ook, gelet op art. 48 lid 1, aanhef en onder a, Wck, wettelijk bevoegd is geweest bedrijfsmatig voor [verzoeker] c.s. schuldbemiddeling te verrichten, het hof heeft haar dus terecht niet aangemerkt als een persoon of instelling, bedoeld in art. 48 lid 1 Wck, waarnaar art. 288 lid 2, onder b, verwijst. Hetgeen het middel over de stichting voorts nog aanvoert, maakt dat niet anders. Van de rechter kan immers niet worden gevergd dat deze in elk concreet geval waarin de voorafgaande schuldbemiddeling is verricht door een persoon of instantie die niet valt onder art. 48 lid 1, onder b, c of d, onderzoekt of die bemiddeling van voldoende kwaliteit is geweest.
3.3.4 Bij deze stand van zaken bestaat er bovendien geen grond als toereikend te aanvaarden dat de verklaring als bedoeld in art. 285 lid 1, onder f, wordt afgegeven door de stichting, die niet is gemandateerd door het college van burgemeester en wethouders. Het middel faalt dus.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 november 2010.
Conclusie 17‑09‑2010
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Verzoeker 1] en [verzoekster 2],
verzoekers tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
1. Voorgeschiedenis
1.1
Verzoekers tot cassatie, die met elkaar zijn gehuwd en samen drie kinderen hebben, hebben ieder bij een op 25 november 2009 bij de griffie van de rechtbank Almelo binnengekomen verzoekschrift om toelating tot de schuldsaneringregeling verzocht. Bij de verzoekschriften zijn verklaringen als bedoeld in artikel 285, lid 1 sub f Fw gevoegd, waarin de vraag of een minnelijk traject is gestart, zonder opgaaf van redenen met ‘nee’ wordt beantwoord. De rechtbank heeft de verzoeken bij vonnis d.d. 26 januari 2010 afgewezen, na een mondelinge behandeling op 19 januari 2010. De rechtbank overweegt daartoe dat haar uit de verschafte informatie onvoldoende is gebleken dat een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet (WCK) namens verzoekers een poging heeft gedaan om tot een buitengerechtelijke schuldregeling met de schuldeisers te komen. Deze omstandigheid levert krachtens artikel 288, lid 2 sub b Fw een afwijzingsgrond op.
1.2
Verzoekers tot cassatie zijn van het vonnis bij het gerechtshof te Arnhem in appel gekomen. In het appelschrift wordt aangevoerd dat weliswaar de Stadsbank Oost Nederland zelf geen inspanningen heeft verricht om een buitengerechtelijke schuldregeling te bereiken, maar dat dit traject wel is verzorgd door de aan een kerkgemeenschap gerelateerde Stichting Quadrans in de persoon van [betrokkene 1]. Die stichting, zo wordt gesteld, verleent al 15 jaar in goede samenwerking met de Stadsbank en andere aangewezen schuldregelingsinstellingen hulp bij schuldsaneringen. Afschriften van brieven die betrekking hebben op de poging van de Stichting om ten behoeve van verzoekers tot cassatie tot een regeling in der minne van de schulden te komen, zijn als bewijs van de poging in het geding gebracht. Nadat de poging niet succesvol was gebleken, is het dossier overgedragen aan de Stadsbank, die de bij de rechtbank ingediende verzoekschriften en de schuldsaneringsverklaringen heeft opgesteld.
