Procestaal: Roemeens.
HvJ EU, 13-06-2024, nr. C-533/22
ECLI:EU:C:2024:501
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
13-06-2024
- Magistraten
M. Ilešič, I. Jarukaitis, D. Gratsias
- Zaaknummer
C-533/22
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
Adient
- Vakgebied(en)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2024:501, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 13‑06‑2024
ECLI:EU:C:2024:106, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 01‑02‑2024
Uitspraak 13‑06‑2024
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Richtlijn 2006/112/EG — Artikel 44 — Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 — Artikel 11, lid 1 — Plaats van een dienst — Begrip ‘vaste inrichting’ — Geschiktheid wat personeel en technische middelen betreft om diensten af te nemen en te gebruiken voor eigen behoeften — Diensten voor de vervaardiging van bekleding voor autozetels die worden verricht door een onderneming voor rekening van een andere onderneming die tot dezelfde groep behoort en gevestigd is in een andere lidstaat
M. Ilešič, I. Jarukaitis, D. Gratsias
Partij(en)
In zaak C-533/22,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Argeş (rechter in eerste aanleg Argeş, Roemenië) bij beslissing van 10 juni 2021, ingekomen bij het Hof op 9 augustus 2022, in de procedure
SC Adient Ltd & Co. KG
tegen
Agenţia Naţională de Administrare Fiscală,
Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Ploieşti — Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Argeş,
wijst
HET HOF (Tiende kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, waarnemend voor de president van de Tiende kamer, I. Jarukaitis (rapporteur) en D. Gratsias, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
SC Adient Ltd & Co. KG, vertegenwoordigd door M. Ezer en F. Nanu, avocati,
- —
de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R. Antonie, E. Gane en A. Rotăreanu als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Armenia en E. A. Stamate als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 februari 2024,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 44 en 192 bis van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2018/1695 van de Raad van 6 november 2018 (PB 2018, L 282, blz. 5, met rectificatie in PB 2018, L 329, blz. 53) (hierna: ‘btw-richtlijn’), en van de artikelen 10, 11 en 53 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van de btw-richtlijn (PB 2011, L 77, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen SC Adient Ltd & Co. KG (hierna: ‘Adient Duitsland’) enerzijds en de Agenția Națională de Administrare Fiscală en de Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Ploiești — Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Argeş (nationale belastingdienst — regionaal directoraat-generaal overheidsfinanciën Ploiești, Roemenië — bestuur overheidsfinanciën district Argeș) (hierna: ‘belastingdienst’) anderzijds betreffende een verzoek tot nietigverklaring van een besluit tot ambtshalve registratie voor belastingdoeleinden van Adient Duitsland in Roemenië omdat deze onderneming een vaste inrichting in dit land heeft.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Btw-richtlijn
3
Artikel 44 van de btw-richtlijn is opgenomen in titel V (‘Plaats van de belastbare handelingen’), hoofdstuk 3 (‘Plaats van een dienst’), afdeling 2 (‘Algemene bepalingen’). Het bepaalt:
‘De plaats van een dienst, verricht voor een als zodanig handelende belastingplichtige, is de plaats waar de belastingplichtige de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd. Worden deze diensten evenwel verricht voor een vaste inrichting van de belastingplichtige op een andere plaats dan die waar hij de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd, dan geldt als plaats van dienst de plaats waar deze vaste inrichting zich bevindt. Bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, geldt als plaats van de diensten de woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats van de belastingplichtige die deze diensten afneemt.’
4
Titel XI (‘Verplichtingen van de belastingplichtigen en van bepaalde niet-belastingplichtige personen’) van die richtlijn bevat een hoofdstuk 1 dat betrekking heeft op de verplichtingen tot betaling. Afdeling 1 (‘Tegenover de schatkist tot voldoening van de belasting gehouden personen’) van dat hoofdstuk bestaat uit de artikelen 192 bis tot en met 205.
5
Artikel 192 bis bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze afdeling wordt een belastingplichtige die een vaste inrichting heeft op het grondgebied van de lidstaat waar de belasting verschuldigd is, geacht een niet in die lidstaat gevestigde belastingplichtige te zijn wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- a)
hij verricht op het grondgebied van deze lidstaat een belastbare goederenlevering of een dienst;
- b)
bij het verrichten van die goederenlevering of die dienst is geen inrichting van de leverancier of dienstverrichter op het grondgebied van deze lidstaat betrokken.’
6
In artikel 193 staat te lezen:
‘De [belasting over de toegevoegde waarde (btw)] is verschuldigd door de belastingplichtige die een belastbare goederenlevering of een belastbare dienst verricht, behalve in de gevallen waarin de belasting uit hoofde van de artikelen 194 tot en met 199 ter en artikel 202 door een andere persoon verschuldigd is.’
7
Artikel 194 luidt:
- ‘1.
In het geval dat de belastbare goederenlevering of de belastbare dienst wordt verricht door een belastingplichtige die niet gevestigd is in de lidstaat waar de btw verschuldigd is, kunnen de lidstaten bepalen dat de tot voldoening van de belasting gehouden persoon degene is voor wie de goederenlevering of de dienst wordt verricht.
- 2.
De lidstaten stellen de voorwaarden voor de toepassing van lid 1 vast.’
Uitvoeringsverordening nr. 282/2011
8
Overweging 14 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 luidt:
‘Ter wille van een uniforme toepassing van de regels voor de plaats van belastbare handelingen dienen begrippen zoals zetel van de bedrijfsuitoefening, vaste inrichting, woonplaats en gebruikelijke verblijfplaats, te worden verduidelijkt. Onverminderd de toepassing van de rechtspraak van het Hof van Justitie [van de Europese Unie], moeten ten behoeve van de praktische toepassing van die begrippen criteria ter beschikking staan die zo helder en objectief mogelijk zijn.’
