Hof Amsterdam, 09-03-2023, nr. 22/00166
ECLI:NL:GHAMS:2023:723
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-03-2023
- Zaaknummer
22/00166
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2023:723, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑03‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:197, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2023/0747
NTFR 2023/640 met annotatie van drs. M.J.J.R. van Mourik
Vp-bulletin 2023/30 met annotatie van S.G.M.J. Rebbens, J.M.P. Tobben
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/301
Viditax (FutD) 2023032917
FutD 2023-0867
Uitspraak 09‑03‑2023
Inhoudsindicatie
In geschil is, net als bij de rechtbank, of belanghebbende en [A] (hierna: [A]) voor het onderhavige jaar fiscale partners zijn, of de woning aan de [A-straat] 8A-2 te [Z] terecht als box 3-vermogen is aangemerkt, of het box 3-vermogen te hoog is vastgesteld, en of belanghebbende aanspraak kan maken op een bedrag aan heffingvrij vermogen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 22/00166
9 maart 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 26 januari 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/4332 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 121.070, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.908 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 89.162. Hierbij is bij beschikking € 528 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de bovenstaande aanslag en beschikking belastingrente. De inspecteur heeft bij uitspraak op bewaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 26 januari 2022 daarop het volgende beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:- verklaart het beroep gegrond;- vernietigt de uitspraak op bezwaar;- vermindert de aanslag ib/pvv 2016 naar een met een verzamelinkomen van € 117.867, waarin begrepen een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.908 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 85.959;- bepaalt dat de belastingrente dienovereenkomstig verminderd wordt;- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar:- wijst het verzoek van eiser tot het toekennen van een schadevergoeding af;- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 134,50;- draagt verweerder op het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden tot een bedrag van €48.”
1.4.
Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft onder het kopje ‘overwegingen’ de volgende feiten vastgesteld.
“Feiten1. Eiser is in 2016 woonachtig en in het Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven in [Z] , Nederland. Hij heeft in 2016 een relatie met [A] , woonachtig en in het BRP ingeschreven te [plaats] .
2. Eiser en [A] zijn op 22 december 2014 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Dit partnerschap is op 27 november 2018 geëindigd.
3. Eiser is op 1 januari 2016 eigenaar van de woning [A-straat] 8-A-2 te [Z] . De WOZ waarde van die woning bedraagt voor het jaar 2016 € 371.500. Eiser woont in die woning.
4. Daarnaast is eiser eigenaar van de woning [A-straat] 8-A-HS te [Z] . De WOZ waarde van die woning bedraagt voor het jaar 2016 € 471.000. Deze woning is vanaf 1995 aan een derde verhuurd. In 2016 bedraagt de huur € 493 per maand.
5. Tot het vermogen van eiser behoren investeringen in “ [bedrijf 1] ” en “ [bedrijf 2] N.V.”. Volgens de door deze entiteiten verstrekte jaaropgaves bedraagt het door eiser in deze beide entiteiten geïnvesteerde bedrag op 1 januari 2016 € 20.000 respectievelijk € 37.225.
6. Eiser heeft op 1 januari 2016 5.033 aandelen in [bedrijf 3] N.V. Uit de jaarrekening 2016 van [bedrijf 3] N.V. blijkt dat 1 aandeel op 1 januari 2016 een intrinsieke waarde heeft van USD 130. Tegen een omrekenkoers van USD 1 = € 0,92056 per 1 januari 2016 hebben 5.033 aandelen [bedrijf 3] N.V. op 1 januari 2016 een intrinsieke waarde van € 602.313.
7. Eiser heeft zijn aangifte ib/pvv 2016 ingediend op 17 juli 2017. [A] heeft haar aangifte ib/pvv 2016 ingediend op 9 juni 2017. Daarin heeft zij de woning te [plaats] aangemerkt als eigen woning, het eigenwoningforfait aangegeven en rente eigen woning in aftrek gebracht.”
2.2.
Het Hof gaat, nu partijen ten aanzien van deze door de rechtbank vastgestelde feiten geen opmerkingen hebben gemaakt en ook overigens niet van onjuistheden is gebleken, uit van de hiervoor vermelde feiten.
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In geschil is, net als bij de rechtbank, of belanghebbende en [A] (hierna: [A] ) voor het onderhavige jaar fiscale partners zijn, of de woning aan de [A-straat] 8A-2 te [Z] terecht als box 3-vermogen is aangemerkt, of het box 3-vermogen te hoog is vastgesteld, en of belanghebbende aanspraak kan maken op een bedrag aan heffingvrij vermogen. Voor een nadere uiteenzetting van het standpunt van belanghebbende verwijst het Hof naar de omschrijving onder 8 van de rechtbank (hier opgenomen onder 4.1.).