1.3
Verzoekers tot cassatie, bijgestaan door hun raadsman mr. Smit, en [betrokkene 1] worden op een op 1 april 2010 gehouden zitting gehoord. Blijkens het van die zitting opgemaakte proces-verbaal verklaart mr. Smit dat Stichting Quadrans niet is gecertificeerd of gemandateerd om het schuldsaneringstraject voor de gemeente te doen, en [betrokkene 1] dat de Stichting alles in overleg met de Stadsbank doet en dat al 15 jaar en dat de Stadsbank ten onrechte bij de vraag of een minnelijk traject is gestart het antwoord ‘nee’ heeft aangekruist. In een op 8 april 2010 uitgesproken arrest bekrachtigt het hof het bestreden vonnis van de rechtbank. Daartoe overweegt het hof onder meer: ‘Het hof is van oordeel dat [verzoekers] niet kunnen worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Gebleken is immers dat een verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw ontbreekt en dat de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 WCK, nu Stichting Quadrans geen gecertificeerde instelling is als bedoeld in artikel 48 lid 1 onder d WCK. Het feit dat Stichting Quadrans de bemiddeling om niet heeft uitgevoerd maakt dat, gelet op de doelstelling van artikel 288 lid 2 onder b Fw — te weten dat schuldenaren een erkend en professioneel schuldhulpverleningstraject doorlopen alvorens toegelaten te kunnen worden in het wettelijke traject — niet anders. Dat de WCK schuldbemiddeling om niet (als activiteit) toestaat, neemt derhalve niet weg dat de instellingen die bedrijfsmatig schuldbemiddeling uitvoeren, ervoor moeten zorgen dat zij als ‘persoon of instelling’ aan de eisen van artikel 48 lid 1 sub b, c of d moeten voldoen, wil hun voorwerk ook kwalificeren als een poging bedoeld in artikel 288 lid 2 onder b Fw’ (rov. 3.5) .
1.4
Verzoekers tot cassatie zijn van het arrest van het hof met een op 16 april 2010 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift in cassatie gekomen, hetgeen — gelet op artikel 292 lid 3 Fw — tijdig is.
2. Bespreking cassatiemiddel
De klacht
2.1
Uit hetgeen met name onder 4 t/m 5 van het verzoekschrift naar voren wordt gebracht, valt de klacht te distilleren dat het hof in rov. 3.5 de inspanningen van Stichting Quadrans om ten behoeve van verzoekers tot cassatie tot een minnelijke regeling met hun schuldeisers te komen ten onrechte niet opvat als een poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling ‘uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48, eerste lid van de Wet op het consumentenkrediet’. De Stichting verleent immers schuldbemiddeling om niet en doet dat voorts met volledig medeweten en volledige instemming van de gemeente. Een aldus opererende stichting dient als een op de voet van artikel 48 WCK tot schuldbemiddeling toegelaten instantie te worden aangemerkt. Dit laatste artikel biedt daartoe ook de ruimte, aangezien het in lid 1 sub a schuldbemiddeling om niet toestaat.
Inleidende opmerkingen
2.2
Ingevolge artikel 285, lid 1 sub f Fw moet bij het verzoekschrift houdende het verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten als bijlage worden bijgevoegd een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Deze verklaring dient te zijn afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar of, op basis van een mandaat van genoemd college, door een gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening of door een krachtens artikel 48, eerste lid, onderdeel d, WCK aangewezen natuurlijke persoon of rechtspersoon. Dit betekent dat aan een verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten een poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling dient te zijn voorafgegaan. Doel hiervan is het gebruik van het wettelijke traject te beperken.1. In aansluiting hierop wordt in artikel 288, lid 2 sub b Fw als grond voor afwijzing van een verzoek om tot de schuldsaneringsregeling genoemd: ‘indien de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de Wet op het consumentenkrediet.’ Deze omschrijving van de personen of instellingen van wie een poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling geaccepteerd wordt, is ruimer dan de omschrijving in artikel 285, lid 1 sub f Fw van hen die gerechtigd zijn tot afgifte van de verklaring inzake de poging.2.
2.3
In artikel 48 lid 1 WCK is op het in artikel 47 WCK voorziene verbod van het zich op beroeps- of bedrijfsmatige wijze verrichten van schuldbemiddeling3. een uitzondering gemaakt voor schuldbemiddeling:
- a.
om niet;
- b.
door gemeenten, gemeentelijke kredietbanken of andere door gemeenten gehouden instellingen, die zich krachtens hun doelstelling met schuldbemiddeling bezighouden;
- c.
door advocaten, curatoren en bewindvoerders ingevolge de Faillissementswet aangesteld, notarissen, deurwaarders, registeraccountants en accountantsadministratieconsulenten;
- d.
door natuurlijke personen of rechtspersonen, dan wel categorieën daarvan, aan te wijzen bij algemene maatregel van bestuur.
