Ontleend aan rov. 3.1 t/m 3.13 van het bestreden arrest van Hof Arnhem-Leeuwarden van 4 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4404, RCR 2021/54 met wenk M.W. Bijloo.
HR, 18-11-2022, nr. 21/03350
ECLI:NL:HR:2022:1704
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-11-2022
- Zaaknummer
21/03350
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1704, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑11‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:709, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:4404, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:709, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑07‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1704, Gevolgd
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2022-1281
VAAN-AR-Updates.nl 2022-1281
Uitspraak 18‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verbintenissenrecht. Geschil over afwikkeling van vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van arbeidsovereenkomst. Verschil in identititeit tussen werknemer en vennootschap van werknemer.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03350
Datum 18 november 2022
ARREST
In de zaak van
[werknemer],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: [werknemer],
advocaat: K. Aantjes,
tegen
DIERENASIEL CRAILO, STREEKASIEL VOOR HET GOOI- EN OMSTREKEN,
gevestigd te Hilversum,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: Crailo,
advocaat: B.M.H. Fleuren.
1. Procesverloop in cassatie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 6673992 / MC EXPL 18-1410 van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juni 2018 en 28 november 2018;
b. de arresten in de zaak 200.256.664/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 maart 2020 en 4 mei 2021.
[werknemer] heeft tegen het arrest van het hof van 4 mei 2021 beroep in cassatie ingesteld.
Crailo heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Crailo mede door B. van Niekerk en L.M. Timmermans.
De conclusie van de advocaat-generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.De advocaat van [werknemer] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt [werknemer] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Crailo begroot op € 2.876,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [werknemer] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak, als voorzitter, de vicepresident M.J. Kroeze en de raadsheer F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 18 november 2022.
Conclusie 15‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Nakoming vaststellingsovereenkomst; vermindering van het verschuldigde met in rekening-courant tussen schuldenaar en derde geboekt bedrag; verrekening in driepartijenverhouding (art. 6:127 BW)?; betaling aan een onbevoegde ontvanger (art. 6:34 BW)?; inbetalinggeving (art. 6:45 BW)?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03350
Zitting 15 juli 2022
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
[werknemer] eiser in het principale cassatieberoep, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep adv.: mr. K. Aantjes
tegen
Vereniging Dierenasiel Crailo, streekasiel voor Het Gooi en omstreken verweerster in het principale cassatieberoep, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep adv.: mr. B.H.M. Fleuren
Eiser tot cassatie (hierna: werknemer) is tot oktober 2016 in dienst geweest van verweerster (hierna: werkgever). Werknemer is bestuurder van een aantal oorspronkelijk aan werkgever gelieerde vennootschappen. De arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer is geëindigd door middel van een beëindigingsovereenkomst. Werknemer vordert dat werkgever wordt veroordeeld tot betaling van uit de beëindigingsovereenkomst voortvloeiende vergoedingen. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen. Daarbij heeft de kantonrechter bepaald dat op het aan werknemer te betalen bedrag een gedeelte ter grootte van € 75.000,- in mindering mag worden gebracht, omdat deze som al is voldaan doordat deze in mindering is gebracht op de schuldpositie van een vennootschap van werknemer in haar rekening-courantverhouding met werkgever. Het hof heeft dit oordeel bekrachtigd. Het principale cassatieberoep richt zich met diverse rechts- en motiveringsklachten tegen dit oordeel. De klachten slagen niet, zodat het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep van werkgever buiten bespreking kan blijven.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Werkgever houdt zich sinds 1925 bezig met de exploitatie van dierenasiels en dierenpensions. Werkgever is aangemerkt als een Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI).
(ii) Werknemer is van 1 maart 1982 tot 1 oktober 2016 in dienst geweest van werkgever. Tot 1 juli 1998 bekleedde hij fulltime de functie van beheerder, vanaf 1 juli 1998 tot 1 augustus 2015 de functie van directeur en vervolgens, tot het einde van het dienstverband, de functie van adviseur.
