Het gerechtshof heeft naar aanleiding van een overschrijding van de redelijke termijn de betalingsverplichting verminderd tot een bedrag van € 80.000,-.
HR, 10-12-2019, nr. 17/05915
ECLI:NL:HR:2019:1921
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-12-2019
- Zaaknummer
17/05915
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1921, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑12‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:911
ECLI:NL:PHR:2019:911, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑10‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1921
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑03‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0425
NJ 2020/65 met annotatie van T. Kooijmans
Uitspraak 10‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit deelname aan criminele organisatie die zich bezighoudt met exploitatie van hennepkwekerijen. Kan w.v.v. van criminele organisatie worden toegerekend aan betrokkene, nu Hof niet heeft vastgesteld welke positie betrokkene in die organisatie heeft? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2008:BG1667 m.b.t. toerekening voordeel in geval van verscheidene daders. Hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat betrokkene in hoofdzaak is veroordeeld t.z.v. deelneming aan organisatie die tot oogmerk heeft plegen van misdrijven en dat die organisatie op 5 adressen hennepkwekerijen heeft geëxploiteerd. Hof heeft optelsom gemaakt van bij elk van 5 hennepkwekerijen w.v.v. en dat als totaal door criminele organisatie verkregen voordeel aangemerkt. Hof heeft geoordeeld dat winsten van gehele organisatie gelijk kunnen worden verdeeld tussen betrokkene en 4 medeveroordeelden zodat door betrokkene w.v.v. kan worden geschat op een vijfde deel van die winsten. Hof heeft kennelijk geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat betrokkene, als deelnemer aan criminele organisatie, feitelijk en voor gelijk deel profiteerde van gehele opbrengst van door die organisatie uitgevoerde misdrijven. Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd omdat Hof, dat niet tot uitdrukking heeft gebracht welke vaststellingen het heeft kunnen doen m.b.t. aandeel van betrokkene in organisatie, bij samenwerkingsverband als het onderhavige niet kon volstaan met enkele overweging dat betrokkene geen inzicht heeft willen geven in zijn aandeel in criminele organisatie en dat niet is gebleken dat betrokkene ander aandeel heeft gehad dan zijn medeveroordeelden. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/05915 P
Datum 10 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 december 2017, nummer 20/003122-14, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1
Het middel klaagt onder meer dat het oordeel van het Hof dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen onbegrijpelijk is nu niet is gebleken dat de betrokkene daadwerkelijk voordeel heeft genoten.
2.2
Het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank houdt het volgende in:
“3.2. De betrokkenheid van veroordeelde.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat veroordeelde als deelnemer van de criminele organisatie, behoudens de kwekerij op het adres [a-straat] te Dordrecht geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij de andere aangetroffen kwekerijen.
De rechtbank overweegt dat de ontnemingsvordering is gebaseerd op deelneming aan een criminele organisatie. Voor dat feit is de betrokkene bij vonnis van de rechtbank d.d. 20 december 2012 veroordeeld. Het voordeel dat door die organisatie is verkregen uit concrete strafbare feiten vormt de grondslag voor de ontnemingsvordering jegens veroordeelde. Daarvoor is niet vereist dat veroordeelde steeds zelf bij die door de organisatie gepleegde feiten als (mede)pleger betrokken is geweest. Ook een eventuele vrijspraak van veroordeelde bij een door de organisatie gepleegd strafbaar feit staat niet in de weg aan voordeelsontneming bij betrokkene voor dat door de criminele organisatie gepleegde feit. (Hoge Raad 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6064).
Uit het veroordelend vonnis van de rechtbank d.d. 20 december 2012 volgt dat de criminele organisatie waarvan veroordeelde deel uit maakte hennepkwekerijen heeft geëxploiteerd op de adressen:
- [a-straat 1] te Dordrecht,
- [b-straat 1] te Papendrecht,
- [c-straat 1] te Culemborg,
- [d-straat 1] te Oss,
- [e-straat 1] te Heteren.
Nu veroordeelde blijkens voornoemd vonnis deel uitmaakt van de criminele organisatie, komen de winsten van de gehele organisatie die zijn behaald op voormelde adressen dan ook voor zijn rekening. Het verweer van de verdediging wordt daarom op dit punt verworpen.
(...)
3.10.
Verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Veroordeelde en medeveroordeelden [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] zijn door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 20 december 2012 veroordeeld voor deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid van de Opiumwet en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Noch uit het procesdossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat veroordeelde een ander aandeel binnen de criminele organisatie heeft gehad dan zijn medeveroordeelden voornoemd. Bovendien heeft veroordeelde hieromtrent ook geen inzicht willen geven.
Gelet hierop komt de rechtbank tot een gelijke verdeling tussen de 5 veroordeelden.
De rechtbank schat derhalve het voordeel van veroordeelde op:
€ 425.421,24 / 5 = € 85.084,24.’’
2.3
In het geval er verscheidene daders zijn, zal de rechter niet altijd de omvang van het voordeel van elk van die daders aanstonds kunnen vaststellen. Dan zal hij op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend. Indien de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een andere toerekening, kan dit ertoe leiden dat het voordeel pondspondsgewijze wordt toegerekend. Dat betekent niet dat de rechter, in het geval er verscheidene daders zijn, verplicht is tot een verdeling te komen en evenmin dat pondspondsgewijze toerekening, ingeval de rechter wel tot een verdeling komt, dan op zichzelf het uitgangspunt dient te vormen. De omstandigheden van het geval zijn in dezen beslissend. Voor het antwoord op de vraag in hoeverre de rechter tot een nadere motivering van zijn oordeel is gehouden, komt bovendien gewicht toe aan de procesopstelling van de betrokkene. (Vgl. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008: BG1667.)
2.4
Het Hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat de betrokkene in de hoofdzaak is veroordeeld ter zake van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en dat die organisatie op een vijftal adressen hennepkwekerijen heeft geëxploiteerd. Het Hof heeft een optelsom gemaakt van het bij elk van de vijf hennepkwekerijen wederrechtelijk verkregen voordeel en dat als het totale door de criminele organisatie verkregen voordeel aangemerkt. Het Hof heeft geoordeeld dat de winsten van de gehele organisatie gelijk kunnen worden verdeeld tussen de betrokkene en de vier medeveroordeelden zodat het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op een vijfde deel van die winsten.Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat de betrokkene, als deelnemer aan de criminele organisatie, feitelijk en voor een gelijk deel profiteerde van de gehele opbrengst van de door die organisatie uitgevoerde misdrijven. Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd omdat het Hof, dat niet tot uitdrukking heeft gebracht welke vaststellingen het heeft kunnen doen met betrekking tot het aandeel van de betrokkene in de organisatie, bij een samenwerkingsverband als het onderhavige niet kon volstaan met de enkele overweging dat de betrokkene geen inzicht heeft willen geven in zijn aandeel in de criminele organisatie en dat niet is gebleken dat de betrokkene een ander aandeel heeft gehad dan zijn medeveroordeelden.
2.5
Het middel is in zoverre gegrond.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de middelen voor het overige geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2019.
Conclusie 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Voordeelsontneming. Oordeel van het hof houdt weliswaar in, dat het voordeel dat de criminele organisatie heeft behaald aan de verdachte kan worden toegerekend, maar daarmee is onvoldoende vastgesteld dat door de verdachte ook daadwerkelijk voordeel is genoten. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer17/05915
Zitting 1 oktober 2019
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 11 december 2017 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 80.000,- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de winsten van de gehele criminele organisatie ook voor rekening van de betrokkene komen onbegrijpelijk is nu niet zonder meer gebleken is dat de betrokkene voordeel heeft genoten. Daarnaast zou het hof verzuimd hebben loonkosten van het geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel af te trekken.
3.1
In het door het hof bevestigde vonnis heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“3.2. De betrokkenheid van veroordeelde.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat veroordeelde als deelnemer van de criminele organisatie, behoudens de kwekerij op het adres [a-straat] te Dordrecht geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij de andere aangetroffen kwekerijen.
De rechtbank overweegt dat de ontnemingsvordering is gebaseerd op deelneming aan een criminele organisatie. Voor dat feit is de betrokkene bij vonnis van de rechtbank d.d. 20 december 2012 veroordeeld. Het voordeel dat door die organisatie is verkregen uit concrete strafbare feiten vormt de grondslag voor de ontnemingsvordering jegens veroordeelde. Daarvoor is niet vereist dat veroordeelde steeds zelf bij die door de organisatie gepleegde feiten als (mede)pleger betrokken is geweest. Ook een eventuele vrijspraak van veroordeelde bij een door de organisatie gepleegd strafbaar feit staat niet in de weg aan voordeelsontneming bij betrokkene voor dat door de criminele organisatie gepleegde feit. (Hoge Raad 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6064).