2.4
De bepaling in artikel 288, lid 2 sub b Fw is ingevoerd bij de per 1 januari 2008 van kracht geworden Wet d.d. 24 mei 2007 tot wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringregeling natuurlijke personen, Stb 2007, nr. 192. De verwijzing naar artikel 48 lid 1 WCK in de bepaling impliceert dat een poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling, die niet is uitgevoerd in een beroeps- of bedrijfsmatig verband door een persoon of instelling die in artikel 48 lid 1 WCK wordt genoemd, niet is te beschouwen als een poging waarop toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan volgen, zodat afwijzing van het verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten dient te volgen. De bepaling is voortgekomen uit amendement 20, dat tijdens de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer van de zojuist genoemde wet is ingediend door de leden Noorman-Den Uyl, Weekers en Huizinga-Heringa. Achter het stellen van de eis van uitvoering van de minnelijke schuldregeling door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 WCK steekt het oogmerk om de kwaliteit van en daarmee ook het vertrouwen in de buitengerechtelijke schuldenregeling te verhogen, zodat ook daadwerkelijk bereikt wordt dat in (veel) grotere mate schuldproblematiek in dat stadium en niet pas in het wettelijke traject tot oplossing wordt gebracht.4. In een brief van 27 oktober 2005 aan de voorzitter van de Tweede Kamer ontraadt de minister van justitie evenwel het amendement. Als reden hiervoor voert de minister aan dat in het amendement tot uitgangspunt wordt genomen schuldbemiddeling op de voet van 48 WCK. In dat artikel is alleen sprake van schuldbemiddeling door personen die optreden in de uitoefening van beroep of bedrijf. Hierdoor zal bijstand van een buurman, familielid, kerkelijke instelling of de werkgever zijn waarde verliezen.5. Het amendement wordt niettemin aangenomen.6.7.
2.5
Met het streven om de kwaliteit van schuldbemiddeling te verhogen houdt ook verband de bepaling in lid 2 van artikel 48 WCK die voorziet in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur de eis te stellen van een certificaat voor de verlening van schuldbemiddeling door de in lid 1 van dat artikel genoemde personen. Deze bepaling gaat terug op een enige malen aangepast amendement, dat de kamerleden Huizinga-Heringa, Noorman-Den Uyl en Weekers tijdens de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer van de hierboven al genoemde wet van 24 mei 2007, Stb 2007, nr. 192 hebben ingediend. Aanvankelijk wordt voorgesteld de eis van een certificaat voor schuldbemiddeling rechtstreeks in de wet neer te leggen, maar later wordt dit voorstel in die zin gewijzigd dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de eis van een certificaat voor schuldbemiddeling kan worden gesteld.8. Met deze wijziging is tegemoetgekomen aan de wens van de staatssecretaris van sociale zaken en werkgelegenheid om eerst ruimte te laten voor een reeds lopend overleg over een regeling van certificering op vrijwillige basis en pas op een regeling daarvan bij wet (AMvB) terug te vallen, indien dat overleg geen resultaat oplevert.9.
Er zijn intussen onder auspiciën van het Nederlands Normalisatie-instituut door een normencommissie, waarin vertegenwoordigers van diverse bij schuldhulp betrokken organisaties zitting hebben, twee groepen NEN-normen ontwikkeld: NEN 8048-1 (eisen te stellen schuldhulporganisaties) en NEN 8048-2 (eisen te stellen aan hulpverleners).10. Aan de hand van de opgestelde normen kan de gewenste certificering worden uitgevoerd. Of dan wel in welke mate die certificering ook daadwerkelijk in de praktijk plaats zal gaan vinden, is nog onduidelijk. Er zijn de nodige kosten aan verbonden.11.