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“Geschil8. Allereerst is in geschil of eiser en [A] in 2016 als fiscale partners kunnen worden aangemerkt. Eiser stelt dat dit niet het geval is, al dan niet met een beroep op dwaling wat betreft het aangaan van het geregistreerd partnerschap. Eiser stelt dat op die grond de woning [A-straat] 8-A-2 te [Z] als zijn eigen woning dient te worden aangemerkt (box 1). Op die grond zou het box 3 vermogen met € 371.500 verlaagd moeten worden. Daarnaast bepleit eiser een lagere waarde per 1 januari 2016 voor de volgende bezittingen bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen:
- een lagere waardering van de verhuurde woning [A-straat] 8-A-HS op grond van het daadwerkelijke rendement;- een lagere waarde voor de investering in [bedrijf 1] en een lagere waarde voor de investering in [bedrijf 2] N.V. vanwege het incourant en niet of moeilijk verhandelbaar zijn van deze investeringen waardoor 20% respectievelijk 10% afslag zou moeten worden toegepast;- een € 185.947 lagere waarde voor de investering in [bedrijf 3] N.V. vanwege het incourant en niet of moeilijk verhandelbaar zijn van deze investeringen waardoor 30% afslag zou moeten worden toegepast;- het buiten aanmerking laten van een bedrag van € 4.000 op een bankrekening van eiser bij ASN-bank omdat dit saldo tot het ondernemingsvermogen van zijn eenmanszaak gerekend zou zijn en moeten worden.
Tenslotte bepleit eiser dat hij – ondanks dat [A] dit bedrag reeds in aanmerking heeft genomen – aanspraak kan maken op het heffingsvrije vermogen van € 24.437. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van zijn beroep, vermindering van de aanslag ib/pvv 2016 in overeenstemming met zijn standpunten, en veroordeling van verweerder in de integrale kosten van de procedure en het toekennen van een schadevergoeding vanwege de wijze van optreden van verweerder.
9. Verweerder heeft alle stellingen van eiser gemotiveerd weersproken. Hij stelt dat op grond van de toepasselijke wettelijke regeling [A] en eiser in 2016 elkaars fiscale partners zijn, dat geen sprake is van dwaling, en dat de bezittingen van eiser juist zijn gewaardeerd bij het vaststellen van de grondslag uit sparen en beleggen, dit met uitzondering van de verhuurde woning [A-straat] 8-A-HS te [Z] . Verweerder concludeert dat de waarde van deze woning bepaald dient te worden op € 211.950 in plaats van € 292.020, dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dienovereenkomstig verlaagd moet worden en dat het beroep in zoverre gegrond is. Verder is verweerder van oordeel dat voor een proceskostenvergoeding geen reden is omdat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschilFiscaal partnerschap
11. Artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) luidt voor zover hier van belang als volgt:
“1. Als partner wordt aangemerkt:a. de echtgenoot;b. de ongehuwde meerderjarige persoon waarmee de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige een notarieel samenlevingscontract is aangegaan en met wie hij staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland.[…]3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een persoon die van tafel en bed is gescheiden, aangemerkt als ongehuwd. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid.4. In afwijking van het eerste lid wordt een persoon niet meer als partner aangemerkt ingeval:a. een verzoek, zoals bedoeld in artikel 150, respectievelijk 169 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek tot echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend, enb. hij niet meer op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten Nederland staat ingeschreven als de belastingplichtige.”
12. Artikel 2 lid 6 van de AWR luidt:“Bepalingen van de belastingwet die rechtsgevolgen verbinden aan het aangaan, het bestaan, de beëindiging of het beëindigd zijn van een huwelijk zijn van overeenkomstige toepassing op het aangaan, het bestaan, de beëindiging onderscheidenlijk het beëindigd zijn van een geregistreerd partnerschap.”
13. Vaststaat dat gedurende geheel 2016 [A] en eiser geregistreerde partners zijn. Daarmee zijn zij op grond van de hiervoor vermelde bepalingen van de AWR in 2016 elkaars fiscale partners, ongeacht dat zij niet op hetzelfde adres staan ingeschreven in BRP en geen gezamenlijke huishouding voeren. Voor zover eiser meent dat uit de wettelijke bepalingen zou volgen dat voor fiscaal partnerschap sprake moet zijn of zijn geweest van een gemeenschappelijke huishouding of inschrijving op hetzelfde adres in BRP gaat hij uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het enkel registreren van het partnerschap leidt op grond van de artikelen 5a lid 1 onder a juncto 2 lid 6 van de AWR tot fiscaal partnerschap.
Dwaling 14. Eiser heeft zich erop beroepen dat hij gedwaald heeft met betrekking tot de gevolgen van het aangaan van het geregistreerd partnerschap. Hij stelt dat als hij van tevoren had geweten dat dit tot gevolg zou hebben dat zij elkaars fiscale partners zouden worden hij en [A] het partnerschap niet geregistreerd zouden hebben, en dat de overheid c.q. de Belastingdienst onvoldoende voorlichting hebben gegeven over dit gevolg van het registreren van het partnerschap.