Uit het veroordelend vonnis van de rechtbank d.d. 20 december 2012 volgt dat de criminele organisatie waarvan veroordeelde deel uit maakte hennepkwekerijen heeft geëxploiteerd op de adressen:
- [a-straat 1] te Dordrecht,
- [b-straat 1] te Papendrecht,
- [c-straat 1] te Culemborg,
- [d-straat 1] te Oss,
- [e-straat 1] te Heteren.
Nu veroordeelde blijkens voornoemd vonnis deel uitmaakt van de criminele organisatie, komen de winsten van de gehele organisatie die zijn behaald op voormelde adressen dan ook voor zijn rekening. Het verweer van de verdediging wordt daarom op dit punt verworpen.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat in de onderhavige zaak zes personen zijn veroordeeld ter zake artikel 11a van de Opiumwet. De ontnemingsvordering richt zich slechts tot vijf personen.
De rechtbank overweegt dat uit het vonnis d.d. 20 december 2012 volgt dat de strafbare handelingen van de zesde persoon, de timmerman van de wiethokken, genaamd [betrokkene 1] , zich beperkten tot het in opdracht van de anderen verrichten van werkzaamheden voorafgaande aan het in werking stellen van de kwekerijen.
Genoegzaam is gebleken dat het geldbedrag dat [betrokkene 1] heeft gekregen voor zijn werkzaamheden beperkt is gebleven tot een dagloon van 100 tot 150 euro. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het door de criminele organisatie behaalde voordeel is toegekomen aan vijf personen, te weten [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene] .
De rechtbank zal hierna bespreken bij welke hennepkwekerijen door de criminele organisatie voordeel is behaald en de hoogte van dat voordeel schatten. Bij de waardering van opbrengsten en kosten zal de rechtbank aansluiten bij het rapport Boom.
(…)
3.10.
Verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Veroordeelde en medeveroordeelden [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] zijn door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 20 december 2012 veroordeeld voor deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid van de Opiumwet en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Noch uit het procesdossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat veroordeelde een ander aandeel binnen de criminele organisatie heeft gehad dan zijn medeveroordeelden voornoemd. Bovendien heeft veroordeelde hieromtrent ook geen inzicht willen geven.
Gelet hierop komt de rechtbank tot een gelijke verdeling tussen de 5 veroordeelden.
De rechtbank schat derhalve het voordeel van veroordeelde op:
€ 425.421,24 / 5 = € 85.084,24.”1.
3.2
Voor de beoordeling van het middel is een arrest van de Hoge Raad van 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:878, NJ 2015/326 m.nt. Reijntjes van belang. Hierin is onder meer overwogen:
“2.3.2. In HR 15 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1580, NJ 1999/591 is geoordeeld dat de omstandigheid dat het door een criminele organisatie verkregen wederrechtelijk voordeel mede afkomstig is uit concrete strafbare feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken, niet afdoet aan de mogelijkheid van ontneming van het door de betrokkene uit zijn deelneming aan die criminele organisatie verkregen voordeel, omdat voor deelneming aan een criminele organisatie niet is vereist dat de deelnemer strafbaar betrokken is geweest bij strafbare feiten waarop het oogmerk van de organisatie is gericht en waarmee die organisatie daadwerkelijk voordeel heeft behaald. Voorts is in HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6046, NJ 2008/495 geoordeeld dat ontneming van voordeel dat is aan te merken als voordeel dat is verkregen door middel van deelneming aan een criminele organisatie, ook voor zover het gaat om binnen het oogmerk van de organisatie gelegen, door leden van de criminele organisatie begane misdrijven waarvan niet bewezen kan worden dat de betrokkene daaraan feitelijk heeft deelgenomen, niet in strijd is met het in EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03 (Geerings tegen Nederland), ECLI:NL:XX:2007:BA1112, NJ 2007/349 gegeven oordeel. Bij zijn oordeel dat in de toen voorliggende zaak – kort gezegd – ‘strijd met Geerings’ zich niet voordeed, heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat ‘uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de betrokkene feitelijk deelt in de opbrengst van door andere leden van de criminele organisatie waarvan hij deel uitmaakte, uitgevoerde misdrijven’.
2.3.3.