2.6
Er is van 4 juli 1998 tot 4 juli 2000 een AMvB van kracht geweest als bedoeld in artikel 48, lid 1 sub d WCK, waarin de natuurlijke personen of rechtspersonen of categorieën daarvan worden aangewezen die zich beroeps- of bedrijfsmatig bezig mogen houden met schuldbemiddeling. De geldigheidsduur van deze AMvB is niet verlengd. In een brief van 19 oktober 2007 aan de Tweede Kamer deelt de staatssecretaris van sociale zaken en werkgelegenheid het volgende mee: ‘Het kabinet heeft het voornemen om een AMvB onder de wet op het consumentenkrediet vast te stellen op grond waarvan onder een aantal strikte voorwaarden private schuldhulpverleners wordt toegestaan vergoedingen voor schuldbemiddeling aan schuldenaars te vragen. Zoals gemeld zijn private partijen momenteel bezig in een normcommissie om normen te ontwikkelen voor schuldhulpbemiddeling. Deze normen zullen certificering van schuldhulpverleners mogelijk maken. De bovenbedoelde AMvB wordt pas opgesteld nadat de normen zijn vastgesteld door de normcommissie.’12. Op vragen over wantoestanden in de schuldhulpverlening, die op 21 januari 2010 door het kamerlid Karabulut zijn ingediend, meer in het bijzonder op vraag 9, hebben zojuist genoemde staatssecretaris en de ministers van justitie en van financiën onder meer geantwoord: ‘Het kabinet heeft (kamerstukken II 2007/2008, 24 515, nr. 119) het voornemen kenbaar gemaakt om het mogelijk te maken dat partijen onder voorwaarden schuldbemiddeling tegen een gemaximeerde vergoeding aanbieden. (…) De verwachting is dat nog dit jaar een AMvB inwerking kan treden waarin dit geregeld wordt.’13. Bij navraag is evenwel gebleken dat er thans nog geen ontwerp-AMvB bij de ministerraad ligt. Het is derhalve geheel onduidelijk wanneer op de komst dan wel inwerkingtreding van de AMvB kan worden gerekend.
2.7
Het voorgaande laat zich als volgt samenvatten. Ingevolge artikel 288, lid 1 sub b Fw dient het verzoek om tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten te worden afgewezen, indien voorafgaande aan het verzoek niet een poging is gedaan om te komen tot een buitengerechtelijke schuldregeling of, indien die poging wel is gedaan, deze niet is uitgevoerd in een beroeps- of bedrijfsmatig verband door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 WCK. Achter de eis van uitvoering van de poging door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 WCK steekt de overweging dat de in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling te verlenen schuldhulp ook van behoorlijke kwaliteit behoort te zijn. Dan krijgt ook dat traject het vertrouwen van schuldeisers, hetgeen noodzakelijk is om te bereiken dat meer schuldenproblematiek buiten het wettelijke traject tot oplossing wordt gebracht. Dat is één van de doeleinden van de per 1 januari 2008 van kracht geworden wijzigingen van de regeling van de schuldsaneringsregeling in de faillissementswet. Tot ‘de persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 WCK’ horen ook de bij AMvB aan te wijzen natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel categorieën daarvan (sub d van lid 1). Na het vervallen in juli 2000 van een AMvB met een tijdelijk regeling is het tot op heden nog niet tot een nieuwe AMvB gekomen. Afgewacht is het overleg over de ontwikkeling van kwaliteitsnormen aan de hand waarvan certificering kan plaats vinden. Dat overleg heeft op zichzelf inmiddels geresulteerd in de formulering van twee groepen NEN-normen. Daarmee is de kans op de komst van de AMvB vergroot, maar omtrent de datum van het in werking treden van de AMvB bestaat nog immer onzekerheid.
De klacht nader beschouwd
2.7
In artikel 48 lid 1 WCK wordt onder a schuldbemiddeling ook toegelaten, indien deze om niet wordt verleend. Hierop wordt in de klacht een beroep gedaan ten betoge dat het hof ten onrechte de poging van Stichting Quadrans om voor verzoekers tot cassatie een buitengerechtelijke schuldenregeling te bereiken niet heeft beschouwd als een poging waarop toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan volgen. Het hof ziet in rov. 3.5 evenwel in dat gegeven geen aanleiding om de door de Stichting gedane poging om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen als aanvaarbaar te achten voor het honoreren van het verzoek verzoekers tot cassatie om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Met het enkele feit dat de schuldbemiddeling om niet is verleend, is nog niet gegeven dat dat handelen beantwoordt aan de doelstelling van artikel 288, lid 2 onder b Fw, te weten dat de schuldenaren een erkend en professioneel schuldhulpverleningstraject doorlopen alvorens tot het wettelijke traject te kunnen worden toegelaten. Gelet op wat hierboven is opgemerkt over de parlementaire geschiedenis van artikel 288, lid 2 sub b Fw geeft het hof hiermee geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit die parlementaire geschiedenis blijkt dat de koppeling tussen artikel 288, lid 2 sub b Fw en 48 lid 1 WCK is gemaakt teneinde te bewerkstelligen dat de kwaliteit van de schuldhulp in het kader van het tot stand brengen van buitengerechtelijke schuldregelingen zou worden verhoogd door dat werk alleen te laten verrichten door personen en instellingen die over voldoende kwaliteiten daarvoor beschikken. Uit het enkele feit dat de schuldhulp om niet is verleend, volgt nog niet dat de verleende hulp aan de vereiste kwaliteit voldoet. Anders gezegd, de verwijzing in artikel 288, lid 2 sub b Fw naar lid 1 van artikel 48 WCK dient voor zonder betekenis te worden gehouden, voor zover die verwijzing zich uitstrekt tot lid 1 sub a van artikel 48 WCK.