(iii) Werknemer is bestuurder van Pet Centre Holding B.V. (hierna: PCH) en haar dochtervennootschappen (Pet Centre Shop B.V., Pet Centre Shop Huizen B.V., Pet Centre Shop Hilversum B.V. en Pet Centre Shop Almere B.V.), zijnde dierenartspraktijken met een commerciële insteek. Pet Products Holding B.V. (hierna: PPH), de aan werkgever gelieerde Stichting Vrienden Dierenasiel Crailo en de Stichting Vrienden Dierenasiel Almere waren de aandeelhouders van PCH. Werknemer is enig bestuurder en aandeelhouder van PPH. PPH is bestuurder en enig aandeelhouder van Vepa B.V. (hierna: Vepa).
(iv) Op 4 augustus 2015 heeft werkgever een brief ontvangen van de belastingdienst inzake het voornemen tot intrekken van de ANBI-status na onderzoek.
(v) Op 16 februari 2016 is een intentieverklaring2.getekend door werknemer en het toenmalig bestuur van werkgever. In deze intentieverklaring is vastgelegd dat er een ontvlechting dient plaats te vinden van onder meer Stichting Vrienden Dierenasiel Crailo en Almere, PPH, Vepa, PCH en haar dochtervennootschappen. Deze ontvlechting heeft als doel de ANBI-status van onder meer werkgever te kunnen behouden. Onderdeel van de ontvlechting is dat werknemer naast zijn eigen aandelen de rest van de aandelen verkrijgt van PCH en haar dochtervennootschappen. De dierenartsenpraktijken zouden minimaal vijf jaar exclusief diensten blijven leveren aan onder meer werkgever. Verder zou Vepa en later PPH nog een nader te bepalen aantal uren aan managementwerkzaamheden aan werkgever leveren gedurende minimaal vijf jaar op basis van een nog op te stellen managementovereenkomst. Tenslotte zou de arbeidsovereenkomst van werknemer worden beëindigd met ingang van 1 oktober 2016.
(vi) Er is uitvoering gegeven aan de voorgenomen ontvlechting. Daarna hebben werkgever, bijgestaan door mr. E van der Schalk, en werknemer, bijgestaan door [betrokkene 1] [...] (hierna: [betrokkene 1]), onderhandeld over de financiële afwikkeling, met als doel om deze afspraken op te nemen in een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer en een managementovereenkomst tussen onder andere Vepa (later PPH) en werkgever.
(vii) Op 31 december 2016 is in de rekening-courantverhouding tussen Vepa en werkgever een bedrag van € 75.000,- in mindering gebracht op de schuldpositie van Vepa. Deze boeking is door [betrokkene 1] verricht met de inloggegevens van werknemer met de omschrijving “reservering ontslagvergoeding”.
(viii) Mr. E. van der Schalk heeft de conceptvaststellingsovereenkomst3.met betrekking tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst opgesteld en de definitieve versie hiervan op 14 maart 2017 ter goedkeuring gestuurd aan onder meer werkgever en werknemer. Hierin staat onder andere opgenomen dat:- de arbeidsovereenkomst tussen werknemer en werkgever met ingang van 1 oktober 2016 is beëindigd met wederzijds goedvinden op initiatief van werkgever;- dat werkgever aan werknemer een ontslagvergoeding van € 72.049,- betaalt;- dat werkgever aan werknemer € 22.997,97 netto betaalt aan openstaande vakantiedagen alsmede achterstallige indexering van zijn bruto maandsalaris, bijdragen aan de ziektekostenverzekering en kilometer- en reiskostenvergoeding;
- dat werkgever aan werknemer € 21.644,94 betaalt aan achterstallige pensioenpremie;
- dat partijen elkaar finale kwijting verlenen na uitvoering van deze overeenkomst uit hoofde van de arbeidsovereenkomst en de beëindiging daarvan.
(ix) Op 5 juli 2017 heeft de algemene ledenvergadering van werkgever plaatsgevonden. Na het aftreden/ontslag van het bestuur is een nieuw bestuur aangesteld.