In de onderhavige zaak heeft het Hof aan zijn oordeel dat de betrokkene financieel voordeel heeft genoten als bedoeld in art. 36e Sr, ten grondslag gelegd dat de betrokkene in de hoofdzaak is veroordeeld ter zake van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en dat die organisatie, die tenminste zes inbraken heeft gepleegd, daadwerkelijk voordeel heeft behaald. Het Hof heeft een optelsom gemaakt van het in elk van die zes inbraken geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel en dat als het totale door de criminele organisatie verkregen wederrechtelijk voordeel aangemerkt. In de berekening van het Hof is aldus ook het voordeel opgenomen dat is verkregen met inbraken die aan de betrokkene niet zijn tenlastegelegd. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat ervan moet worden uitgegaan dat de betrokkene, als deelnemer aan de criminele organisatie, feitelijk deelde in de opbrengst van de door die organisatie uitgevoerde misdrijven. Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd. De overweging van het Hof dat niet kan worden vastgesteld welk aandeel van het totale voordeel aan de betrokkene kan worden toegerekend, is in dit verband geen toereikende motivering, nu de vaststelling dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en de schatting van de omvang daarvan vooraf gaan aan de vraag welk aandeel van het totale voordeel aan de betrokkene moet worden toegerekend.”
3.3
De betrokkene is in de hoofdzaak veroordeeld wegens 1. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid van de Opiumwet en deelneming aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, 2.”medeplegen van in de uitoefening van een beroep/bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” en 3. “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking”. In de ontnemingsprocedure is aan de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 80.000,-. Deze ontnemingsmaatregel is gebaseerd op de bewezenverklaarde deelneming aan een criminele organisatie. Deze organisatie had als oogmerk het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen, verwerken, verkopen en afleveren van hennep en diefstal in vereniging van stroom. Het hof is ervan uitgegaan dat de criminele organisatie voordeel heeft behaald uit de exploitatie van hennep op een vijftal adressen. De geschatte opbrengsten van deze adressen zijn bij elkaar opgeteld en gelijk verdeeld tussen de vijf veroordeelden, waaronder de betrokkene. De betrokkene is in de hoofdzaak veroordeeld voor het telen van hennep op één van deze adressen, te weten de [a-straat 1] in Dordrecht. De opiumwetdelicten op de andere adressen waren niet aan de betrokkene ten laste gelegd.
3.4
De in cassatie voorliggende vraag is of het hof kon oordelen dat de betrokkene, als deelnemer aan de criminele organisatie, feitelijk deelde in de opbrengst van de door die organisatie uitgevoerde misdrijven. Het door het hof bevestigde vonnis houdt hierover in dat nu de betrokkene deel uitmaakte van de criminele organisatie, “de winsten van de gehele organisatie die zijn behaald op voormelde adressen dan ook voor zijn rekening komen”.2.In zijn algemeenheid kan inderdaad worden aangenomen dat de deelnemers van een criminele organisatie meedelen in de opbrengsten van die organisatie,3.maar dan is wel noodzakelijk dat blijkt dat de betrokkene daadwerkelijk voordeel heeft genoten. Hieraan schort het in de bestreden uitspraak. De ontnemingsbeslissing geeft geen inzicht in de vraag of de betrokkene feitelijk deelde in de opbrengsten van door andere leden van de criminele organisatie waarvan hij deel uitmaakte, uitgevoerde misdrijven.4.De omstandigheid dat niet uit het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de betrokkene een ander aandeel heeft gehad binnen de criminele organisatie dan de medeveroordeelden, biedt geen toereikende motivering voor de ontnemingsbeslissing. Zoals de Hoge Raad in het hiervoor onder 3.2 geciteerde arrest heeft overwogen, dient de vaststelling dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en de schatting van de omvang daarvan namelijk vooraf te gaan aan de vraag welk aandeel van het totale voordeel aan de betrokkene moet worden toegerekend. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is dan ook ontoereikend gemotiveerd.