2.8
Het is intussen op zichzelf niet uitgesloten dat een poging tot het tot stand brengen van een buitengerechtelijke schuldregeling wordt uitgevoerd door een persoon of instelling die niet valt onder de opsomming van personen en instellingen in lid 1 sub b t/m d van artikel 48 WCK maar wel dezelfde kwaliteiten om een poging tot een buitengerechtelijke regeling uit te voeren heeft als de in lid 1 sub b t/m d van artikel 48 WCK opgesomde personen. Zou moeten worden aangenomen dat met het oog op een dergelijk geval de wet toch de ruimte biedt voor toelating tot de wettelijke schuldsanering? Die vraag lijkt, in ieder geval in beginsel, ontkennend te moeten worden beantwoord.14. Het aanvaarden van ruimte voor het maken van een uitzondering voor een geval als zojuist genoemd roept voor de toepassing van artikel 288, lid 2 sub b Fw lastige vragen op. Aan de hand van welke criteria beoordeelt de rechter in een concreet geval of de betrokken persoon of instelling over de vereiste kwaliteiten beschikt? Bovendien, krijgt de rechter wel bij een verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling de beschikking over voldoende informatie om verantwoord te kunnen beoordelen of de betrokken persoon of instelling over de vereiste kwaliteiten beschikt? Hoe wordt verder de uniformiteit in de beoordeling van de aanwezigheid van voldoende kwaliteiten verzekerd? Het is ongewenst dat een persoon of instelling door de ene rechter voldoende gekwalificeerd wordt geoordeeld en door de andere niet. Om de toepassing van artikel 288, lid 2 sub b Fw door de rechter met zulke problemen te belasten lijkt geen aanbeveling te verdienen. Het past ook minder bij de bedoeling van de wetgever dat de rechter de juistheid van de inhoud van de verklaring van artikel 285 lid 1, sub f, Fw gaat toetsen. Indien men niettemin toch een uitzondering zou willen toelaten dan zal die, zo schijnt het toe, toch hooguit kunnen worden aanvaard voor het geval waarin het echt duidelijk is dat de betrokken persoon of instelling handelt niet alleen in opdracht maar ook onder toezicht en conform de regels van een persoon of instelling genoemd sub b en c van lid 2 van artikel 288 Fw. De betrokken persoon of instelling is dan te beschouwen als een gecontroleerd verlengstuk van deze persoon of instelling.
2.9
Het zojuist gestelde betekent dat ook het beroep van verzoekers tot cassatie op het feit dat Stichting Quadrans met volledig medeweten en volledige instemming van de gemeente al zo'n vijftien jaar schuldbemiddeling aanbieden niet kan baten. Zelfs indien er al ruimte voor het maken van een uitzondering zou zijn, dan leveren de zojuist genoemde omstandigheden toch niet een genoegzame basis op voor het aanvaarden van een uitzondering op het bepaalde in artikel 288 lid 2 sub b Fw. Het hof oordeelt in rov. 3.6 dan ook niet onterecht dat van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de verzoeken van [verzoekers] desondanks zouden moeten worden toegewezen, niet is gebleken.
2.10
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de aangevoerde klacht faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑09‑2010
Bij deze discrepantie wordt stilgestaan in de conclusie in de zaak,10/01646, die op dezelfde dag is genomen als waarop de voorliggende conclusie is aangeboden.
In artikel 47 wordt schuldbemiddeling als volgt omschreven: ‘het in de uitoefening van een bedrijf of beroep, anders dan door het aangaan van een krediettransactie, verrichten van diensten gericht op de totstandkoming van een regeling met betrekking tot de bestaande schuldenlast van een natuurlijke persoon, die geheel of gedeeltelijk voortvloeit uit een of meer krediettransacties.’