(x) Vepa, PPH, PCH en de dochtervennootschappen van PCH zijn failliet verklaard.
2. Procesverloop
2.1
Werknemer heeft werkgever op 19 februari 2018 gedagvaard voor de kantonrechter Almere. Na wijziging van eis4.vordert werknemer – onder meer en voor zover in cassatie van belang – dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: primair werkgever wordt veroordeeld tot betaling aan werknemer van:
- het netto equivalent van € 72.409,- en een bedrag van € 21.644,94, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 1 oktober 2016;
- een bedrag van € 22.997,97 vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 1 januari 2017;
subsidiair werkgever wordt veroordeeld:
- tot voldoening aan werknemer van een bedrag van € 94.053,94 vermeerderd met btw door bijschrijving van dit bedrag op rekening van PPH binnen twee weken na ontvangst van de factuur ter zake;
- tot betaling aan werknemer van een bedrag van € 22.997,97 vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 1 januari 2017;
meer subsidiair:
- voor recht wordt verklaard dat werknemer tegenover werkgever aanspraak maakt op het netto equivalent van € 72.409,- en op een bedrag van € 21.644,94, althans voor recht wordt verklaard dat een bedrag van € 94.053,94 vermeerderd met btw door werkgever aan PPH dient te worden betaald na ontvangst van de factuur ter zake;
- werkgever wordt veroordeeld om aan werkgever te betalen een bedrag van € 22.997,97 vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 1 januari 2017;
alles vermeerderd met € 1.083,53 aan beslagkosten en de proceskosten.
2.2
Werknemer legt aan deze vorderingen ten grondslag dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, te weten overeenkomstig het concept dat door mr. E. van der Schalk op 13 maart 2017 is gemaild aan partijen, en dat werkgever zich niet aan de uit deze overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen heeft gehouden.5.Volgens werknemer is de aanvankelijk beoogde wijze van uitbetaling van de ontslagvergoeding, namelijk via zijn holding PPH, uiteindelijk toch niet overeengekomen en diende de betaling rechtstreeks aan hem in persoon te geschieden.6.
2.3
Werkgever heeft tot zijn verweer onder meer aangevoerd dat werknemer de ontslagvergoeding al heeft afgeboekt op de rekening-courantverhouding tussen werkgever en Vepa.7.
2.4
In reconventie vordert werkgever een bedrag van in totaal € 372.474,30 uit hoofde van rekening-courantschulden van werknemer, door werknemer genoten nutsvoorzieningen, te veel betaald salaris en onbehoorlijke taakvervulling, dan wel bestuurdersaansprakelijkheid van werknemer.8.Deze reconventionele vorderingen blijven hierna verder buiten beschouwing.
2.5
Op 8 oktober 2018 heeft een comparitie van partijen9.plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.10.
2.6
De kantonrechter heeft – voor zover in cassatie van belang – bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 28 november 201811., in conventie:
1. werkgever veroordeeld tot betaling aan werknemer van:
- het netto equivalent van € 72.409,- bruto aan ontslagvergoeding;
- € 21.644,94 zijnde de eindafrekening;
- € 22.997,97 aan achterstallige pensioenpremies;
- € 1.083,53 aan beslagkosten;
2. bepaald dat werkgever de onder 1. genoemde bedragen mag verminderen met de € 75.000,- die in mindering is gebracht op de rekening-courantschuld van Vepa aan werkgever;
3. bepaald dat voor zover de vergoeding inzake de eindafrekening en de vergoeding inzake de achterstallige pensioenpremies die werkgever aan werknemer dient te betalen niet geheel worden voldaan door de onder 2. genoemde vermindering, het resterende deel wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 1 oktober 2016 resp. 1 januari 2017 tot de dag van volledige voldoening.
