HR, 15-11-2011, nr. 09/02333
ECLI:NL:HR:2011:BP9321
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-11-2011
- Zaaknummer
09/02333
- LJN
BP9321
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP9321, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP9321
Uitspraak 15‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Het Hof kon zonder de grondslag van de tll. te verlaten tot een bewezenverklaring komen na de partiële vrijspraak van het onderdeel “aan hem”, nu art. 18.18 Wm jo. 8.20 Wm zich richt tot een ieder die de inrichting drijft. Derhalve is niet van belang aan wie de in die bepaling bedoelde vergunning is verleend.
15 november 2011
Strafkamer
Nr. 09/02333
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, Economische Kamer, van 26 mei 2009, nummer 21/004914-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.G. Kabalt, advocaat te Breukelen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van de hoogte daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door tot een bewezenverklaring te komen niettegenstaande een vrijspraak van een wezenlijk onderdeel van de tenlastelegging.
2.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 13 april 2006 tot en met 17 februari 2007, te Breukelen, terwijl aan hem door het college van Burgemeester & Wethouders van de gemeente Breukelen een Hinderwetvergunning (thans gelijkgesteld aan een vergunning krachtens de Wet milieubeheer) d.d. 19 maart 1987 (kenmerk KHW 17) was verleend tot het in die gemeente in of op perceel [a-straat 1] te Breukelen (kadastraal bekend als gemeente Breukelen, [001]), oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie(en) 16 en/of 28 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, althans een inrichting als bedoeld in genoemde bijlage, zich, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschrift(en) verbonden aan voormelde vergunning, immers:
(...)"
2.2.2. Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 13 april 2006 tot en met 17 februari 2007, te Breukelen, terwijl door het college van Burgemeester & Wethouders van de gemeente Breukelen een Hinderwetvergunning (thans gelijkgesteld aan een vergunning krachtens de Wet milieubeheer) d.d. 19 maart 1987 (kenmerk KHW 17) was verleend tot het in die gemeente in of op perceel [a-straat 1] te Breukelen (kadastraal bekend als gemeente Breukelen, [001]), oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie(en) 16 en/of 28 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, althans een inrichting als bedoeld in genoemde bijlage, zich, opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschrift(en) verbonden aan voormelde vergunning, immers:
(...)"
2.2.3. Het Hof heeft naar aanleiding van een gevoerd verweer het volgende overwogen en beslist:
"Door en namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de vergunning niet aan verdachte is verleend en dat verdachte niet gehouden is de in de vergunning vermelde voorschriften na te leven. Verdachte heeft dan ook niet gehandeld in strijd met een aan hem verleende vergunning en namens verdachte is vrijspraak bepleit.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De vergunning is op 19 maart 1987 verleend aan de firma [A]. Het hof acht dan ook niet bewezen dat de vergunning aan verdachte is verleend en zal de woorden 'aan hem' in de tenlastelegging strepen. Dat verdachte van dit deel van de tenlastelegging wordt vrijgesproken, staat evenwel niet aan een veroordeling in de weg. Verdachte heeft de inrichting waaraan de vergunning was verleend overgenomen en hij is dan ook vergunninghouder, als drijver van de inrichting op de naleving van de aan de voor die inrichting gelden voorschriften aan te spreken (HR 16 januari 1991 (de Hoge Raad leest: 2001), LJN AA9510). Het verweer wordt dan ook verworpen."
2.3. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen, zoals deze golden ten tijde van het tenlastegelegde, van belang:
- art. 8.20 Wet milieubeheer (hierna: Wm):
"1.Een voor een inrichting verleende vergunning geldt voor ieder die de inrichting drijft. Deze draagt ervoor zorg dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.
2. Indien een vergunning zal gaan gelden voor een ander dan de vergunninghouder, meldt de vergunninghouder dat ten minste een maand voordien aan het bevoegd gezag, onder vermelding van de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gegevens.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van gevallen worden aangegeven, waarin de vergunning slechts geldt voor degene aan wie zij is verleend. Daarbij kan tevens worden bepaald dat in daarbij aangegeven categorieën van gevallen:
a. de vergunning nog gedurende een daarbij aangegeven termijn blijft gelden voor rechtsopvolgers van degene aan wie zij is verleend;
b. de vergunning ook geldt voor een rechtspersoon, aan wie zij is overgedragen door een andere rechtspersoon, indien daarvoor door het bevoegd gezag, dan wel - in gevallen als aangegeven krachtens artikel 8.35 - Onze Minister toestemming is verleend.";
- art. 18.18 Wm:
"Een gedraging in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan een krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing, is verboden."
2.4. Art. 18.18 in verbinding met art. 8.20 Wm richt zich tot een ieder die de inrichting drijft. Aan wie de in die bepaling bedoelde vergunning is verleend, is dus niet van belang. Gelet daarop kon het Hof zonder de grondslag der tenlastelegging te verlaten tot een bewezenverklaring komen na de partiële vrijspraak van het onderdeel: "aan hem". Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 4.000,-, subsidiair 50 dagen hechtenis, waarvan € 3.000,-, subsidiair 40 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert de geldboete en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat de geldboete € 3.950,- bedraagt en de vervangende hechtenis 49 dagen beloopt, waarvan € 3.000,-, subsidiair 40 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 15 november 2011.