3.5
Het slagen van deze klacht brengt, strikt genomen, mee dat het middel voor het overige geen bespreking behoeft. Desondanks merk ik over de andere klacht kort het volgende op. Het hof heeft vastgesteld dat de rol van een zesde persoon bij de criminele organisatie zich beperkte tot het in opdracht van de anderen verrichten van werkzaamheden voorafgaande aan het in werking stellen van de kwekerijen. Deze persoon, [betrokkene 1] , heeft voor zijn werkzaamheden een dagloon gekregen van 100 tot 150 euro. Geklaagd wordt dat verzuimd is deze kosten in mindering te brengen op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.6
De wetgever heeft de rechter grote vrijheid gelaten of en zo ja, in welke mate hij rekening wil houden met zodanige kosten. De beslissing daaromtrent behoeft in het algemeen geen motivering. Indien evenwel namens de veroordeelde ter terechtzitting gemotiveerd en met specificatie van de desbetreffende posten het verweer is gevoerd dat bepaalde kosten bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden afgetrokken, zal de rechter bij verwerping van het verweer in zijn uitspraak gemotiveerd tot uitdrukking behoren te brengen hetzij dat de gestelde kosten niet kunnen gelden als kosten die in directe relatie staan tot het delict, hetzij dat zij wel als zodanig kunnen gelden maar dat zij – al dan niet gedeeltelijk – voor rekening van de veroordeelde dienen te blijven.5.
3.7
In aanmerking genomen dat bij de behandeling van de ontnemingszaak door het hof door de verdediging geen beroep is gedaan op de aftrek van de betreffende kosten en gelet op de hiervoor genoemde vrijheid van de ontnemingsrechter om al dan niet over te gaan tot de aftrek van kosten, was het hof niet gehouden de loonkosten van het wederrechtelijk verkregen voordeel af te trekken. Deze deelklacht faalt dan ook.
3.8
Het middel slaagt gedeeltelijk.
4. Het tweede middel, dat klaagt over de schending van de inzendtermijn, is naar ik meen terecht voorgesteld maar behoeft geen nadere bespreking nu het tijdsverloop bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde kan worden gesteld.
5. Het eerste middel slaagt gedeeltelijk en het tweede middel behoeft geen bespreking.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, zodat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑10‑2019
Vonnis, p. 3 en 4.
Zo ook mijn voormalig ambtgenoot Bleichrodt in zijn conclusie, par. 4.6 voorafgaand aan HR 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7747 (niet gepubl.).
Zie ook de conclusies van mijn voormalig ambtgenoot Jörg, par. 10 voor HR 15 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1580, NJ 1999/591 en de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt, par. 16, ECLI:NL:PHR:2019:748.
HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:834, NJ 2017/209.
Beroepschrift 20‑03‑2019
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 17/05915 P
Betekening aanzegging: 25 januari 2019
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen
dossiernummer: D20170214
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de veroordeelde bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 11 december 2017, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof het vonnis waarvan beroep bevestigd, behalve ten aanzien van de opgelegde betalingsverplichting. Het hof heeft aan de veroordeelde de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd van een bedrag van € 80.000,-.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 36e Sr alsmede 423, 511e, 511f en 511g Sv en wel om het navolgende:
Veroordeelde is in zijn strafzaak veroordeeld voor deelneming aan een criminele organisatie, terwijl het oogmerk van die organisatie gericht was op het beroeps-/bedrijfsmatig telen van hennep. Daarnaast is veroordeelde ook veroordeeld voor medeplegen van één hennepkwekerij en diefstal van stroom ([a-plaats]).
De rechtbank heeft in de ontnemingszaak geoordeeld dat de ontnemingsvordering is gebaseerd op de bewezenverklaarde deelneming aan die criminele organisatie en dat het totale voordeel dat door de organisatie is verkregen de grondslag vormt voor de ontnemingsvordering jegens veroordeelde. De organisatie heeft vijf hennepkwekerijen geëxploiteerd, te weten in [a-plaats], [b-plaats], [c-plaats], [d-plaats] en [e-plaats]. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat omdat veroordeelde deel uitmaakte van die criminele organisatie, de winsten van de gehele organisatie die zijn behaald met de genoemde vijf hennepkwekerijen dan ook voor rekening van veroordeelde komen. Dit oordeel is naar de mening van veroordeelde onbegrijpelijk, nu uit het vonnis noch uit de gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, volgt dat veroordeelde voordeel heeft genoten.
In het vonnis in de ontnemingszaak heeft de rechtbank tevens overwogen dat de criminele organisatie bestond uit zes personen, maar dat het totale voordeel slechts wordt verdeeld over vijf personen, omdat ‘timmerman’ [betrokkene 1] slechts een beperkte rol had en het geldbedrag dat hij heeft ontvangen slechts beperkt is gebleven tot een dagloon van € 100,- tot € 150,-. De rechtbank heeft dit dagloon echter ten onrechte niet als kosten aangemerkt en van het geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel afgetrokken.
Gelet op het voorgaande heeft het hof het vonnis waarvan beroep ten onrechte bevestigd.