15. Artikel 6:228 van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt, voor zover te dezen relevant, als volgt:“1. Een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is vernietigbaar:a. (…)b. (…)c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.2. De vernietiging kan niet worden gegrond op een dwaling (…) die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.”
16. Een beroep op dwaling met betrekking tot het objectieve recht - inzake het bestaan of de inhoud van een rechtsregel -, waarvan volgens eiser sprake is, zal doorgaans ingevolge het tweede lid van artikel 6:228 BW moeten worden afgewezen omdat die dwaling aan eigen schuld van de dwalende is te wijten en/of voor risico van de dwalende komt (vgl. de arresten Hoge Raad, 15 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2198 en Hoge Raad, 10 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9398). Dit is slechts anders ingeval van bijzondere omstandigheden, welke in casu echter niet zijn gesteld of gebleken. In de onderhavige zaak had het op de weg van eiser gelegen zich voor het aangaan van een geregistreerd partnerschap te verdiepen of te doen voorlichten met betrekking tot alle relevante aspecten, waaronder de fiscale, daarvan. Dat hij dat heeft nagelaten of dat hij onjuist is voorgelicht dient voor zijn rekening en risico te blijven. Dat de overheid of verweerder in dezen iets te verwijten is, is noch aannemelijk gemaakt, noch gebleken. Bovendien heeft nog het volgende te gelden. Er was in 2016 een geregistreerd partnerschap. Ook indien dit naderhand met terugwerkende kracht rechtsgeldig vernietigd zou zijn (hetgeen overigens niet het geval is), is de rechtbank van oordeel dat voor de toepassing van de fiscale wetgeving in het onderhavige jaar sprake is geweest van een geregistreerd en dus fiscaal partnerschap, en dat aan een latere vernietiging van dat geregistreerd partnerschap eerst alsdan fiscale gevolgen kunnen worden verbonden. In het fiscale recht geldt immers in beginsel dat met de civielrechtelijke vernietiging van rechtshandelingen geen rekening wordt gehouden - en dat die vernietiging mitsdien geen fiscale gevolgen heeft - indien en zolang zij niet is ingetreden (zie Hoge Raad, 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:1 en Hoge Raad, 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3323). De belastingheffing knoopt immers aan bij hetgeen feitelijk heeft plaats gevonden. Uitzonderingen op deze regel zijn door belanghebbende niet of onvoldoende onderbouwd gesteld. Het beroep op dwaling wordt op deze grond verworpen.
Vertrouwensbeginsel 17. Eiser heeft nog aangevoerd dat de notaris die het partnerschap met [A] heeft geregistreerd hem er niet op heeft gewezen dat dit tot gevolg zou hebben dat zij fiscaal partners zouden worden. Verder heeft eiser nog naar voren gebracht dat ook de informatie op de website van de Belastingdienst onvolledig is en hem daaruit niet duidelijk is geworden dat het registreren van dit partnerschap het nadeel zou hebben dat voor beide partners gezamenlijk er maar één woning fiscaal als eigen woning kwalificeert. Voor zover eiser daarmee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel wordt dit beroep door de rechtbank verworpen. Een notaris kan geen voor de Belastingdienst bindende inlichtingen verstrekken. De informatie op de website van de Belastingdienst dient ter voorlichting en is algemeen van aard en kan in beginsel niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke standpuntbepaling door verweerder waaraan vertrouwen kan worden ontleend. Verweerder wordt als uitgangspunt door onjuistheden of onvolledigheden in die voorlichting niet gebonden. Hiervan kan worden afgeweken indien een belastingplichtige de onjuistheid of onvolledigheid niet had hoeven te beseffen en hij, afgaande op - achteraf bezien onjuiste - informatie, een handeling heeft verricht of nagelaten ten gevolge waarvan een hoger bedrag van hem wordt geheven dan hij op basis van die informatie meende als gevolg van die handeling of dat nalaten te moeten betalen (vgl. Hoge Raad, 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1654). Eiser stelt niet dat de informatie op de website onjuist is, maar onvolledig. Daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat sprake is van een onjuiste inlichting dan wel te honoreren opgewekt vertrouwen. Dit geldt te meer nu op de website uitdrukkelijk is vermeld dat het registreren van het partnerschap leidt tot het worden van fiscale partners. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt mitsdien niet.