Kamerstukken II 2006/2007, 29 942, nr. 20H. Het amendement wordt als volgt toegelicht: ‘Dit amendement zorgt ervoor dat de schuldenaar verplicht is eerst een minnelijke regeling te volgen bij een daarvoor aangewezen instantie. Hierdoor wordt geregeld dat de schuldenaar < er klaar voor is>. En om er voor te zorgen dat het minnelijke traject daadwerkelijk versterkt wordt, alvorens men start aan het wettelijke traject.’ Zie ook Kamerstukken II 2006/2007, 29 942, nr. 35 (verslag van een wetgevingsoverleg op 16 oktober 2006), waar op blz. 7 als uitlating van Noorman-Den Uyl staat vermeld dat er op het vlak van schuldhulpbemiddeling ‘onnoemelijk veel mis is’ en verder: ‘De minnelijke regeling op grond van de Wsnp zou substantieel moeten worden verbeterd. (…) Het is belangrijk dat partijen die gebruik maken van de regeling, en uitvoerders zoals de NVVK en private organisaties zich houden aan de certificering. Zij moeten daarop kunnen worden gecontroleerd en er verantwoording over afleggen. Dit verbetert de kwaliteit, wat bij de schuldeisers nieuw vertrouwen kan wekken.’ Deze laatste gedachte wordt ondersteund door H.D.L.M. Schruer in haar bijdrage Wetswijziging Wsnp: een hoger slagingspercentage in het minnelijke traject vraagt vooral om inzet van schuldhulpverlenende organisaties in Tijdschrift Schuldsanering 2008/1, blz. 6, 7 en 8.
Kamerstukken II 2006/2007, 29 942, nr. 33, bespreking van amendement nr. 20. Zie ook B. Engberts, Tijdschrift Schuldsanering 2007/3, blz. 5 linker kolom, die daar steun aan de minister betuigt.
Kamerstukken II, Handelingen 2006/2007, blz. 1462. Het vraagpunt kwam ook in de Eerste Kamer ter sprake; zie Kamerstukken I 2006/2007, 29 942, nr. B (Voorlopig verslag van de vaste commissie voor Justitie), blz. 4, waar de vraag aan de minister wordt vermeld om een oplossing in de praktijk aan te geven voor de ongewenste inperking van de kring van personen die hulp kunnen bieden, en kamerstukken I 2006/2007, 29 942, nr. C (MvA), blz.12. De minister suggereert een oplossing via de Recofa-richtlijnen, maar oppert verder dat de nieuwe Insolventiewet de gelegenheid zal bieden om het vraagpunt opnieuw te bezien. In de Recofa-richtlijnen is niet in een oplossing voorzien.
Zie over artikel 288, lid 2 sub b Fw nader: B.Wessels, Insolventierecht, deel IX, 2009, nr. 9067i; Losbladige Kluwerbundel Faillissementswet, deel 2, Titel III (H.H. Lammers), artikel 288, aantekeningen 8.2 t/m 8.2.4.
Zie Kamerstukken II 2006/2007, 29 942, nrs. 15, 27 en 32.
Zie Kamerstukken II 2006/2007, 29 942, nr. 35 (verslag van een wetgevingsoverleg op 16 oktober 2006), blz. 25 en 28.
Over de NEN-normen en de achtergrond ervan is meer informatie te verkrijgen via de website van Nederlands Normalisatie-instituut (www.NEN8048.nl en www.NEN8048-2.nl).
Zie over dit kostenaspect J. van Rossen, Opleiding en kosten voor NEN-certificering, Tijdschrift Schuldsanering 2010/1, blz. 3 e.v.
Zie Kamerstukken II 2007/2008, 24 515 (dossier Preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting), nr. 119, blz. 12.
Kamerstukken II 2009/2010, Handelingen, aanhangsel 1637.
In die zin wordt ook geoordeeld door: Rb Arnhem 4 februari 2008, LJN BC5512, met een annotatie in Tijdschrift Schuldsanering 2008/4, blz. 37 e.v.; Hof Arnhem 10 april 2008, LJN BD3935; Rb Maastricht 15 juli 2008, LJN BD8244, met een annotatie in Tijdschrift Schuldsanering 2009/3, blz. 35 e.v.; Hof 's‑Hertogenbosch 25 september 2008, LJN BG3774.