Toelichting
1.1
In de onderliggende strafzaak is aan veroordeelde tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan — verkort zakelijk weergegeven — (1) deelneming aan een criminele organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 1], welke organisatie tot oogmerk had het in de uitoefening van beroep of bedrijf telen van hennep en diefstal van stroom, (2) medeplegen van hennepteelt in [a-plaats] (‘delict 7’) en (3) diefstal van stroom in/uit een loods/gebouw te [a-plaats] (‘delict 7’).
1.2
De rechtbank heeft in het vonnis van 20 december 2012 bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan alle drie de tenlastegelegde feiten. In het vonnis heeft de rechtbank onder meer vastgesteld:
‘Uit het procesdossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat in de ten laste gelegde periode meerdere hennepkwekerijen zijn aangetroffen waarvan de rechtbank heeft vastgesteld dat hierbij steeds personen uit dezelfde groep waren betrokken. Het gaat dan om verdachte, [betrokkene 4], [betrokkene 3], [betrokkene 2], [betrokkene 5] en [betrokkene 1]()
()
Bij vonnissen van 20 december 2012 is of wordt bewezen verklaard:
- —
betrokkenheid van [betrokkene 1] bij een hennepkwekerij te [e-plaats], aangetroffen op 27 augustus 2010;
- —
()
- —
betrokkenheid van [betrokkene 2], [verdachte] en [betrokkene 1] op 6 juni 2011, waarbij tevens sprake was van diefstal van elektriciteit;
- —
betrokkenheid van [betrokkene 3], [betrokkene 5] en [betrokkene 1] bij een hennepkwekerij te [b-plaats], aangetroffen op 31 mei 2011, waarbij tevens sprake was van elektriciteit;
- —
()
- —
Betrokkenheid van [betrokkene 1] bij een hennepkwekerij te [f-plaats], in de periode van 4 augustus 2010 tot en met 31 december 2010;
- —
Het op naam zetten van een boot, ten behoeve van verdachte, door [betrokkene 1]
- —
()’
1.3
In het vonnis in de ontnemingszaak heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
‘De rechtbank overweegt dat de ontnemingsvordering is gebaseerd op deelneming aan een criminele organisatie. Voor dat feit is betrokkene bij vonnis van de rechtbank d.d. 20 december 2012 veroordeeld.
()
Uit het veroordelend vonnis van de rechtbank d.d. 20 december 2012 volgt dat de criminele organisatie waarvan veroordeelde deel uit maakte hennepkwekerijen heeft geëxploiteerd op de adressen:
- —
[a-straat 01] te [a-plaats],
- —
[b-straat 01] te [b-plaats],
- —
[c-straat 01] te [c-plaats],
- —
[d-straat 01] te [d-plaats],
- —
[e-straat 01] te [e-plaats].
Nu veroordeelde blijkens voornoemd vonnis deel uitmaakt van de criminele organisatie, komen de winsten van de gehele organisatie die zijn behaald op voornoemde adressen dan ook voor zijn rekening. Het verweer van de verdediging wordt daarom op dit punt verworpen.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat in de onderhavige zaak zes personen zijn veroordeeld ter zake artikel 11a van de Opiumwet. De ontnemingsvordering richt zich slechts tot vijf personen.
De rechtbank overweegt dat uit het vonnis d.d. 20 december 2012 volgt dat de strafbare handelingen van de zesde persoon, de timmerman van de wiethokken, gemaand [betrokkene 1], zich beperkten tot het in opdracht van de anderen verrichten van werkzaamheden voorafgaande aan het in werking stellen van de kwekerijen.
Genoegzaam is gebleken dat het geldbedrag dat [betrokkene 1] heeft gekregen voor zijn werkzaamheden beperkt is gebleven tot een dagloon van 100 tot 150 euro. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het door de criminele organisatie behaalde voordeel is toegekomen aan vijf personen, te weten [betrokkene 4], [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 5] en [verdachte].
De rechtbank zal hierna bespreken bij welke hennepkwekerijen door de criminele organisatie voordeel is behaald en de hoogte van dat voordeel schatten. Bij de waardering van opbrengsten en kosten zal de rechtbank aansluiten bij het rapport Boom.
()’
1.4
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2017 is onder meer gerelateerd:
‘De veroordeelde verklaart:
()
Ik vind niet dat ik bij de criminele organisatie hoor, want ik ben ook pas later in het onderzoek betrokken. Ik ben maar een kleine schakel.