18. Het vorenstaande betekent dat [A] en eiser slechts één woning tot hun hoofdverblijf en voor fiscale doeleinden als eigen woning kunnen aanmerken. Nu zij beiden hun ‘eigen’ woning in hun aangiften als eigen woning hebben aangemerkt en geen gezamenlijke keuze hebben uitgebracht voor een van beide woningen is de rechtbank van oordeel dat op grond van artikel 3.111, negende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) de woning van degene die als eerste zijn aangifte heeft ingediend als eigen woning moet worden aangemerkt (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 16 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5833). Immers, in de Parlementaire Geschiedenis bij deze bepaling is het volgende vermeld:
“De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen waarom niet in de wet is vastgelegd welke woning als 'eigen woning' moet worden aangemerkt als partners een verschillende keuze maken. Welke aangifte is maatgevend voor de kwalificatie eigen woning?Partners met meer dan één woning die als hoofdverblijf kan worden aangemerkt, komen slechts voor één van die woningen in aanmerking voor de eigen woningregeling. Zij moeten in dat geval gezamenlijk bij de aangifte van één van de partners kiezen voor welke woning zij de faciliteit willen genieten. De aangifte die het eerste bij de belastingdienst binnenkomt, is doorslaggevend. Het uitgangspunt dat de aangifte die het eerste binnenkomt wordt gevolgd, is van zuiver praktische aard. Het voordeel zowel voor de belastingplichtige als voor de belastingdienst is dat de afhandeling van de aangifte van de belastingplichtige terstond ter hand kan worden genomen zonder dat eerst de ontvangst van de aangifte van de partner behoeft te worden afgewacht. Indien partners in hun eigen aangiften niet gezamenlijk een woning kiezen, betekent dat in wettelijke termen geen zij geen keuze hebben gemaakt en derhalve geen van de woningen als hoofdverblijf wordt aangemerkt.”NV, Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 187.
Vaststaat dat [A] als eerste haar aangifte ib/pvv 2016 heeft ingediend. Dat betekent dat de woning van eiser, [A-straat] 8-A-2 te [Z] door verweerder terecht niet als (zijn) eigen woning is aangemerkt, maar tot zijn box 3 vermogen is gerekend.
19. De grief van eiser dat het niet aanmerken van zijn woning als eigen woning in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel wordt door de rechtbank verworpen. Verweerder heeft, met inachtneming van de wettelijke regeling, de eigen woning regeling op juiste wijze toegepast. Voor zover eiser erover klaagt dat de wettelijke regeling in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Iedere inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom dient een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding ('fair balance') tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Met de onderhavige wetsbepalingen die ertoe leiden dat fiscale partners gezamenlijk slechts één eigen woning kunnen hebben is de wetgever niet getreden buiten de ruime beoordelingsmarge die hem toekomt onder artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Waardering verhuurde woning [A-straat] 8-A-HS- [Z] 20. Eiser stelt dat nu deze woning niet juridisch gesplitst is van de woning [A-straat] 8-A-2 deze niet afzonderlijk verkoopbaar is en dat de waarde gebaseerd dient te worden op grond van het daadwerkelijk door hem behaalde lage rendement. Onbetwist is dat de woning een eigen WOZ-objectnummer en een eigen WOZ-waarde van € 471.000 heeft. De grief dat de woning niet verkocht zou kunnen worden, wordt door de rechtbank verworpen. De woning wordt als zelfstandige eenheid aan een derde verhuurd, en gesteld noch gebleken is dat in geval van een eventuele verkoop de woning niet alsnog juridisch gesplitst kan worden van [A-straat] 8-A-2 te [Z] .
21. Op grond van artikel 5.20 van de Wet IB 2001 dient de waarde van de woning gesteld te worden op de WOZ-waarde, waarbij voor verhuurde woningen rekening wordt gehouden met een lagere waarde vanwege de verhuurde staat. Teneinde deze waarde te berekenen wordt de WOZ-waarde vermenigvuldigd met de in artikel 17a, tweede lid, Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) opgenomen leegwaarderatio. Vaststaat dat de WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2016 € 471.000 bedroeg. Bij de aanslag en in bezwaar had verweerder de waarde in verhuurde staat berekend op € 292.500. Verweerder heeft zich nader op het standpunt gesteld dat de leegwaarderatio als volgt dient te worden bepaald: € 493 (huur) x 12 / € 471.000 x 100% = 1,26%. Dit leidt tot een leegwaarderatio van 45% en een waarde van de woning van (45% x € 471.000 =) € 211.950.
22. Eiser heeft niet betwist dat de waarde van de woning [A-straat] 8-A-HS van € 211.950 in overeenstemming met de wettelijke bepalingen bepaald is. Van een belastingplichtige die zich op onverbindendheid van artikel 17a UBIB 2001 in zijn geval beroept, mag worden verlangd dat hij stelt en - in geval van gemotiveerde betwisting door verweerder - ook aannemelijk maakt dat de waarde die voortvloeit uit de toepassing van artikel 17a UBIB 2001 in betekenende mate hoger is dan de werkelijke waarde in het economisch verkeer van de woning in verhuurde staat op de WOZ-waardepeildatum (vgl. Hoge Raad, 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812). Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dit, met de enkele stelling dat na belasting een negatief rendement zou zijn behaald, niet aannemelijk gemaakt. De waarde van de woning dient derhalve bepaald te worden op € 211.950 en het beroep zal in zoverre gegrond worden verklaard.