9
Artikel 10, lid 1, van deze uitvoeringsverordening bepaalt:
‘Voor de toepassing van de artikelen 44 en 45 van [de btw-richtlijn] wordt onder de ‘plaats waar een belastingplichtige de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd’ de plaats verstaan waar de centrale bestuurstaken van het bedrijf worden uitgeoefend.’
10
Artikel 11, leden 1 en 2, van deze uitvoeringsverordening bepaalt:
- ‘1.
Voor de toepassing van artikel 44 van [de btw-richtlijn] wordt onder ‘vaste inrichting’ verstaan iedere andere inrichting dan de in artikel 10 van deze verordening bedoelde zetel van de bedrijfsuitoefening die gekenmerkt wordt door een voldoende mate van duurzaamheid en een — wat personeel en technische middelen betreft — geschikte structuur om de voor haar eigen behoeften verrichte diensten te kunnen afnemen en ter plaatse [te kunnen] gebruiken.
- 2.
Voor de toepassing van de volgende artikelen wordt onder ‘vaste inrichting’ verstaan iedere andere inrichting dan de in artikel 10 van deze verordening bedoelde zetel van de bedrijfsuitoefening die gekenmerkt wordt door een voldoende mate van duurzaamheid en een — wat personeel en technische middelen betreft — geschikte structuur om de door haar te verrichten diensten te kunnen verstrekken:
[…]
- d)
artikel 192 bis van de [btw-richtlijn].’
11
Artikel 53 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 bepaalt:
- ‘1.
Voor de toepassing van artikel 192 bis van [de btw-richtlijn] komt alleen in aanmerking een vaste inrichting van de belastingplichtige welke gekenmerkt wordt door een voldoende mate van duurzaamheid en een — wat personeel en technisch materieel betreft — geschikte structuur die het mogelijk maakt de goederenlevering of de dienst waarbij die inrichting betrokken is te verrichten.
- 2.
Wanneer een belastingplichtige een vaste inrichting heeft op het grondgebied van de lidstaat waar de btw is verschuldigd, wordt die vaste inrichting geacht niet betrokken te zijn bij de goederenlevering of dienst in de zin van artikel 192 bis, onder b), van [de btw-richtlijn], tenzij het personeel en het technisch materieel van deze vaste inrichting door deze belastingplichtige worden ingezet voor handelingen die inherent zijn aan het verrichten van de belastbare goederenlevering of dienst in die lidstaat, vóór of tijdens die verrichting.
Wanneer de middelen van de vaste inrichting uitsluitend worden ingezet voor administratieve ondersteunende taken zoals boekhouding, facturering en schuldinvordering, worden zij niet geacht te worden ingezet voor het verrichten van de goederenlevering of dienst.
Wanneer een factuur evenwel wordt uitgereikt onder het btw-identificatienummer dat is toegekend door de lidstaat van de vaste inrichting, wordt die vaste inrichting geacht betrokken te zijn bij de in die lidstaat verrichte goederenlevering of dienst, tenzij het tegendeel is bewezen.’
Roemeens recht
12
Artikel 266, lid 2, onder b), van Lege nr. 227/2015 privind Codul fiscal (wet nr. 227/2015 houdende het belastingwetboek) van 8 september 2015 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 688, van 10 september 2015) (hierna: ‘belastingwetboek’), bepaalt:
‘In de zin van deze titel
[…]
- b)
wordt een belastingplichtige die de zetel van zijn bedrijfsuitoefening buiten Roemenië heeft, geacht in Roemenië te zijn gevestigd indien hij in Roemenië een vaste inrichting heeft, of daar over voldoende technische middelen en personeel beschikt om regelmatig belastbare goederen te leveren of belastbare diensten te verrichten’.
13
Artikel 278, lid 2, van het belastingwetboek luidt:
‘De plaats van een dienst die wordt verricht voor een als zodanig handelende belastingplichtige, is de plaats waar deze afnemer van de dienst de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd. Wordt de dienst evenwel verricht voor een vaste inrichting van de belastingplichtige die zich op een andere plaats bevindt dan de zetel van zijn bedrijfsuitoefening, dan geldt als plaats van de dienst de plaats waar deze vaste inrichting van de afnemer van de dienst zich bevindt. Bij gebreke van een dergelijke plaats of vaste inrichting, geldt als plaats van de dienst de woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats van de belastingplichtige die deze dienst afneemt.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
14
Adient Duitsland en SC Adient Automotive România SRL (hierna: ‘Adient Roemenië’) behoren beide tot de Adient-groep, een fabrikant van uitrusting die gespecialiseerd is in de productie en verkoop van autozetels en andere onderdelen voor motorvoertuigen.
15
Op 1 juni 2016 heeft Adient Duitsland met Adient Roemenië een overeenkomst gesloten voor het verrichten van diensten voor de verwerking van stofferingscomponenten voor dergelijke zetels, alsook voor het verrichten van ondersteunende diensten. De verwerkingsdiensten bestaan erin dat Adient Roemenië de door Adient Duitsland geleverde grondstoffen snijdt en naait om zetelhoezen te vervaardigen. De ondersteunende diensten die Adient Roemenië verricht bestaan met name in de ontvangst, de opslag, de controle en het beheer van de grondstoffen en de opslag van de afgewerkte producten. Adient Duitsland blijft gedurende het gehele vervaardigingsproces eigenaar van de grondstoffen, de halffabricaten en de afgewerkte producten.
16
Adient Duitsland heeft een btw-identificatienummer in Roemenië, dat zij gebruikt voor de aankoop van goederen in die lidstaat en voor de levering van de door Adient Roemenië vervaardigde producten aan haar klanten. Zij heeft voor de diensten die Adient Roemenië voor haar verricht haar Duitse btw-identificatienummer gebruikt.
17
Aangezien Adient Roemenië van mening was dat de diensten die zij verleende op grond van de overeenkomst met Adient Duitsland — de afnemer van de diensten— waren verricht op de plaats van vestiging van die onderneming, en dus moesten worden belast in Duitsland, heeft zij facturen zonder btw opgesteld.