()
()
De raadsman voert het woord tot verdediging:
Ik handhaaf hetgeen eerder op schrift is gesteld in mijn conclusie van antwoord.
()
De rol van mijn cliënt is slechts beperkt geweest.
()’
1.5
In de conclusie van antwoord in hoger beroep is onder meer het volgende gesteld:
- ‘3.
Niet aannemelijk is dat het feit waarvoor [verdachte] veroordeeld is of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. ()
()
- 4.
[verdachte] kan zich niet verenigen met de wijze waarop de rechtbank het totale wederrechtelijk verkregen voordeel berekent en verdeelt.
()
Zo de veroordeling vanwege deelneming aan en criminele organisatie de kapot voor de voordeelsontneming is dient van 6 en niet van 5 personen te worden uitgegaan. Daarnaast is ten onrechte niet aangeknoopt bij de omstandigheden van het geval waaronder de beperkte rol aan cliënt.
()
Het gaat te ver om alle kwekerijen waar de organisatie mogelijk bij betrokken zou zijn, toe te rekenen aan cliënt. Zo daartoe al aanleiding bestaan dient tenminste rekening te worden gehouden met zijn beperkte rol. Aan een pondsponds-gewijze toerekening wordt alsdan niet gekomen.’
1.6
In het arrest heeft het hof zich verenigt met het vonnis waarvan beroep, behalve ten aanzien van de opgelegde betalingsverplichting. De betalingsverplichting is in verband met de schending van de redelijke termijn met € 5.000,- gematigd en vervolgens vastgesteld op € 80.000,-.
1.7
Op grond van de wetsgeschiedenis bij art. 36e Sr en gelet op het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, dient bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Ook wanneer verschillende personen gezamenlijk hebben geprofiteerd van de gepleegde strafbare feiten, dient het door de betrokkene individueel behaalde wederrechtelijk voordeel als uitgangspunt te worden genomen (CAG Bleichrodt 16 februari 2016, ECLI:NL:PHR:2016:397). Wanneer meerdere veroordeelden tezamen wederrechtelijk verkregen voordeel hebben verkregen, rijst de vraag welk gedeelte van het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde is ontvangen. Indien niet blijkt van een onderlinge rolverdeling, mag de rechter aannemen dat de veroordeelden het voordeel pondspondsgewijs verdelen (HR 7 december 2004, NJ 2006/63). De rolverdeling van de veroordeelden hoeft niet te worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Voldoende is dat de vastgestelde rolverdeling uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken (HR 30 maart 2010, NJ 2010/202 alsmede HR 2 december 2014, NJ 2015/62 m.nt. JMR). J.M. Reijntjes merkt overigens in zijn noot onder NJ 2015/62 op dat strafvordering op deze manier op occulte wetenschap begint te lijken, die voor de burger steeds lastiger te volgen is.
1.8
De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de deelneming aan de criminele organisatie. Het totale voordeel dat door de organisatie is verkregen, vormt volgens de rechtbank de grondslag voor de ontnemingsvordering jegens veroordeelde. De organisatie heeft vijf hennepkwekerijen geëxploiteerd, te weten in [a-plaats], [b-plaats], [c-plaats], [d-plaats] en [e-plaats]. De rechtbank overweegt verder dat uit het vonnis in de strafzaak blijkt dat veroordeelde deel uitmaakte van de criminele organisatie, zodat de winsten van de gehele organisatie die zijn behaald met de genoemde hennepkwekerijen dan ook voor rekening van veroordeelde komen. De rechtbank overweegt voorts dat de organisatie bestond uit zes personen, maar de ontnemingsvordering zich slechts tot vijf personen richt, omdat de zesde persoon (de heer [betrokkene 1]) — verkort weergegeven — slechts een beperkte rol had en het geldbedrag dat hij kreeg beperkt is gebleven tot een dagloon van 100 à 150 euro. Het door de criminele organisatie verkregen voordeel is volgens de rechtbank dus toegekomen aan vijf personen, waaronder veroordeelde. Tot slot overweegt de rechtbank dat noch uit het dossier, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat veroordeelde een ander aandeel binnen de criminele organisatie heeft gehad en veroordeelde hier zelf ook geen inzicht in heeft willen geven, zodat de rechtbank komt tot een gelijke verdeling van het totale geldbedrag tussen de vijf veroordeelden.