2.7
Daartoe heeft de kantonrechter, voor zover in cassatie van belang, geoordeeld dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen waarvan de inhoud wordt weergegeven door de op 14 maart 2017 verstuurde conceptvaststellingsovereenkomst (rov. 4.2), zodat werknemer recht heeft op de in de vaststellingsovereenkomst genoemde bedragen van in totaal € 117.051,91 (rov. 4.6-4.7). Vervolgens heeft de kantonrechter overwogen:
“4.7. Nu vast staat dat [werknemer] recht heeft op de in de vaststellingsovereenkomst geboekte bedragen van in totaal € 117.051,91 moet worden beoordeeld of een deel hiervan al is betaald doordat € 75.000,- in mindering is gebracht op de rekening courantschuld van Vepa aan [werkgever]. Partijen zijn het erover eens dat deze boeking is uitgevoerd door [betrokkene 1] met de inloggegevens van [werknemer]. [Werknemer] heeft verklaard dat [betrokkene 1] hier duidelijkheid over kan verschaffen. Als omschrijving staat bij de boeking vermeld: “reservering ontslagvergoeding”. [Werknemer] heeft op 8 september 2016 aan [betrokkene 1] een e-mail gestuurd met daarin de vraag: “Die vergoeding wilde je dan in de RC tussen [werkgever] en Vepa verrekenen en dan dat Vepa mij persoonlijk een lening zou geven? Graag hierover snelle actie want anders moet ik weer met lege handen op zitting komen en dat zal niet worden geaccepteerd denk ik.”[12.] [Werknemer] heeft niet weersproken dat deze e-mail op de vermindering van de rekening courantschuld ziet. Daar komt bij dat tussen partijen in eerste instantie is gesproken over het uitbetalen van de ontslagvergoeding via de vennootschap van [werknemer]. Gelet op dit alles kan [werknemer] zich er niet op beroepen dat [werkgever] niet bevrijdend (aan de verkeerde) heeft betaald. Deze € 75.000,- moet dan ook in mindering worden gebracht op de vorderingen van [werknemer].”
2.8
Werknemer is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden. Hij heeft in hoger beroep gevorderd het vonnis te vernietigen en zijn vorderingen in conventie alsnog toe te wijzen zonder mogelijkheid tot verrekening aan de zijde van werkgever. Met de in cassatie relevante grief I is werknemer opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat op de aan werknemer toekomende bedragen een bedrag van € 75.000,- in mindering moet worden gebracht.
2.9
Werkgever heeft gemotiveerd verweer gevoerd en op zijn beurt incidenteel appel ingesteld. Dit incidenteel appel wordt hierna buiten beschouwing gelaten.
2.10
Nadat partijen elk een akte overlegging producties hadden overgelegd, heeft op 11 maart 2021 een comparitie van partijen plaatsgevonden.13.Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. Beide partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd.
2.11
Bij arrest van 4 mei 202114.heeft het hof met betrekking tot het oordeel van de kantonrechter dat een bedrag van € 75.000,- in mindering moet worden gebracht op de aan werknemer toekomende bedragen als volgt geoordeeld:
“Beëindigingsvergoeding4.14 De kantonrechter heeft geoordeeld dat op de aan [werknemer] toekomende bedragen in verband met de hiervoor onder 3.8 genoemde boeking in de administratie van [werkgever] een bedrag van € 75.000,- in mindering dient te worden gebracht. [Werknemer] is het hier niet mee eens.
