CRvB, 09-11-2010, nr. 08/5557 WWB, nr. 08/5576 WWB, nr. 08/7110 WWB, nr. 08/7112 WWB
ECLI:NL:CRVB:2010:BO4627
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
09-11-2010
- Magistraten
A.B.J. van der Ham, W.F. Claessens, N.M. van Waterschoot
- Zaaknummer
08/5557 WWB
08/5576 WWB
08/7110 WWB
08/7112 WWB
- LJN
BO4627
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BO4627, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑11‑2010; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 3 Participatiewet
- Vindplaatsen
USZ 2010/385 met annotatie van Redactie
JB 2011/13
Uitspraak 09‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstandsuitkering. Terugvordering. Gezamenlijke huishouding? Niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van wederzijdse zorg. Vernietiging bestreden besluit.
A.B.J. van der Ham, W.F. Claessens, N.M. van Waterschoot
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante] en [appellant], beiden wonende te [woonplaats] (hierna ook: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 augustus 2008, 07/2230 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellanten heeft mr. A.M. Slierendrecht, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft zijn kantoorgenoot, mr. Y. Moszkowicz, zich als gemachtigde in het geding gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2010. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. drs. M. Vissers, kantoorgenoot van mr. Moszkowicz. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1986 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Haar jongste dochter [M.] is geboren [in] 2000. Vanaf 26 oktober 1998 stond appellant in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Utrecht op hetzelfde adres als appellante ingeschreven en was het College bekend dat appellante aan hem daar woonruimte verhuurde. Met ingang van 1 juni 2001 is appellante met haar dochter [M.], een andere dochter en appellant verhuisd naar het adres [adres] te [plaatsnaam]. Appellant ontving in de periode van 20 februari 2004 tot en met 31 juli 2005 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond vanaf 11 maart 2004 niet langer op laatstgenoemd adres, maar op verschillende andere adressen in de gemeente [naam gemeente] ingeschreven.
1.2.
Naar aanleiding van een fraudemelding heeft het Team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht (hierna: Team Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn met appellante op 22 december 2005 en 26 januari 2006 gesprekken gevoerd en is op 22 december 2005 een huisbezoek in de woning van appellante afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn verwoord in een rapport van 12 september 2006.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 25 september 2006, voor zover van belang, de bijstand van appellante over de periode van 26 oktober 1998 tot en met 31 januari 2006 en de bijstand van appellant over de periode van 20 februari 2004 tot en met 31 juli 2005 te herzien (lees: in te trekken). Daaraan ligt ten grondslag dat appellanten met ingang van 26 oktober 1998 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en hebben nagelaten daarvan opgave aan het College te doen. Volgens het College hadden appellanten vanaf die datum hun hoofdverblijf in dezelfde woningen, is [M.] uit de relatie van appellanten geboren en hebben appellanten blijk gegeven voor elkaar zorg te dragen. Het College heeft voorts de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 46.652,05 van haar teruggevorderd en deze kosten tevens van appellant teruggevorderd. Ook heeft het College de ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.398,54 van hem teruggevorderd en deze kosten mede van appellante teruggevorderd.
1.4.
Na aanvullend onderzoek door het Team Handhaving heeft het College bij besluit van 3 juli 2007 het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2006 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank — met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht — het beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 juli 2007 vernietigd voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 26 oktober 1998 tot en met 4 juni 2000 en op de gehele (mede-)terugvordering van de ten behoeve van appellanten gemaakte kosten van bijstand en de rechtbank opgedragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat alleen wat betreft de periode van 5 juni 2000 tot en met 31 januari 2006 een toereikende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De rechtbank nam hierbij in aanmerking dat appellant de vader is van [M.] en dat er sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat appellanten in de periode van 5 juni 2000 tot en met 31 januari 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 27 augustus 2008 het besluit van 3 juli 2007 in die zin herroepen dat de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 26 oktober 1998 tot en met
4
juni 2000 en de (mede-)terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand achterwege blijft. Het College heeft de intrekking van de bijstand van appellanten en de (mede-)terugvordering van de ten behoeve van appellanten gemaakte kosten van bijstand voor het overige gehandhaafd en het bedrag van de (mede-)terugvordering vastgesteld op € 41.031,34.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
5.1.