18
Naar aanleiding van een belastingcontrole over de periode van 18 februari 2016 tot en met 31 juli 2018 heeft de belastingdienst echter het standpunt ingenomen dat de afnemer van de door Adient Roemenië verrichte diensten een in Roemenië gevestigde vaste inrichting van Adient Duitsland was, bestaande uit twee bijkantoren van Adient Roemenië, te weten de bijkantoren in Pitești en Ploiești (Roemenië). De belastingdienst heeft daaruit afgeleid dat Adient Roemenië verplicht was om over die prestaties btw te heffen en heeft haar een belastingaanslag opgelegd. Adient Roemenië heeft die aanslag betwist in het kader van een geding dat losstaat van het hoofdgeding.
19
Verder heeft de belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat Adient Duitsland niet kon worden geïdentificeerd via het btw-identificatienummer dat haar door de Duitse autoriteiten was toegekend omdat zij in Roemenië een vaste inrichting had, en dat zij zich moest registreren als een in Roemenië gevestigde belastingplichtige. Bij besluit van 4 juni 2020 heeft die dienst haar bijgevolg ambtshalve geregistreerd.
20
Adient Duitsland heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, dat bij besluit van 28 augustus 2020 is afgewezen.
21
Adient Duitsland heeft bij de Tribunal Argeș (rechter in eerste aanleg Argeș, Roemenië), de verwijzende rechter, een beroep ingesteld tot nietigverklaring van de besluiten van 4 juni en 28 augustus 2020.
22
Die rechter zet uiteen dat de oplossing van het bij hem aanhangige geding afhangt van de vraag of Adient Duitsland via de bijkantoren van Adient Roemenië in Pitești en Ploiești beschikt over het personeel en de technische middelen die nodig zijn om regelmatig belastbare handelingen te verrichten in Roemenië.
23
Hij heeft twijfels over het standpunt van de belastingdienst dat dit — wat betreft het personeel van Adient Duitsland — het geval is om de volgende redenen.
24
Om te beginnen houdt de belastingdienst er rekening mee dat Adient Duitsland op grond van de tussen haar en Adient Roemenië gesloten overeenkomst voor het verrichten van diensten het recht heeft om de boekhoudkundige documenten, registers, verslagen en alle andere documenten van laatstgenoemde te inspecteren en te onderzoeken, en van haar kan verlangen dat zij deelneemt aan programma's of initiatieven om de kosten te drukken.
25
Voorts houdt de belastingdienst er rekening mee dat de werknemers van Adient Roemenië betrokken zijn bij de levering van de goederen door Adient Duitsland, aangezien zij de bestellingen ontvangen die door de klanten van deze onderneming worden geplaatst, de behoeften aan grondstoffen en materialen berekenen, zorgen voor de opslag en het vervoer van de grondstoffen en de afgewerkte producten alsook voor de levering ervan — waarbij zij verantwoordelijk zijn voor de kwaliteitscontrole —, deelnemen aan de organisatie en de opmaak van de jaarlijkse inventaris van de goederen van Adient Duitsland, en verantwoordelijk zijn voor de communicatie met de klanten en de leveranciers van deze onderneming, die zij dus vertegenwoordigen tegenover derden.
26
Daarnaast betwijfelt de verwijzende rechter of de belastingdienst bij de vaststelling dat er technische middelen voorhanden zijn, rekening heeft gehouden met het feit dat de werknemers van Adient Roemenië gebruikmaken van het IT- en boekhoudsysteem van Adient Duitsland, die in het bijkantoor van Pitești ook beschikt over een opslagplaats met de nodige uitrusting en het nodige materiaal.
27
Tegen deze achtergrond heeft de Tribunal Argeş de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten artikel 44 van [de btw-richtlijn] en de artikelen 10 en 11 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de praktijk van de nationale belastingdienst om een onafhankelijke ingezeten rechtspersoon aan te merken als vaste inrichting van een niet-ingezeten entiteit, louter omdat beide ondernemingen tot dezelfde groep behoren?
- 2)
Moeten artikel 44 van [de btw-richtlijn] en de artikelen 10 en 11 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de praktijk van de nationale belastingdienst waarbij wordt vastgesteld dat een niet-ingezeten entiteit beschikt over een vaste inrichting op het grondgebied van een lidstaat, uitsluitend vanwege de diensten die de ingezeten rechtspersoon verleent aan de niet-ingezeten entiteit?
- 3)
Moeten artikel 44 van [de btw-richtlijn] en de artikelen 10 en 11 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale belastingregeling en een praktijk van de belastingdienst waarbij wordt vastgesteld dat een niet-ingezeten entiteit beschikt over een vaste inrichting op het grondgebied van een lidstaat, indien die [inrichting] alleen maar goederen levert en geen diensten verricht?
- 4)
Indien een niet-ingezeten entiteit op het grondgebied van een lidstaat bij een ingezeten rechtspersoon beschikt over personeel en technische middelen waarmee de dienstverrichting wordt gewaarborgd voor de verwerking van de goederen die door de niet-ingezeten entiteit moeten worden geleverd, moeten de bepalingen van artikel 192 bis, onder b), van de [btw-richtlijn] alsmede artikel 11 en artikel 53, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 dan aldus worden uitgelegd dat de verwerkingsdiensten die worden verricht met behulp van het personeel en de technische middelen van de niet-ingezeten rechtspersoon, i) diensten zijn die de niet-ingezeten rechtspersoon van de ingezeten entiteit verkrijgt dankzij de inzet van dat personeel en die technische middelen, of, in voorkomend geval, ii) diensten zijn die de niet-ingezeten rechtspersoon zelf met dat personeel en die technische middelen verricht?
- 5)
Hoe moet, afhankelijk van het antwoord op de vierde vraag, de plaats van een dienst worden bepaald in het licht van artikel 44 van de [btw-richtlijn] en de artikelen 10 en 11 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011?