4.15 Het hof oordeelt dat, anders dan [werknemer] betoogt, van een administratieve fictie geen sprake is. De verrekening is duidelijk in de administratie van [werkgever] verwerkt en daarmee is de schuldpositie van Vepa ten opzichte van [werkgever] verminderd. [Werknemer] heeft ook nog aangevoerd dat het nieuwe bestuur uitvoering van de intentieovereenkomst heeft geblokkeerd en van haar kant een groot aantal administratieve handelingen en facturen heeft betwist. Die stellingen gaan deze procedure te buiten en laten onverlet dat de verrekening op 31 december 2016 in de boeken van [werkgever] is geadministreerd. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat [werkgever] zich nu op deze verrekening beroept.4.16 Aan [werknemer] kan worden toegegeven dat hij en Vepa andere juridische entiteiten zijn, maar dit staat verrekening niet in de weg. De verrekening is in het kader van de onderhandelingen tussen partijen over de arbeidsrechtelijke exit van [werknemer] aan de orde gesteld en door [ [betrokkene 1] ] geadministreerd, waarbij de over het bedrag verschuldigde loonbelasting aan de belastingdienst is voldaan. [Werkgever] mocht ervan uit gaan dat met deze verrekening bevrijdend aan [werknemer] was betaald. Uit de e-mail van mr. E van Schalk aan [werknemer] van 28 februari 2017 blijkt bovendien dat [werknemer] twee weken voorafgaand aan de overeengekomen essentialia van de vaststellingsovereenkomst de bedoeling had om de beëindigingsvergoeding via zijn persoonlijke vennootschap Vepa te laten lopen. Gelet hierop valt niet in te zien waarom de verrekening niet zou stroken met de bedoeling van de vaststellingsovereenkomst, zoals door [werknemer] is aangevoerd.”
2.12
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter op dit punt vervolgens bekrachtigd (rov. 6, dictum).
2.13
Bij procesinleiding van 4 augustus 2021 heeft werknemer – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Werkgever heeft geconcludeerd tot verwerping en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Werknemer heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Werkgever heeft gedupliceerd.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1
Met zijn principale cassatieberoep komt werknemer op tegen het oordeel van het hof dat – kort gezegd – het in de administratie van werkgever geboekte bedrag van € 75.000,- in mindering moet worden gebracht op de aan werknemer toekomende bedragen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst. Het middel valt uiteen in drie onderdelen (I t/m III).
Onderdeel I
3.2
Onderdeel I keert zich tegen de volgende overwegingen:
“4.15 Het hof oordeelt dat, anders dan [werknemer] betoogt, van een administratieve fictie geen sprake is. De verrekening is duidelijk in de administratie van [werkgever] verwerkt en daarmee is de schuldpositie van Vepa ten opzichte van [werkgever] verminderd.”
3.3
Werknemer klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is omdat het hof niet in zijn oordeel heeft betrokken de als essentieel aan te merken stellingen van werknemer dat:(i) nimmer een betaling heeft plaatsgevonden en(ii) de betaling in de administratie van Vepa niet terug te vinden is.15.
3.4
Mijns inziens faalt het onderdeel bij gemis aan feitelijke grondslag, omdat het hof de betreffende stellingen kennelijk heeft verworpen.
3.5
Wat betreft stelling (i) valt op de aangegeven vindplaats (MvG nr. 15) te lezen dat er volgens werknemer met deze administratieve handeling ‘geen bedrag is voldaan’, hetgeen het hof in het licht van de eerdere stelling van werknemer dat er ‘geen geldstroom is ontstaan, noch (...) dit bedrag werkelijk is voldaan’ (MvG nr. 12) kennelijk heeft opgevat als de stelling dat er niet feitelijk een bedrag/geldstroom van werkgever naar Vepa is gegaan. Werknemer verbindt hieraan de gevolgtrekking dat geen sprake is van ‘vermindering’ van de schuldpositie van Vepa (MvG nr. 15). Het hof heeft deze stellingen terecht verworpen. Aan boeking c.q. verrekening in rekening-courant is immers inherent dat vermindering van een schuld kan plaatsvinden zonder feitelijke overgang van een geldsom (art. 6:140 BW).
3.6
Wat betreft stelling (ii) wordt op de aangegeven vindplaats betoogd dat de boeking niet is terug te vinden in de administratie van Vepa (MvG nr. 17). Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat deze omstandigheid onvoldoende zwaarwegend is in het licht van de omstandigheid dat op de (door werknemer overgelegde) grootboekkaart van werkgever inzake de rekening-courant met Vepa wel een creditpost ‘reservering ontslagvergoeding’ ad € 75.000,- wordt vermeld.16.