1.9
Het oordeel van de rechtbank is naar de mening van veroordeelde onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed. De enkele omstandigheid dat veroordeelde is veroordeeld voor deelneming aan een criminele organisatie wil immers niet zonder meer zeggen dat veroordeelde dús ook (in gelijke mate) heeft meegedeeld in de winst of dús (enig) voordeel heeft genoten. Daarnaast is van belang op te merken dat het oordeel dat veroordeelde daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen, nu daaruit slechts volgt wat de opbrengsten van de vijf hennepkwekerijen zijn geweest. Uit geen van de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat veroordeelde als deelnemer aan die criminele organisatie op welke wijze dan ook wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontvangen of dat hij daadwerkelijk heeft gedeeld in de winst. De overweging van de rechtbank, dat niet kan worden vastgesteld welk aandeel van het totale voordeel aan de betrokkene kan worden toegerekend, zodat de rechtbank het totale in vijf gelijke delen verdeelt, is geen toereikende motivering, nu de vaststelling dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en de schatting van de omvang daarvan vooraf gaan aan de vraag welk aandeel van het totale voordeel aan de betrokkene moet worden toegerekend (vgl. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:878).
1.10
Voorts is ook het volgende van belang. Uit het vonnis blijkt dat de rechtbank heeft vastgesteld dat de zesde deelnemer van de criminele organisatie, ‘timmerman’ [betrokkene 1], niet heeft meegedeeld in de winst van de gehele criminele organisatie. De rechtbank heeft immers overwogen dat zijn rol zich beperkte tot het in opdracht van anderen verrichten van werkzaamheden voorafgaand aan het in werking stellen van de kwekerijen en dat hij daarmee een dagloon van € 100,- tot € 150,- heeft verkregen. Nog afgezien van de omstandigheid dat de rechtbank in het vonnis, gewezen in de strafzaak, het feit dat [betrokkene 1] (ook) een boot op zijn naam heeft gezet, eveneens redengevend heeft geacht, volgt uit het vonnis en arrest, gewezen in de ontnemingszaak, niet dat deze kosten zijn afgetrokken van het geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit terwijl uit het vonnis, gewezen in de strafzaak, bezwaarlijk anders kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] zich in ieder geval gedurende langere tijd bezig heeft gehouden met het inrichten èn onderhouden van hennepkwekrijen op meerdere plaatsten in Nederland, en dus een groot aantal dagdelen aan de diverse kwekerijen heeft besteed. Het dagloon van [betrokkene 1] dient feitelijk gezien te worden als kosten van de organisatie die ten onrechte niet van het totale geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel zijn afgetrokken, zodat het hof ook om die reden het vonnis waarvan beroep ten onrechte heeft bevestigd.
1.11
Gelet op het voorgaande heeft het hof het vonnis waarvan beroep ten onrechte bevestigd.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM en 365a Sv, en wel om het navolgende:
Op 13 december 2017 is namens de veroordeelde beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen 8 maanden na het instellen van cassatie, naar de Hoge Raad gezonden. Hierdoor is de redelijke termijn van de berechting geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
2.1
Op 13 december 2017 is namens de veroordeelde beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Op 13 december 2017 hebben de raadsman en raadsvrouw van veroordeelde zich bij de Hoge Raad als raadsman en raadsvrouw van veroordeelde gesteld. De Hoge Raad heeft de ontvangst van deze stelbrief bevestigd in zijn brief van 15 december 2017. In deze ontvangstbevestiging heeft de Hoge Raad de raadsman en raadsvrouw medegedeeld hen nader te zullen berichten zodra de Hoge Raad de stukken van het geding zou ontvangen. De stukken van het hoger beroep zijn door de Hoge Raad ontvangen op 6 december 2018. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof de stukken niet tijdig, te weten binnen 8 maanden na het instellen van cassatie naar de Hoge Raad gezonden. Hierdoor is de redelijke termijn van de berechting geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PMe).
2.2
Aan de veroordeelde zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadsman en raadsvrouw van veroordeelde zijn immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hen de stukken waren toegezonden. Voorts is de veroordeelde pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
2.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 – 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van veroordeelde in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 is in 57 zaken geklaagd over de schending van de redelijke termijn. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html).
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.4
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden (zie de noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015, 469). Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de veroordeelde ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat veroordeelde onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013, 12810/13, Celik).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 20 maart 2019
Advocaten
mr. R.J. Baumgardt
mr. P. van Dongen