- 6)
Moeten, gelet op artikel 53, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 282/2011, de activiteiten die verband houden met het verwerken van de goederen, zoals ontvangen, inventariseren, bestellingen plaatsen bij leveranciers, opslagruimte verzorgen, de voorraad beheren in de software, bestellingen van klanten verwerken, het adres vermelden op de vervoersdocumenten en de factuur, ondersteuning leveren voor kwaliteitscontroles enzovoorts, buiten beschouwing worden gelaten bij de vaststelling of er sprake is van een vaste inrichting, aangezien die activiteiten van administratieve ondersteunende aard zijn en strikt noodzakelijk zijn voor de verwerking van de goederen?
- 7)
Is het, gelet op het beginsel dat de belasting wordt geheven op de plaats van verbruik of bestemming, relevant voor het bepalen van de plaats van de verwerkingsdiensten dat de goederen na verwerking voor het merendeel door de afnemer van de diensten buiten Roemenië worden verkocht en daar dus hun bestemming hebben, en dat over de in Roemenië verkochte goederen btw wordt geheven, zodat het resultaat van de verwerkingsdiensten niet in Roemenië wordt ‘verbruikt’ en indien dat wel gebeurt er ook btw over wordt geheven?
- 8)
Indien het personeel en de technische middelen van de vaste inrichting die de diensten afneemt, nagenoeg dezelfde zijn als die van de dienstverrichter waarmee de diensten daadwerkelijk worden verricht, is er dan nog sprake van een dienst in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van de [btw-richtlijn]?’
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
28
De Roemeense regering is van mening dat dit verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is.
29
In de eerste plaats berusten de eerste zes vragen volgens haar op verkeerde veronderstellingen. Zij betoogt dienaangaande dat de belastingdienst zich er, anders dan de formulering van de eerste twee vragen suggereert, niet uitsluitend op heeft gebaseerd dat Adient Duitsland en Adient Roemenië tot dezelfde groep van ondernemingen behoren of dat de tweede verwerkingsdiensten verricht voor de eerste, om tot de slotsom te komen dat de eerste onderneming in Roemenië een vaste inrichting heeft. De belastingdienst heeft daarentegen een algehele beoordeling van alle relevante omstandigheden verricht. Wat betreft de derde tot en met de zesde vraag, stelt zij dat die vragen uitgaan van de verkeerde premisse dat de belastingdienst zich heeft gebaseerd op het personeel en de technische middelen die worden ingezet voor het verrichten van de verwerkingsdiensten of het bieden van bijkomstige administratieve ondersteuning voor deze diensten, terwijl in werkelijkheid rekening is gehouden met het personeel en de technische middelen waarover Adient Duitsland in Roemenië beschikt om goederenleveringen te verrichten die deze onderneming vanuit het grondgebied van de lidstaat heeft uitgevoerd.
30
In de tweede plaats betoogt de Roemeense regering wat de zevende vraag betreft dat de verwijzende rechter niet heeft aangegeven waarom hij zich vragen stelt over de invloed van de plaats waar de verwerkte goederen worden verkocht.
31
In de derde plaats is de achtste vraag volgens de Roemeense regering niet-ontvankelijk aangezien uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat het personeel en de technische middelen van de vaste inrichting van Adient Duitsland in Roemenië verschillen van die welke door Adient Roemenië worden ingezet om diensten te verrichten.
32
Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof uitsluitend de taak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een Unierechtelijke regel of de geldigheid ervan, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Bijgevolg geldt voor vragen die door de nationale rechterlijke instanties worden gesteld een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden, wanneer de gevraagde uitlegging van dat recht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op die vragen (arresten van 16 juni 2015, Gauweiler e.a., C-62/14, EU:C:2015:400, punten 24 en 25, en 18 januari 2024, Comune di Copertino, C-218/22, EU:C:2024:51, punten 19 en 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
Bovendien behoort in het kader van de procedure die is neergelegd in artikel 267 VWEU, die is gebaseerd op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en het Hof, elke beoordeling van de feiten van de zaak tot de bevoegdheid van de nationale rechter [arrest van 9 februari 2023, Finanzamt X (Prestatie van de eigenaar van een stal), C-713/21, EU:C:2023:80, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
34
In casu moet worden opgemerkt dat uit de beschrijving van het feitelijke en juridische kader van het hoofdgeding, zoals die is opgenomen in het verzoek om een prejudiciële beslissing, blijkt dat de verwijzende rechter voor de oplossing van het geschil dat bij hem aanhangig is gemaakt een aantal preciseringen dient te verkrijgen over de criteria op basis waarvan een entiteit kan worden gekwalificeerd als een vaste inrichting. Die rechter maakt in zijn verzoek namelijk melding van de beweringen van verzoekster in het hoofdgeding volgens welke de belastingdienst het standpunt heeft ingenomen dat er sprake is van een vaste inrichting omdat de twee betrokken ondernemingen tot een en dezelfde groep behoren en omdat zij met elkaar een overeenkomst voor het verrichten van diensten hebben gesloten. Bovendien merkt hij op dat de belastingdienst ook rekening heeft gehouden met het personeel en de technische middelen die in Roemenië worden ingezet bij de levering van downstreamgoederen door die vaste inrichting.
35
Daar moet aan worden toegevoegd dat uit niets in het dossier waarover het Hof beschikt kan worden afgeleid dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of dat het om een hypothetisch probleem gaat.
36
Ten slotte moet in herinnering worden gebracht dat, ook al vormen de door de verwijzende rechter beschreven feiten een herhaling van de stellingen van de verzoeker in het hoofdgeding, die omstandigheid — gesteld al dat deze vaststaat — op zich niet aantoont dat die rechter, door aldus te werk te gaan, niet heeft voldaan aan zijn verplichting om overeenkomstig artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof in de verwijzingsbeslissing uiteen te zetten op welke feitelijke gegevens de vragen berusten, om welke redenen hij twijfelt over de uitlegging van de Unierechtelijke bepalingen waarop de gestelde vragen betrekking hebben, en waarom hij een antwoord van het Hof noodzakelijk acht voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding (zie in die zin arrest van 21 oktober 2021, Wilo Salmson France, C-80/20, EU:C:2021:870, punt 51).