3.7
Onderdeel II
3.8
Onderdeel II keert zich tegen het oordeel dat de omstandigheid dat werknemer en Vepa verschillende juridische entiteiten zijn, niet aan verrekening in de weg staat (rov. 4.16). Het valt uiteen in een vijftal subonderdelen (II.1 t/m II.5).
3.9
Subonderdeel II.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat voor verrekening wederkerigheid is vereist (art. 6:127 lid 2 BW), van welk uitgangspunt slechts contractueel kan worden afgeweken. Van een dergelijke contractuele afwijking is in dit geval echter geen sprake, aldus het middel. Subonderdeel II.2 klaagt dat, voor zover het hof een en ander niet heeft miskend, het oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Daartoe wordt ten eerste aangevoerd dat de door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden niet de conclusie kunnen dragen dat sprake is van overeenstemming. Ten tweede betoogt werknemer dat het hof heeft nagelaten een drietal essentiële stellingen kenbaar in zijn beoordeling te betrekken, terwijl die stellingen tot een ander oordeel hadden moeten leiden. Subonderdeel II.3 berust op de veronderstelling dat volgens het hof werknemer bij werkgever het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt in te stemmen met verrekening (art. 3:35 BW). Volgens het middel kunnen de door het hof genoemde omstandigheden dit oordeel niet dragen.
3.10
De subonderdelen II.1 t/m II.3 lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.11
Daarbij staat voorop dat het begrip ‘verrekening’ in verschillende betekenissen pleegt te worden gebruikt.
3.12
Ten eerste kan een partij een beroep doen op verrekening in eigenlijke zin, dat wil zeggen verrekening als bedoeld in art. 6:127 BW e.v. Daarbij verklaart een schuldenaar jegens zijn schuldeiser dat hij zijn schuld met een vordering verrekent of doet hij een beroep op de delging van een schuld door een al voltooide verrekening.17.Door de verrekening vallen schuld en vordering tot hun gemeenschappelijk beloop tegen elkaar weg. Hierin manifesteert zich de betalingsfunctie van verrekening.18.Een partij is bevoegd tot verrekening als voldaan is aan de vereisten van art. 6:127 lid 2 BW19.: (i) de betrokken partijen zijn over en weer elkaars schuldeiser en schuldenaar (wederkerigheid); (ii) de schuldenaar heeft een prestatie te vorderen die beantwoordt aan zijn schuld (gelijksoortigheid); (iii) de schuldenaar is bevoegd tot betaling van zijn schuld; en (iv) de schuldenaar is bevoegd tot het afdwingen van de betaling van zijn vordering. Lid 3 geeft een aanvullend (negatief) vereiste: vordering en schuld mogen niet in van elkaar gescheiden vermogens vallen.Art. 6:127 BW is in beginsel van regelend recht, zodat partijen verrekening contractueel kunnen verruimen, beperken of uitsluiten. Een dergelijke contractuele verruiming kan ook bestaan in een afwijking van het wederkerigheidsvereiste.20.
3.13
In het dagelijks spraakgebruik wordt onder ‘verrekening’ dikwijls een ruimer begrip verstaan: het ‘meenemen’ van een bedrag in de berekening van een verschuldigde som (‘verrekening in algemene zin’). In een juridische procedure kan verrekening in algemene zin zich voordoen bij het vaststellen van de omvang van een geldvordering, bijvoorbeeld het vaststellen van de hoogte van een schadevergoeding, waarbij bepaalde posten in mindering op het schadebedrag worden gebracht.21.
3.14
Ten slotte kan ook sprake zijn van verrekening in processuele zin. In dat geval streept de rechter (op verzoek van een partij) in het dictum veroordelingen in conventie en reconventie tot hun gezamenlijk verloop tegen elkaar weg.