De Raad stelt vast dat ter beoordeling de vraag voorligt of appellanten in de periode van 5 juni 2000 tot en met 31 januari 2006 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en van de WWB is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten in de periode van 5 juni 2000 tot 11 maart 2004 hun hoofdverblijf in dezelfde woningen hadden. Verder staat vast dat appellant [M.] niet als zijn kind heeft erkend.
5.3.
De intrekking van bijstand betreft een voor de belanghebbende belastend besluit. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 november 2006, LJN AZ1819, is het dan aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat [M.] uit de relatie van appellanten is geboren en dat om die reden het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB hier van toepassing is, rust derhalve op het College. In aanmerking genomen de consequentie van de toepasselijkheid van dit onweerlegbaar rechtsvermoeden, te weten dat uitsluitend het hoofdverblijf behoeft te worden beoordeeld, dient het College in het kader van deze bewijslast aan te tonen dat appellant de vader van [M.] is.
5.4.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het College daarin niet is geslaagd. Appellanten hebben van meet af aan ontkend dat appellant de vader van [M.] is. Voorts kan aan het gegeven dat [M.] is geboren in de periode waarin appellant in dezelfde woning als appellante woonde en dat uit het nader onderzoek in de bezwaarfase is gebleken dat [M.] appellant met ‘papa’ aanspreekt, niet de conclusie worden verbonden dat appellant de vader van [M.] is. Ook overigens is de Raad niet gebleken van een toereikende feitelijke grondslag voor die conclusie.
5.5.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.3 en 5.4 is de Raad van oordeel dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en van de WWB hier niet van toepassing is. Dit brengt met zich dat, gelet op artikel 3, derde lid, van de Abw en van de WWB, in het geval van appellanten niet alleen moet zijn voldaan aan het criterium van hoofdverblijf in dezelfde woning, maar ook aan het criterium van wederzijdse zorg. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
5.6.
Wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw en artikel 3, derde lid, van de WWB kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
5.7.
Daargelaten de vraag of er in de periode van 11 maart 2004 tot en met 31 januari 2006 sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten, is de Raad van oordeel dat het College voor de gehele hier te beoordelen periode van 5 juni 2000 tot en met 31 januari 2006 niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van wederzijdse zorg in de onder 5.7 omschreven zin. Onvoldoende is in dit verband dat appellante op 22 december 2005 heeft verklaard dat appellant wel eens boodschappen meenam en haar uit eten nam en dat zij voor appellant de was deed als hij bij haar was. Dit geldt naar het oordeel van de Raad evenzeer voor de omstandigheid dat appellant een scooter aan appellante cadeau heeft gedaan.
5.8.
Uit het voorgaande volgt dat de intrekking van de bijstand van appellanten over de periode in geding niet op een deugdelijke motivering berust, hetgeen derhalve tevens geldt voor de terugvordering en medeterugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 3 juli 2007 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover dit besluit door de rechtbank in stand is gelaten. De Raad acht het, gelet op het tijdsverloop, uitgesloten dat het gebrek dat kleeft aan het besluit van 3 juli 2007 nog kan worden hersteld. Niet valt in te zien dat het College alsnog aannemelijk zou kunnen maken dat in de periode in geding sprake was van wederzijdse zorg. De Raad ziet dan ook aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 25 september 2006 te herroepen.
Het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2008
5.9.
Het besluit van 27 augustus 2008 dient met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb bij het geding in hoger beroep te worden betrokken. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.8 komt aan dit besluit de rechtsgrond te ontvallen, zodat dit besluit in zoverre moet worden vernietigd.
6.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep en op € 644,-- in bezwaar voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Vernietigt het besluit van 3 juli 2007 voor zover dit besluit door de rechtbank in stand is gelaten;
Herroept het besluit van 25 september 2006;
Vernietigt het besluit van 27 augustus 2008;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.