Beroepschrift 16‑04‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
- 1.
[requirant 1], en
- 2.
[requirante 2],
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats], ten deze de verzoekers tot cassatie, die voor deze zaak domicilie hebben gekozen te 2517 AC 's‑Gravenhage aan de Laan van Meedervoort nr. 33 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Garretsen, die zich als zodanig stelt en dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient.
1.
[requirant 1] c.s. kunnen zich niet verenigen met het arrest van de sector civiel recht van het Gerechtshof te Arnhem van 8 april 2010 onder zaaknummer 200.055.913 te hunnen aanzien gewezen.
2.
Bij dat arrest bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank Almelo van 26 januari 2010, waarbij het verzoek van [requirant 1] c.s. tot toelating tot de wsnp werd afgewezen.
3.
De advocaat van [requirant 1] c.s. in feitelijke aanleg meldt een maatschappelijk probleem in verband met (de toepassing van) art. 288 lid 2 sub b Fw, zodat hierna enige beschouwingen volgen; steller dezes attendeert uw Hoge Raad er op, dat nog een eerdere zaak van steller dezes bij uw Hoge Raad aanhangig is over deels dezelfde kwestie en dat op 22 april a.s. een landelijk congres over de wsnp wordt gehouden.
3.1.
Op grond van artikel 285 lid 1 onder f Fw moet het verzoek tot toelating tot de wsnp zijn voorzien van onder meer een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, welke verklaring moet zijn afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar (mijn onderstrepingen en benadrukking — advocaat; zie hierna).
3.2.
Het college kan die bevoegdheid mandateren aan een gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening of aan een krachtens artikel 48, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op het consumentenkrediet aangewezen natuurlijke persoon of rechtspersonen, dan wel categorieën daarvan, aldus art. 285 lid 1 Fw sub f, tweede volzin aldaar.
3.3.
Art. 288 lid 2, aanhef en onder b Fw bepaalt dat het verzoek tot toelating wordt afgewezen indien de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in art. 48 lid 1 van de WCK. Art. 48 lid 1 WCK bepaalt dat het in artikel 47 lid 1 van die wet bedoelde verbod (op schuldbemiddeling) niet van toepassing is wanneer het gaat om schuldbemiddeling:
- (a)
om niet;
- (b)
door gemeenten, gemeentelijke kredietbanken of andere door gemeenten gehouden instellingen, die zich krachtens hun doelstelling met schuldbemiddeling bezig houden;
- (c)
door advocaten, procureurs, curatoren en bewindvoerders ingevolge de Faillissementswet aangesteld, notarissen, deurwaarders, registeraccountants en accountant-administratie-consulenten;
- (d)
door natuurlijke of rechtspersonen, dan wel categorieën daarvan, aan te wijzen bij algemene maatregel van bestuur, met mijn onderstrepingen en benadrukking — advocaat; zie hierna.
3.4.
In de situatie dat een instelling — ten deze de stichting Quadrans — op het gebied van de schuldhulpverlening werkzaam is en bevindt dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, kan door of namens de betrokken schuldenaar een verzoekschrift ex art. 284 jo. 285 Fw bij de betrokken rechtbank worden ingediend. Echter dit verzoekschrift verlangt in de huidige wettekst respectievelijk de uitvoering daarvan het beredeneerde verzoek als bedoeld in art. 285 lid 1 Fw, afgegeven door het college — mijn onderstreping en benadrukking, hoezeer het college die bevoegdheid kan mandateren aan (onder meer) deze instelling — zie hierboven.
3.5.
Gemeend wordt dat de huidige wet moet toelaten althans mogelijk maken dat een stichting Quadrans die met medeweten en volledige instemming van de gemeente al zo'n 15 jaar schuldhulpbemiddeling aanbiedt respectievelijk op dat rechtsgebied werkzaam is, zelf die verklaring moet kunnen verzorgen, en niet eerst afhankelijk moet worden gemaakt van de gemeente of een gemeentelijke kredietbank. Een en ander klemt te meer nu gemeenten niet consistent (blijken te) zijn in hun beoordelingsbeleid met betrekking tot gegeven antwoorden op de in zo'n (standaard-)-verzoek opgenomen vraagpunten, (veelal) op afspraak werken en (inmiddels) omkomen in het werk, met als (feitelijk) gevolg wachtlijsten en toenemende verergering van problematische schuldensituaties (omdat adequate hulpverlening uitblijft).