3.15
In de rechtspraktijk worden de verschillende verrekeningsbegrippen niet altijd van elkaar onderscheiden. Genoemd wordt het geval waarin een schuldeiser verhaal neemt op goederen van zijn schuldenaar en de opbrengst in mindering brengt op zijn vordering. Dit is geen verrekening in de zin van art. 6:127. Een administratieve boeking van die opbrengst in de rekening-courant tussen deze partijen zou dat niet anders maken. Hoewel in de rechtspraak wel wordt gesproken van ‘verhaal door verrekening’, is van verrekening in eigenlijke zin geen sprake.22.
3.16
De klachten van de subonderdelen II.1, II.2 en II.3 berusten op de lezing dat het hof getoetst heeft of voldaan is aan de vereisten voor verrekening in eigenlijke zin (art. 6:127 BW). Ik meen dat zij daarmee falen bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.17
De kantonrechter heeft geoordeeld dat ‘een deel van [de vordering] al is betaald doordat € 75.000,00 in mindering is gebracht op de rekening-courantschuld van Vepa aan [werkgever]’ (rov. 4.7), zodat werkgever de aan werknemer toekomende bedragen ‘mag verminderen met de € 75.000,00 die in mindering is gebracht op de rekening courantschuld van Vepa aan [werkgever]’ (zie dictum onder 5.2). De term ‘verrekening’ wordt daarbij door de kantonrechter niet gebruikt. Het gaat om een wijze van betaling door werkgever aan werknemer, ánders dan door verrekening in de zin van art. 6:127 BW.
3.18
Mijns inziens moet ook het oordeel van het hof in deze sleutel worden gelezen. Er is hier immers geen sprake van dat werkgever, als schuldenaar van werknemer ter zake de vergoedingen ad € 117.051,91, zich jegens werknemer beroept op verrekening met enige vordering (in casu: een vordering van € 75.000,-) jegens Vepa. Waar het hof spreekt van ‘verrekening’ heeft dat betrekking op de (door de adviseur van werknemer bewerkstelligde) boeking van de creditpost ad € 75.000,- ten gunste van Vepa in haar rekening-courant met werkgever23., waardoor de bestaande schuld van Vepa van rechtswege met dat bedrag werd verminderd (art. 6:140 BW). Dat volgt duidelijk uit rov. 4.15 en 4.16, tweede volzin e.v. De keerzijde van deze verrekening in rekening-courant is dat het vorderingsrecht van werkgever jegens Vepa met een bedrag van € 75.000,- is verminderd. Volgens het hof ‘mocht’ werkgever ‘ervan uitgaan’ dat ‘met deze verrekening’ – lees: de afname van de vordering van werkgever in rekening-courant – ‘bevrijdend aan [werknemer] was betaald’. Hier dringt zich de gedachte aan de figuur van inbetalinggeving (art. 6:45 BW) op, waarbij betaling kan plaatsvinden door middel van een andere prestatie dan de aanvankelijk verschuldigde.24.Daarvoor is toestemming van de schuldeiser vereist. Het hof noemt een aantal omstandigheden: het bespreken en het administreren door de adviseur van werknemer van de verrekening in rekening-courant; het voldoen van loonbelasting; en de bij werkgever bekende bedoeling van werknemer om de vergoeding via zijn persoonlijke vennootschap Vepa te laten lopen. Gelet op deze omstandigheden heeft het hof kennelijk geoordeeld dat sprake was van (stilzwijgende) toestemming voor bevrijdende betaling door middel van een beroep op de verminderde schuldpositie van Vepa, althans van gerechtvaardigd vertrouwen op de schijn van toestemming daartoe.
3.19
De overweging van het hof dat de verschillende identiteiten van Vepa en werknemer niet in de weg staan aan ‘verrekening’ dient dan ook in dit licht worden bezien; deze strekt kennelijk tot betoog dat de verschillende identiteiten van Vepa en werknemer niet in de weg staan aan bevrijdende betaling door middel van de verrekening in rekening-courant. Aan werknemer kan worden toegegeven dat deze overweging ongelukkig geformuleerd is.
3.20
De subonderdelen II.4 en II.5 berusten op de lezing dat het hof van oordeel is dat werkgever wordt beschermd door het bepaalde in art. 6:34 BW en bestrijden dat oordeel met een rechts- en een motiveringsklacht.