37
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste twee vragen
38
Met zijn eerste twee vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 44 van de btw-richtlijn en artikel 11, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 aldus moeten worden uitgelegd dat een btw-plichtige onderneming die haar zetel van bedrijfsuitoefening in een lidstaat heeft en diensten afneemt van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, voor de vaststelling van de plaats van deze diensten moet worden geacht een vaste inrichting in laatstbedoelde lidstaat te hebben op de enkele grond dat de twee ondernemingen tot dezelfde groep behoren en met elkaar verbonden zijn door een overeenkomst voor het verrichten van diensten.
39
Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak het nuttigste — en dus het voornaamste — aanknopingspunt voor het bepalen van de plaats van de dienst vanuit fiscaal oogpunt de plaats is waar de belastingplichtige de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd, aangezien dit een objectief, eenvoudig en praktisch criterium is dat grote rechtszekerheid biedt. Het aanknopingspunt van de vaste inrichting van de belastingplichtige is daarentegen van secundair belang en vormt een uitzondering op de algemene regel waarmee rekening moet worden gehouden mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan (zie in die zin arresten van 16 oktober 2014, Welmory, C-605/12, EU:C:2014:2298, punten 53–56; 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini, C-333/20, EU:C:2022:291, punt 29, en 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium, C-232/22, EU:C:2023:530, punt 29).
40
Bijgevolg mag dit secundaire aanknopingspunt uitsluitend in aanmerking worden genomen wanneer de aanknoping aan de zetel niet tot een rationele oplossing leidt of een conflict met een andere lidstaat doet ontstaan (zie met name arresten van 4 juli 1985, Berkholz, 168/84, EU:C:1985:299, punt 17; 7 mei 1998, Lease Plan, C-390/96, EU:C:1998:206, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium, C-232/22, EU:C:2023:530, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
Wat betreft het begrip ‘vaste inrichting’ in de zin van artikel 44 van de btw-richtlijn, blijkt uit de bewoordingen zelf van artikel 11, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 dat het slaat op elke andere inrichting dan de zetel van de bedrijfsuitoefening die gekenmerkt wordt door een voldoende mate van duurzaamheid en een — wat personeel en technische middelen betreft — geschikte structuur om de voor haar eigen behoeften verrichte diensten te kunnen afnemen en ter plaatse te kunnen gebruiken.
42
Om te kunnen oordelen dat een belastingplichtige een vaste inrichting bezit in de lidstaat waar de betrokken diensten voor hem worden verricht, dient hij dus te beschikken over een structuur die wordt gekenmerkt door een voldoende mate van duurzaamheid en die geschikt is om de betrokken diensten af te nemen en te gebruiken voor zijn bedrijfsuitoefening (arrest van 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium, C-232/22, EU:C:2023:530, punt 31).
43
Zoals het Hof reeds herhaaldelijk heeft geoordeeld hangt de kwalificatie als vaste inrichting af van de materiële voorwaarden die zijn neergelegd in uitvoeringsverordening nr. 282/2011, met name in artikel 11 ervan, die moeten worden beoordeeld in het licht van de economische en commerciële realiteit, zodat deze kwalificatie niet enkel kan afhangen van het juridische statuut van de betrokken entiteit (arrest van 7 mei 2020, Dong Yang Electronics, C-547/18, EU:C:2020:350, punten 31 en 32).
44
Hieruit volgt dat het weliswaar mogelijk is dat een in een lidstaat gevestigde dochteronderneming die diensten verricht, de vaste inrichting vormt van haar moedermaatschappij die deze diensten afneemt en in een andere lidstaat of in een derde land is gevestigd, maar dat deze kwalificatie niet kan worden afgeleid uit het enkele feit dat deze maatschappij er een dochteronderneming heeft (arrest van 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini, C-333/20, EU:C:2022:291, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Om dezelfde redenen kan de omstandigheid dat twee ondernemingen, die juridisch onafhankelijk zijn van elkaar, tot dezelfde groep behoren op zichzelf genomen evenmin volstaan om vast te stellen dat de onderneming die de door de tweede onderneming verrichte diensten afneemt, een vaste inrichting heeft.
46
Dit kan ook niet worden afgeleid uit de enkele omstandigheid dat deze twee ondernemingen juridisch verbonden zijn door een overeenkomst die de voorwaarden vaststelt waaronder de ene uitsluitend ten behoeve van de andere diensten verricht.
47
Zoals het Hof reeds herhaaldelijk heeft geoordeeld, wordt een rechtspersoon namelijk geacht de technische middelen en het personeel waarover hij beschikt voor zijn eigen behoeften te gebruiken, ook al heeft hij slechts één klant, en kan een onderneming die diensten afneemt bijgevolg alleen wanneer zij op grond van de toepasselijke contractuele bepalingen over de personele en technische middelen van haar dienstverrichter beschikt alsof het haar eigen middelen waren, worden geacht in de lidstaat van vestiging van haar dienstverrichter te beschikken over een structuur die, wat personeel en technische middelen betreft, voldoende duurzaam en geschikt is (arresten van 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini, C-333/20, EU:C:2022:291, punt 48, en 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium, C-232/22, EU:C:2023:530, punt 37).
48
Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 50 van haar conclusie, handelt de dienstverrichter in beginsel in eigen naam en vanuit een eigen economisch belang als een onafhankelijke contractpartij en niet als een afhankelijk onderdeel van de andere contractpartij.
49
De omstandigheid dat de partijen met elkaar verbonden zijn op grond van een overeenkomst voor het verrichten van diensten, heeft op zich dus niet tot gevolg dat de middelen van de dienstverrichter die van zijn afnemer worden, tenzij kan worden bewezen dat de dienstverrichter op grond van die overeenkomst de verantwoordelijkheid voor zijn eigen middelen verliest en de diensten niet op eigen risico verricht (zie in die zin arrest van 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium, C-232/22, EU:C:2023:530, punt 39).