Waardering [bedrijf 1] en [bedrijf 2] N.E.23. Volgens de door deze entiteiten verstrekte jaaropgaves hebben deze bezittingen per 1 januari 2016 een waarde van € 20.000 ( [bedrijf 1] ) respectievelijk € 37.225 ( [bedrijf 2] N.V.). Eiser heeft ter zitting bepleit dat hij de waarde per 1 januari 2016 op 80% ( [bedrijf 1] ) respectievelijk 90% ( [bedrijf 2] N.V.) daarvan mag bepalen vanwege de beperkte verhandelbaarheid en het hoge risico van deze bezittingen.
24. De betreffende entiteiten hebben zelf de waarde van de door eiser in die entiteiten gedane investeringen per 1 januari 2016 bevestigd. Voor zover eiser een lagere waarde per die datum wil bepleiten rust op hem de bewijslast om dit aannemelijk te maken. Daaromtrent heeft eiser echter geen concrete feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. De rechtbank is op die grond dan ook van oordeel dat er geen aanleiding is een lagere waarde voor deze bezittingen in aanmerking te nemen dan de door die entiteiten bevestigde bedragen van eisers investeringen.
Waardering [bedrijf 3] N.K. 25. Door eiser is niet betwist dat uit de goedgekeurde en door een accountant gecontroleerde jaarrekening 2016 van [bedrijf 3] N.V. blijkt dat 1 aandeel op 1 januari 2016 een intrinsieke waarde heeft van USD 130 en dat tegen een omrekenkoers van USD 1 = € 0,92056 per 1 januari 2016 de door eiser gehouden 5.033 aandelen [bedrijf 3] N.V. op 1 januari 2016 een intrinsieke waarde hebben van € 602.313.
26. Eiser bepleit dat 70% van deze waarde in aanmerking zou mogen worden genomen vanwege de beperkte verhandelbaarheid van de aandelen en de slechte gang van zaken bij [bedrijf 3] N.V. Hij verwijst ter onderbouwing naar de overgelegde e-mailcorrespondentie uit 2011 met de grootaandeelhouder van [bedrijf 3] N.V. waarin deze een voorstel om de aandelen van eiser te kopen op door eiser gestelde voorwaarden heeft afgewezen. Verder heeft eiser gesteld dat de grootaandeelhouder ook recent nog een aanbod tot verkoop van de aandelen door eiser heeft afgewezen.
27. De door verweerder bepaalde waarde van de aandelen [bedrijf 3] N.V. is de intrinsieke waarde van deze aandelen ingevolge een door de accountant van deze vennootschap gecontroleerde jaarrekening 2016. De rechtbank is van oordeel dat op eiser de bewijslast rust om een door hem gestelde lagere waarde aannemelijk te maken. Met het verwijzen naar e-mail correspondentie uit 2011 waaruit overigens een lagere waarde niet volgt, en de enkele stelling dat de grootaandeelhouder recent de aandelen niet zou hebben willen kopen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de door eiser gehouden aandelen [bedrijf 3] N.V. per 1 januari 2016 een lagere waarde dan € 602.313 hebben. Ook deze grief van eiser wordt verworpen.
Strijdigheid stelsel box 3 met EVRM 28. Eiser heeft aangevoerd dat de forfaitaire wijze van belasting heffen in box 3 van de inkomstenbelasting strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol in samenhang met artikel 14 EVRM. Deze grief faalt. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047 heeft overwogen leidt eventuele strijdigheid van de box 3 heffing met het EVRM voor het jaar 2016 – op de gronden vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 met betrekking tot de jaren 2013 en 2014 – niet tot vernietiging of verlaging van de aanslag ib/pvv 2016. Daarnaast heeft eiser niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat hij met betrekking tot het jaar 2016 is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last.
Aftrek rekening [B] 29. Eiser stelt dat van een bankrekening van hemzelf bij ASN -bank op 1 januari 2016 een bedrag van € 4.000 uit zijn bezittingen geëlimineerd zou moeten worden omdat dit bedrag tot het vermogen van zijn eenmanszaak zou behoren. Eiser heeft deze stelling echter op geen enkele wijze nader onderbouwd. De enkele verwijzing naar zijn aangifte ib/pvv 2016 is daarvoor onvoldoende, nu op grond van de tot de gedingstukken behorende aangifte ib/pvv 2016 niet is vast te stellen dat € 4.000 van een ASN -bankrekening tot de bezittingen van de onderneming is gerekend. Op die grond wordt deze grief door de rechtbank verworpen.