3.21
Deze klachten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Art. 6:34 BW beschermt de schuldenaar die betaald heeft aan iemand die niet bevoegd was de betaling te ontvangen. Zoals hiervoor is betoogd, heeft werkgever echter betaald aan werknemer, zijnde de tot ontvangst van die betaling bevoegde schuldeiser.
Onderdeel III
3.22
Onderdeel III bevat een voortbouwklacht volgens welke gegrondbevinding van (een van) de vorige middelonderdelen ertoe leidt dat ook rov. 4.40, 5 en 6 (dictum) niet in stand kunnen blijven. Deze klacht faalt in het voetspoor van de voorgaande.
4. Bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel
4.1
Het incidenteel cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer van de klachten van het middel in het principale cassatieberoep slaagt. Nu die voorwaarde niet is vervuld, kan bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel achterwege blijven.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑07‑2022
Prod. 2 bij inl. dagv.
Conceptovereenkomst van 13 maart 2017, overgelegd als prod. 8 bij inl. dagv.
Zie CvA rec. tevens houdende akte wijziging van eis.
Vonnis van 28 november 2018, rov. 3.2.
CvA rec. tevens houdende akte wijziging van eis, p. 6 (onder “Eiswijziging”, nrs. 1 en 2).
Vonnis van 28 november 2018, rov. 3.3. Zie ook CvA/CvE rec., nrs. 20, 45-48 en 66.
Vonnis van 28 november 2018, rov. 3.5-3.6.
Gelast bij tussenvonnis van Rb. Midden-Nederland van 13 juni 2018, zaaknummer 6673992 MC EXPL 18-1410.
Het B-dossier bevat aantekeningen ten behoeve van de comparitie zijdens werkgever. Deze worden niet genoemd in het p-v van comparitie noch in het vonnis van 28 november 2018, noch maken zij deel uit van het A-dossier. De brieven van partijen naar aanleiding van het p-v (stukken 10 resp. 11 in het B-dossier) ontbreken in het A-dossier.
Rb. Midden-Nederland 28 november 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:5852.
Zie prod. 11 bij CvA/CvE rec., toev. A-G.
Bevolen bij tussenarrest van Hof Arnhem-Leeuwarden van 3 maart 2020, zaaknummer 200.256.664/01.
Hof Arnhem-Leeuwarden 4 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4404, RCR 2021/54 met wenk M.W. Bijloo.
Het middel verwijst naar MvG, nrs. 15 en 17.
Prod. B bij akte overlegging producties zijdens werknemer van 11 maart 2021.
B.A. Schuiling, Verrekening (Mon. BW nr. B40) 2019/3.
B.A. Schuiling, Verrekening (Mon. BW nr. B40) 2019/1.
Zie B.A. Schuiling, Verrekening (Mon. BW nr. B40) 2019/5, R.J.Q. Klomp, GS Verbintenissenrecht, artikel 6:127 BW, aant. 1-16 en Asser/Sieburgh 6-II 2021/224-228. Zie voor de uitzonderingen op deze vereisten o.a. Asser/Sieburgh 6-II 2021/232 e.v.
Asser/Sieburgh 6-II 2021/223; B.A. Schuiling, Verrekening (Mon. BW nr. B40) 2019/57 en 58. Vgl. R.J.Q. Klomp, GS Verbintenissenrecht, artikel 6:127 BW, aant. 1 en GS Verbintenissenrecht, afdeling 6:12 BW, aant. 9.
Vgl. B.A. Schuiling, Verrekening (Mon. BW nr. B40) 2019/1.
Aldus B.A. Schuiling, Verrekening (Mon. BW nr. B40) 2019/1.
De rekening-courantovereenkomst tussen Vepa en werkgever is overgelegd als prod. 22 bij MvA inc.
Asser/Sieburgh 6-I 2020/233; M.W. Scheltema, Nakoming (Mon. BW nr. B32a) 2022/9.