50
In casu staat het aan de verwijzende rechter om te beoordelen of met name uit de bepalingen van de overeenkomst tussen partijen blijkt dat het personeel en de technische middelen van de bijkantoren van Adient Roemenië in Pitești en Ploiești op voldoende duurzame wijze ter beschikking zijn gesteld van Adient Duitsland opdat deze de verwerkingsdiensten die Adient Roemenië verricht er kan ontvangen en gebruiken voor haar eigen economische activiteit. In het kader van de krachtens artikel 267 VWEU ingevoerde samenwerking staat het namelijk uitsluitend aan de nationale rechterlijke instanties om alle definitieve feitelijke vaststellingen dienaangaande te doen (zie in die zin arrest van 10 maart 2011, Bog e.a., C-497/09, C-499/09, C-501/09 en C-502/09, EU:C:2011:135, punt 55, en 20 april 2023, Dyrektor Krajowej Informacji Skarbowej, C-282/22, EU:C:2023:312, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51
Het Hof kan die rechterlijke instanties echter alle uitleggingsgegevens betreffende het Unierecht verschaffen die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij hen aanhangige zaak (arresten van 17 december 2020, Franck, C-801/19, EU:C:2020:1049, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 4 maart 2021, Frenetikexito, C-581/19, EU:C:2021:167, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini, C-333/20, EU:C:2022:291, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52
Voor zover uit de verwijzingsbeslissing lijkt te volgen dat alle ondernemingen van de Adient-groep hetzelfde IT- en boekhoudsysteem hebben, betekent de omstandigheid dat de werknemers van de bijkantoren van Adient Roemenië in Pitești en Ploiești via elektronische weg toegang hebben tot het boekhoudsysteem van Adient Duitsland om met name de door die laatste onderneming geleverde grondstoffen alsook de afgewerkte producten rechtstreeks te registreren, nog niet dat Adient Duitsland in Roemenië infrastructuur heeft waarmee zij na afloop van het fabricageproces van die producten autonoom haar eigen handelingen kan verrichten. Dat dergelijke infrastructuur bestaat kan evenmin worden afgeleid uit de omstandigheid dat Adient Duitsland beschikt over een opslagruimte voor die producten en de grondstoffen die zij aan haar dienstverlener levert, waarvan zij zich de eigendom voorbehoudt.
53
Wat betreft de omstandigheid dat de werknemers van de bijkantoren van Adient Roemenië in Pitești en Ploiești taken verrichten die verder gaan dan de taken die hun doorgaans worden opgedragen in het kader van de diensten die deze onderneming verricht, waardoor zij rechtstreeks betrokken zijn bij de levering van de afgewerkte producten aan de klanten van Adient Duitsland, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de activiteiten die zij uitvoeren, zoals Adient Duitsland voor die rechter heeft betoogd, beperkt zijn tot taken die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de verwerkingsdienst of taken van zuiver administratieve aard zijn, en of deze werknemers, gelet op hun arbeidsvoorwaarden en beloning, in werkelijkheid niet langer hiërarchisch onderworpen zijn aan Adient Roemenië maar ter beschikking van en onder het gezag van Adient Duitsland zijn geplaatst, ook al zijn zij contractueel verbonden met Adient Roemenië.
54
In het licht van het voorgaande moet op de eerste twee vragen worden geantwoord dat artikel 44 van de btw-richtlijn en artikel 11, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 aldus moeten worden uitgelegd dat een btw-plichtige onderneming die haar zetel van bedrijfsuitoefening in een lidstaat heeft en diensten afneemt van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, voor de vaststelling van de plaats van deze diensten niet kan worden geacht een vaste inrichting in laatstbedoelde lidstaat te hebben op de enkele grond dat de twee ondernemingen tot dezelfde groep behoren of met elkaar verbonden zijn door een overeenkomst voor het verrichten van diensten.
Derde en zevende vraag
55
Met zijn derde en zevende vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 44 van de btw-richtlijn en artikel 11 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 aldus moeten worden uitgelegd dat een btw-plichtige onderneming die de zetel van haar bedrijfsuitoefening in een lidstaat heeft en verwerkingsdiensten van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming afneemt, met het oog op de vaststelling van de plaats van de dienst kan worden geacht in laatstbedoelde lidstaat over een vaste inrichting te beschikken wanneer, ten eerste, zij daar over een structuur beschikt die betrokken is bij de levering van de afgewerkte producten die het resultaat zijn van die verwerkingsdiensten, en ten tweede, die leveringen grotendeels buiten die lidstaat worden verricht en de leveringen die binnen die lidstaat plaatsvinden aan btw zijn onderworpen.
56
In de eerste plaats heeft het Hof reeds in herinnering gebracht dat de vraag of er sprake is van een vaste inrichting in de zin van artikel 44 van de btw-richtlijn moet worden onderzocht aan de hand van de belastingplichtige afnemer van de betrokken diensten (arresten van 16 oktober 2014, Welmory, C-605/12, EU:C:2014:2298, punt 57, en 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini, C-333/20, EU:C:2022:291, punt 30), terwijl deze vraag voor de toepassing van de andere bepalingen van deze richtlijn die naar het begrip vaste inrichting verwijzen, moet worden onderzocht aan de hand van de belastingplichtige dienstverrichter.
57
Dit onderscheid blijkt uit de bewoordingen zelf van de leden 1 en 2 van artikel 11 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011.
58
Uit artikel 11, lid 1, van die uitvoeringsverordening volgt namelijk dat voor de toepassing van artikel 44 van de btw-richtlijn, dat betrekking heeft op de plaats van de dienst, onder vaste inrichting wordt verstaan iedere andere inrichting dan de in artikel 10 van deze verordening bedoelde zetel van de bedrijfsuitoefening die wordt gekenmerkt door een voldoende mate van duurzaamheid en een — wat het personeel en de technische middelen betreft — geschikte structuur om de voor haar eigen behoeften verrichte diensten te kunnen afnemen en ter plaatse te gebruiken.