Vertrouwensbeginsel 30. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de door hem bepleite lagere waarde voor de hiervoor onder 23 tot en met 27 en 29 vermelde bezittingen door hem ook werd toegepast in de aangiften voor de jaren tot en met 2015 en dat die aangiften door verweerder altijd gevolgd zijn. Voor zover eiser daarmee een beroep op het vertrouwensbeginsel doet geldt het volgende. Voor het doen slagen van een beroep op een in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de aangifte(n) gedurende een aantal jaren bij het vaststellen van de aanslag is gevolgd (vgl. onder meer Hoge Raad, 13 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:BI6540). Eiser heeft geen omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, die bij hem de indruk hebben kunnen wekken dat verweerder zich in de jaren voorafgaand aan het jaar 2016 bewust op het standpunt heeft gesteld dat een niet onderbouwde afslag van 10, 20 of 30% op deze bezittingen mag worden toegepast. Op deze grond wordt het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen.
Heffingsvrij vermogen 31. Eiser stelt dat hij aanspraak kan maken op toepassing van het heffingsvrije vermogen van € 24.437 ondanks dat zijn fiscale partner [A] reeds het heffingsvrije vermogen voor haarzelf en eiser in aanmerking heeft genomen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
32. Ingevolge artikel 2.17, tweede lid, van de Wet IB 2001 worden gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en gemeenschappelijke bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner geacht bij hen op te komen respectievelijk tot hun bezit te behoren, in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de gezamenlijke grondslag voor sparen en beleggen wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te horen voor zover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen. Het vierde lid van genoemd artikel bepaalt dat de gekozen onderlinge verhouding door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk kan worden gewijzigd tot het moment waarop hun aanslagen onherroepelijk vaststaan.
33. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de door [A] en eiseres ingediende aangiften welke onderlinge verhouding zij hebben gekozen. Daarbij heeft [A] het heffingsvrije vermogen voor haarzelf en eiser in aanmerking genomen. Verweerder mocht er daarbij terecht van uitgaan dat dit de gezamenlijke keuze van de fiscale partners was. Dat betekent dat eiser niet daarenboven aanspraak kan maken op heffingsvrij vermogen. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat hij de door hem en zijn fiscale partner gekozen verdeling ook niet wil herzien. Voor zover eiser erover klaagt dat in de toelichting bij de elektronische aangifte staat vermeld dat indien er een fiscale partner is het heffingsvrije vermogen wordt verdubbeld en dit onjuist is omdat de heffingsvrije delen worden samengeteld en naar eigen inzicht kunnen worden verdeeld faalt deze grief. Zoals verweerder terecht aangeeft wordt in de elektronische aangifte ib/pvv 2016 gevraagd hoe belastingplichtigen de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen willen verdelen. Bij deze vraag is informatie opgenomen hoe deze verdeling plaatsvindt bij fiscale partners en daaruit is duidelijk dat het heffingsvrije vermogen van beide partners wordt opgeteld en verdeeld, en niet dat dit voor iedere fiscale partner wordt verdubbeld. Voor zover eiser een beroep doet op bij hem opgewekt vertrouwen vanwege de toelichting bij het aangiftebiljet gaat dat beroep op deze grond niet op.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur 34. Eiser heeft erover geklaagd dat het afwijzen van een door hem gedaan schikkingsvoorstel en het selecteren van zijn aangifte voor controle op grond van project-1043 in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Deze klachten van eiser worden door de rechtbank verworpen. Verweerder heeft het schikkingsvoorstel gemotiveerd afgewezen en dit staat hem vrij. De stelling van eiser dat de aangifte van eiser gecontroleerd zou zijn vanwege het toepassen van de code 1043 vindt geen steun in de feiten. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat geen sprake is van code 1043 maar dat de aangifte aan controle is onderworpen vanwege de giftenaftrek, de in de aangifte opgenomen van de WOZ-waarde afwijkende bedragen voor onroerende zaken en de schenking die eiser gedaan heeft aan Stichting [stitching] .
Schadevergoeding 35. Tenslotte heeft eiser verzocht verweerder te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 16.391 vanwege schending van rechten van [A] en hemzelf. Artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (oud) geeft de rechtbank bij een gegrond beroep de mogelijkheid een partij te veroordelen tot schadevergoeding. Het beroep is op grond van hetgeen hiervoor onder 21. en 22. is overwogen gegrond. De rechtbank wijst het verzoek tot schadevergoeding echter af nu eisers klachten dat door verweerder in strijd zou zijn gehandeld met algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de rechtbank ongegrond worden verklaard en ook overigens niet is gebleken van enig handelen van verweerder dat aanleiding zou kunnen geven voor het toekennen van een schadevergoeding.
36. Voor zover eiser een schadevergoeding verzoekt voor juridische kosten van Stichting [stitching] komen die in deze procedure niet voor vergoeding in aanmerking omdat Stichting [stitching] geen partij is in deze procedure.
Slotsom 37. De slotsom luidt dat het beroep op grond van hetgeen hiervoor onder 21. en 22. is overwogen gegrond dient te worden verklaard. Het verzamelinkomen zal worden bepaald op € 117.867, waarin begrepen een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.908 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 85.959 (in plaats van € 89.162).