3.6.
En dit alles terwijl een simpele her-invulling van de wet (aanstonds) mogelijk maakt dat een instelling als de onderhavige stichting schuldhulpverlening kan aanbieden en verzorgen.
3.7.
De onderhavige zaak ziet daarop dat de rechtbanken althans die te Arnhem en Almelo, vasthouden aan het verzoekschrift ex art. 285 lid 1 Fw, afkomstig van de gemeente zelf, en aldus niet toelaten dat een andere schuldhulpverlener zo'n verklaring opstelt en gebruikt.
Eenzelfde problematiek speelt voor wat betreft het toelatingsverzoek tot de wsnp: wetsduiding zou daartoe moeten leiden dat (ook) die hierboven bedoelde stichting daartoe bevoegd wordt geacht.
4.
[requirant 1] c.s. stellen hierbij beroep in cassatie in, en dragen als middel van cassatie voor dat het hof het recht heeft geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften heeft verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
4.1.
Het gaat hier om rov. 3.5 in dit arrest, in samenhang met rov. 3.6 en de vervolgens gegevens beslissing onder 4 in dit arrest. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn.
4.2.
Verwezen wordt naar hetgeen hierboven onder 3 is gesteld en aldaar is uitgewerkt. Ten behoeve van een soepele en adequate uitvoering van de schuldhulpverlening moet worden toegelaten of mogelijk gemaakt dat een stichting werkzaam op het gebied van de schuldhulpbemiddeling de betrokken verklaring opstelt en gebruikt ook in het geval het college geen mandateringsbesluit jegens deze stichting die met volledig medeweten en instemming van de gemeente zich richt op schuldhulpbemiddeling heeft afgegeven, nu toch een aldus op het gebied van de schuldhulpverlening werkzame stichting dient te worden aangemerkt als toegelaten instantie als bedoeld in de artt. 47/48 WCK, die bevoegd is het traject tot buitengerechtelijke schuldhulpverlening te onderzoeken en aan te sturen. Logisch vervolg is dan ook, dat die stichting bij de verdere procedure betrokken blijft.
4.3.
Het hof heeft dan ook het recht geschonden door in strijd met de WCK zelf — die schuldhulpverlening om niet toestaat— , aan de schuldhulpverlening door de stichting Quadrans de voorwaarde te verbinden dat zij moet voldoen aan de eisen van art. 48 sub b, c of d WCK. De noodzaaks-eis van het zijn van een gecertificeerde instelling als bedoeld in art. 48 lid 1 onder d WCK mag derhalve niet worden gesteld.
4.4.
Het is immers de gemeente zelf die toezicht kan houden op deze stichting, respectievelijk door haar als toegelaten instelling te erkennen, dit probleem kan helpen oplossen indien wetswijziging uitblijft.
4.5.
Voor de onderhavige zaak moet tenminste tot uitgangspunt worden genomen dat de stichting Quadrans wel het minnelijk traject heeft onderzocht door daartoe de betrokken schuldeisers aan te schrijven; zie de als productie 30 in hoger beroep overgelegde brieven vanuit Quadrans (dhr. [betrokkene 1]) aan deze schuldeisers. Dat de Stadsbank tot het verkeerde kruisje is gekomen en weigert die fout te herstellen, blijkt genoegzaam uit de gedingstukken; die weigering zelf (althans de reden daarvoor) moet nog nader in beeld worden gebracht.
5.
Per de datum van indiening van dit verzoekschrift tot cassatie werd niet beschikt over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, zodat nadrukkelijk het recht wordt voorbehouden dit verzoekschrift tot cassatie aan te vullen of te verbeteren indien de kennisneming van de inhoud van dat proces-verbaal hiertoe noopt.
WESHALVE [requirant 1] c.s. zich wenden tot uw Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedig verzoek gemeld hof-arrest te hunnen aanzien gewezen, te willen vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 16 april 2010
Advocaat