59
Voor de toepassing van met name artikel 192 bis van de btw-richtlijn, dat betrekking heeft op de vaststelling van de tot voldoening van de belasting gehouden persoon, wordt volgens artikel 11, lid 2, van deze verordening onder een vaste inrichting daarentegen verstaan iedere andere inrichting dan de zetel van de bedrijfsuitoefening die wordt gekenmerkt door een voldoende mate van duurzaamheid en een — wat personeel en technische middelen betreft — geschikte structuur om de door haar te verrichten diensten te kunnen verstrekken.
60
Zelfs indien alle vaste inrichtingen het gemeenschappelijke kenmerk hebben dat zij bestaan uit een structuur die voldoende duurzaam is en die geschikt is om hun activiteiten zelfstandig te verrichten, moet dus een onderscheid worden gemaakt naargelang de taken van de betrokken structuur bestaan in het ontvangen dan wel het verrichten van diensten en moet voor de vraag of er met het oog op de bepaling van de plaats van de dienst sprake is van een vaste inrichting, worden aangeknoopt bij het afnemen van diensten.
61
In de tweede plaats moet in een context als die van het hoofdgeding om te beginnen een onderscheid worden gemaakt tussen de diensten die door Adient Roemenië ten behoeve van Adient Duitsland worden verricht, en de verkoop en levering van goederen die het resultaat zijn van deze diensten, die laatstgenoemde onderneming vanuit Roemenië verricht, aangezien die diensten en deze goederenleveringen afzonderlijke handelingen vormen die aan verschillende btw-regelingen zijn onderworpen. Bijgevolg dient met het oog op de vaststelling van de plaats waar Adient Duitsland deze diensten afneemt, de plaats te worden bepaald waar zich het personeel en de technische middelen bevinden die deze onderneming daarvoor gebruikt, en niet de plaats waar zich de middelen bevinden die zij voor de levering van afgewerkte producten gebruikt (zie naar analogie arrest van 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium, C-232/22, EU:C:2023:530, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
Bijgevolg is de omstandigheid — gesteld al dat deze bewezen is — dat Adient Duitsland binnen een in Roemenië gelegen structuur beschikt over middelen waarmee zij goederen levert die het resultaat zijn van de diensten die Adient Roemenië voor haar verricht, niet relevant voor de vaststelling, met het oog op de bepaling van de plaats van deze diensten, of er sprake is van een vaste inrichting. A fortiori is het in dit verband evenmin relevant dat deze goederenleveringen hoofdzakelijk buiten Roemenië worden verricht of dat de leveringen die in Roemenië worden verricht, aan btw zijn onderworpen.
63
Aangezien de verwijzende rechter ter rechtvaardiging van die vragen betreffende de inaanmerkingneming van de door Adient Duitsland verrichte goederenleveringen uiteenzet dat zowel artikel 192 bis van de btw-richtlijn en artikel 53 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011, als artikel 266, lid 2, onder b), van het belastingwetboek zonder onderscheid verwijzen naar de levering van goederen of de verrichting van diensten, lijkt het vervolgens noodzakelijk om de draagwijdte van deze bepalingen van het Unierecht en van de verwijzing naar het begrip ‘levering van goederen’ te verduidelijken.
64
Ten eerste moet worden benadrukt dat deze bepalingen geen betrekking hebben op de vaststelling van de plaats van de dienst, maar op de vaststelling van de persoon die gehouden is tot voldoening van de belasting die in een lidstaat verschuldigd is over goederenleveringen of diensten die aldaar worden belast en door een in een andere lidstaat gevestigde belastingplichtige zijn verricht.
65
Vastgesteld moet worden dat noch uit de verwijzingsbeslissing, noch uit de bij het Hof ingediende opmerkingen blijkt dat het hoofdgeding betrekking heeft op de btw-regeling die van toepassing is op de leveringen van goederen door Adient Duitsland in Roemenië.
66
Artikel 192 bis van de btw-richtlijn en artikel 53 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011, waaraan de verwijzende rechter ter rechtvaardiging van die vragen refereert, zijn dus niet van toepassing op een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, die uitsluitend betrekking heeft op de vaststelling van de plaats waar Adient Roemenië diensten verricht ten behoeve van Adient Duitsland.
67
Ten tweede moet hoe dan ook worden opgemerkt dat uit artikel 192 bis van de btw-richtlijn inderdaad volgt dat de betrokkenheid van de vaste inrichting bij de levering van goederen op dezelfde wijze in aanmerking wordt genomen als haar betrokkenheid bij de dienstverrichting om te bepalen wie — de belastingplichtige of zijn vaste inrichting — de btw over deze handelingen moet voldoen.
68
Volgens dit artikel wordt een belastingplichtige met een vaste inrichting op het grondgebied van de lidstaat waar de belasting verschuldigd is, beschouwd als een niet in die lidstaat gevestigde belastingplichtige wanneer hij een belastbare goederenlevering of dienst verricht op het grondgebied van die lidstaat en de inrichting die hij daar bezit niet betrokken is bij de verrichting van die goederenlevering of dienst.
69
Verder preciseert artikel 53, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 dat de vaste inrichting van de belastingplichtige alleen in aanmerking wordt genomen wanneer zij wordt gekenmerkt door een voldoende mate van duurzaamheid en een — wat het personeel en de technische middelen betreft — geschikte structuur die het mogelijk maakt de goederenlevering of de dienst waarbij die inrichting betrokken is, te verrichten. Volgens artikel 53, lid 2, van deze uitvoeringsverordening moeten deze middelen door deze belastingplichtige worden gebruikt voor handelingen die inherent zijn aan het verrichten van de goederenlevering of de diensten en worden uitgevoerd vóór of tijdens het verrichten daarvan.