Proceskosten 38. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Slechts door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komt voor vergoeding in aanmerking. Daarvan is uitsluitend sprake wat betreft het indienen van het bezwaarschrift. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank derhalve vast op € 269 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met waarde per punt van € 269, en een wegingsfactor 1 vanwege drie samenhangende zaken). Van de toe te kennen proceskostenvergoeding zal de helft, € 134,50, worden toegekend in deze zaak, en de andere helft in de zaken met nummers HAA 20/4333 en HAA 20/4334 van [A] .
39. Het verzoek van eiser om een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen wordt afgewezen. Ingevolge artikel 8:75 van de Awb juncto artikel 2, derde lid van het Besluit kan ingeval van bijzondere omstandigheden worden afgeweken van toekenning van een kostenvergoeding op grond van de forfaitaire bedragen van het Besluit. In zijn arrest van 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit grond bestaat indien het bestuursorgaan terecht het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. Dat daarvan in dit geval sprake is, is door eiser niet aannemelijk gemaakt, en is dat evenmin overigens gebleken. De door verweerder bij de aanslag aangebrachte correcties worden op goede gronden gehandhaafd, en de aanslag wordt slechts vernietigd vanwege door verweerder ambtshalve aangedragen andere gronden (vermindering van het box 3-vermogen).
40. De rechtbank zal verweerder opdragen het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden tot een bedrag van € 48.”
5. Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Allereerst merkt het Hof op dat waar belanghebbende klaagt (mede onder verwijzing naar de toeslagaffaire en het EVRM) over tegenstrijdige wetgeving (wettelijke bepalingen) die de inspecteur en anders de rechtbank of het Hof opzij zouden moeten zetten, het aan hem is om deze stelling te onderbouwen. Belanghebbende is daar niet in geslaagd. Een dergelijke tegenstrijdigheid is het Hof ook overigens niet gebleken.
Het Hof is van oordeel dat de in de onderhavige zaak toepasselijke wettelijke bepalingen niet in strijd zijn met enige een ieder verbindende bepaling van internationaal recht. De inspecteur heeft toepassing gegeven aan die wettelijke bepalingen. Die bepalingen geven uitdrukking aan een (welbewuste) afweging van de wetgever in formele zin. Die afweging in een individueel geval terzijde te stellen gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.
5.2.
Het Hof stelt vervolgens vast dat belanghebbende in zijn hogerberoepschrift opmerkt dat hij in hoger beroep geen andere argumenten naar voren brengt dan reeds gedaan bij de rechtbank – anders dan een aantal specifieke punten. Voor zover het hoger beroep een herhaling is van hetgeen in eerste aanleg al naar voren is gebracht, acht het Hof de daarop betrekking hebbende oordelen en motivering van de rechtbank juist, en maakt deze tot de zijne. Ten aanzien van de door belanghebbende aanvullende aangevoerde opmerkingen (hij hanteert daarbij vetgedrukte kopjes met ‘Aanvulling’) overweegt het Hof als volgt.
5.3.
Fiscaal partnerschap: op dit onderdeel worden door belanghebbende ook in zijn aanvulling geen wezenlijk andere argumenten naar voren gebracht dan reeds eerder bij de inspecteur en/of de rechtbank. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel (voor zover het Hof de stelling van belanghebbende goed begrijpt) is niet gebleken. Indien en voor zover belanghebbende en [A] hebben gedwaald in het recht, regardeert dat de inspecteur niet. Hetzelfde geldt voor zijn stelling dat belanghebbende onjuist dan wel onvolledig is voorgelicht door zijn notaris. Dat de inspecteur op dit punt belanghebbende onjuist dan wel onvolledig heeft voorgelicht, is niet gebleken. Het Hof verwijst naar overwegingen 11 tot en met 17 van de rechtbank.
Het standpunt van belanghebbende dat tussen hem en de overheid vanwege het fiscaal partnerschap een (nieuw) contract is aangegaan die voor de Belastingdienst tot een informatieverplichting heeft geleid, vindt geen steun in het recht.
5.4.
De (‘eigen’) woning aan de [A-straat] 8A-2 te [Z] : op dit onderdeel worden door belanghebbende ook in zijn aanvulling geen wezenlijke andere argumenten naar voren gebracht dan reeds eerder bij de inspecteur en/of de rechtbank.
Voor de (bij het vaststellen van het box 3-vermogen gehanteerde) waarde van deze woning (die door belanghebbende zelf wordt bewoond) moet worden uitgegaan van de WOZ-waarde. De omstandigheid dat belanghebbende (uit de aard der zaak) aan zichzelf geen huur in rekening brengt, leidt er niet toe dat deze waarde moet worden verminderd tot nihil. Deze wens van belanghebbende berust op een verkeerde lezing van art. 3.111 Wet inkomstenbelasting 2001 en vindt geen steun in het recht.
5.5.
De verhuurde woning aan de [A-straat] 8A-huis te [Z] : ook op dit onderdeel worden door belanghebbende geen wezenlijk andere argumenten naar voren gebracht dan reeds eerder bij de inspecteur en/of de rechtbank. Het Hof verwijst naar overwegingen 20 tot en met 23 van de rechtbank; het Hof ziet geen aanleiding tot een verdere vermindering dan reeds door de inspecteur en rechtbank toegepast.
5.6.
Waardering incourant bezit in box 3 en strijdigheid met EVRM: voor het onderhavige jaar is geen sprake van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM in combinatie met art. 14 van dit verdrag. Belanghebbende heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last (zie ook overweging 28 van de rechtbank).
5.7.
Waardering [bedrijf 3] N.V. en [bedrijf 1] en [bedrijf 2] N.V.: op deze punten worden door belanghebbende geen wezenlijk andere argumenten naar voren gebracht dan reeds eerder bij de inspecteur en/of de rechtbank. Het Hof verwijst naar overwegingen 23 tot en met 27 van de rechtbank. Ook ter zitting van het Hof heeft belanghebbende – hoewel daartoe nadrukkelijk uitgenodigd – geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die leiden tot de conclusie dat een afwaardering op deze beleggingen moet worden toegepast. De blote stelling inhoudende: ‘mag een discount toegepast worden’ is daartoe onvoldoende. Belanghebbende heeft ook niet duidelijk gemaakt waarom hij, ondanks de gestelde lagere waarde van deze fondsen, ook in 2016 in deze fondsen is blijven investeren.
5.8.
Waardering [B] / ASN-rekening: belanghebbende heeft er voor gekozen om van zijn privé ASN-spaarrekening (saldo ca. € 30.000) een deel (zijnde € 4.000) toe te rekenen aan zijn IB-onderneming genaamd [B] . In de jaarrekening van deze onderneming heeft hij dat opgevoerd onder de post ‘liquide middelen’ (aan actiefzijde). Ter zitting is duidelijk geworden dat dit geldbedrag niet daadwerkelijk door hem ter beschikking is gesteld aan de onderneming (door overmaking op een bankrekening of anderszins).
Daarop heeft belanghebbende – desgevraagd – verklaard dat dit bedrag moet worden gezien als een ‘reserve’ of een ‘buffer’ voor het doen van privéuitgaven in een periode waarop het minder goed gaat met deze onderneming, zodat de baten van de onderneming voor die privéuitgaven onvoldoende zijn, en dat hij dit bedrag van jaar tot jaar varieerde al naar gelang hij dat zelf vaststelde. Het Hof kan dit betoog niet volgen, meer in het bijzonder is niet duidelijk hoe een gedeelte van het saldo van een privé spaarrekening aangehouden als financiële buffer voor privéuitgaven toegerekend kan worden aan een IB-onderneming. Het Hof volgt daarentegen de inspecteur in zijn verweer dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het kader van de vermogensetikettering een deel van privébezittingen kon toerekenen aan bedoelde onderneming. Belanghebbende heeft wellicht bedoeld te stellen dat dit bedrag van het saldo op de ASN-bankrekening dienstbaar was aan (of zelfs maar een rol speelde in of enige historische band had met) zijn onderneming; echter op geen enkele wijze is dat aannemelijk geworden. Alsdan heeft de inspecteur terecht het volledige saldo van deze ASN-bankrekening tot het box 3-vermogen gerekend.
5.9.
Vertrouwensbeginsel, heffingvrij vermogen, afwijzing van voorstel tot schikking en aanleiding tot controle: op deze punten worden door belanghebbende geen wezenlijk andere argumenten naar voren gebracht dan reeds eerder bij de inspecteur en/of de rechtbank. Het Hof verwijst naar overwegingen 30 tot en met 34 van de rechtbank. Ter zitting heeft belanghebbende daar niets aan toegevoegd dat tot een ander oordeel leidt.
5.10.
Schadevergoeding en proceskostenvergoeding: ook op deze punten worden door belanghebbende geen wezenlijk andere argumenten naar voren gebracht dan reeds eerder bij de rechtbank. Het Hof verwijst naar overwegingen 35 tot en met 39 van de rechtbank. Ter zitting heeft belanghebbende daar niets aan toegevoegd dat tot een ander oordeel leidt. De enkele omstandigheid dat een vergoeding op grond van het forfait (van het Besluit proceskosten bestuursrecht) minder is dan de (mogelijk) werkelijk gemaakte kosten, is onvoldoende om een hogere vergoeding toe te kennen.
Voor toekenning van een vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten ziet het Hof, met de rechtbank, geen aanleiding omdat de inspecteur niet het verwijt kan worden gemaakt dat hij tegen beter weten in is doorgegaan met procederen en geen sprake is van andere bijzondere omstandigheden die een dergelijke vergoeding rechtvaardigen.
5.11.
Hetgeen overigens in hoger beroep nog naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.12.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, R.C.H.M. Lips enJ-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
S.M.P. Harinandansingh als griffier. De beslissing is op 9 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op.