70
Uit deze bepalingen, in hun onderlinge samenhang gelezen, volgt dat om te bepalen wie de tot voldoening van de btw gehouden persoon is, de belastingplichtige slechts wordt geacht te zijn gevestigd op het grondgebied van de lidstaat waar hij een goederenlevering of een dienst verricht indien hij in die lidstaat beschikt over een structuur met een minimale bestendigheid — doordat hij er duurzaam over personeel en technische middelen beschikt — die bij de belastbare handelingen in kwestie betrokken is vóór of tijdens de uitvoering ervan.
71
Zoals in punt 59 van dit arrest in herinnering is gebracht, blijkt echter eveneens uit artikel 11, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 dat de vaste inrichting die in aanmerking moet worden genomen voor de toepassing van artikel 192 bis van de btw-richtlijn, de inrichting is die de verstrekte diensten verricht, en niet de inrichting die de verstrekte diensten gebruikt. Bijgevolg kan alleen een vaste inrichting die diensten verricht, worden aangemerkt als een vaste inrichting die deelneemt aan een goederenlevering of een dienstverrichting in de zin van artikel 53, lid 1, van die uitvoeringsverordening.
72
Hieruit volgt dat wanneer de belastingplichtige die een goederenlevering in een lidstaat verricht en daar slechts beschikt over een vaste inrichting die diensten afneemt, de omstandigheid dat deze inrichting betrokken is bij de door deze belastingplichtige in die lidstaat verrichte goederenleveringen, geen invloed kan hebben op de vaststelling van de persoon die gehouden is tot voldoening van de btw over deze handelingen.
73
Zelfs in de veronderstelling dat Adient Duitsland een vaste inrichting heeft die de diensten van Adient Roemenië afneemt, en dat deze inrichting betrokken is bij de goederenleveringen die Adient Duitsland in Roemenië verricht, dan nog kan laatstgenoemde niet worden geacht in Roemenië te zijn gevestigd in de zin van artikel 192 bis van de btw-richtlijn.
74
Gelet op een en ander moet op de derde en de zevende vraag worden geantwoord dat artikel 44 van de btw-richtlijn en artikel 11 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 aldus moeten worden uitgelegd dat noch de omstandigheid dat een aan de btw onderworpen onderneming die de zetel van haar bedrijfsuitoefening in een lidstaat heeft en verwerkingsdiensten van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming afneemt, in laatstbedoelde lidstaat over een structuur beschikt die betrokken is bij de levering van de afgewerkte producten die het resultaat zijn van die verwerkingsdiensten, noch het feit dat die leveringen grotendeels buiten die lidstaat worden verricht en de leveringen die binnen die lidstaat plaatsvinden aan btw zijn onderworpen, relevant is ter vaststelling, met het oog op de bepaling van de plaats van de dienst, dat die onderneming in laatstbedoelde lidstaat een vaste inrichting heeft.
Vierde tot en met zesde en achtste vraag
75
Met zijn vierde tot en met zesde en zijn achtste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 44 en 192 bis van de btw-richtlijn en de artikelen 11 en 53 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een btw-plichtige onderneming die haar zetel van bedrijfsuitoefening in een lidstaat heeft en diensten afneemt van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, rekening kan worden gehouden met het personeel en de technische middelen die deze tweede onderneming voor die diensten inzet of met de middelen die worden ingezet voor de met die diensten verband houdende administratieve activiteiten, om vast te stellen dat die eerste onderneming in deze laatste lidstaat een vaste inrichting heeft.
76
Opgemerkt zij dat uit de verwijzingsbeslissing niet blijkt dat de belastingdienst in het hoofdgeding bij de vaststelling dat Adient Duitsland in Roemenië een vaste inrichting heeft, rekening heeft gehouden met het personeel en de technische middelen die Adient Roemenië heeft ingezet om haar verwerkingsdiensten te verrichten. Ter staving van zijn vierde en vijfde vraag zet de verwijzende rechter bovendien uiteen dat de belastingdienst heeft vastgesteld dat het personeel en de technische middelen die werden ingezet bij de verwerkingsdiensten toebehoorden aan Adient Roemenië en niet aan Adient Duitsland, die gebruik zou hebben gemaakt van het personeel en de technische middelen die betrokken waren bij de levering van de downstreamgoederen. Het staat dus aan de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om de feiten te beoordelen, om dienaangaande de nodige verificaties te verrichten.
77
Onder voorbehoud van deze verificaties zij eraan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat dezelfde middelen niet tegelijkertijd kunnen worden ingezet door een in een lidstaat gevestigde belastingplichtige om diensten te verrichten, en door een in een andere lidstaat gevestigde belastingplichtige om dezelfde diensten af te nemen bij een veronderstelde vaste inrichting die gelegen is in de eerste lidstaat (arresten van 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini, C-333/20, EU:C:2022:291, punt 54, en 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium, C-232/22, EU:C:2023:530, punt 41).
78
Voor het bestaan van een vaste inrichting van de afnemer van de diensten is dus vereist dat personeel en technische middelen kunnen worden geïdentificeerd die verschillen van die welke de dienstverrichtende onderneming inzet om haar eigen diensten te verlenen en die ter beschikking van de afnemer van deze diensten worden gesteld om te verzekeren dat deze in overeenstemming met zijn eigen behoeften worden ontvangen en gebruikt. Bij gebreke van die vaststelling beschikt een dergelijke afnemer niet over een vaste inrichting in de lidstaat van de dienstverrichtende onderneming en kan hij dus niet worden geacht in die lidstaat te zijn gevestigd.
79
Gesteld dat de vaste inrichting zowel de verrichter als de afnemer van dezelfde diensten kan zijn, zouden in dat geval de dienstverrichter en de afnemer van de dienst identiek zijn, en zou er bijgevolg in beginsel geen sprake zijn van een belastbare handeling, zoals de advocaat-generaal in punt 35 van haar conclusie heeft opgemerkt.
80
Met betrekking tot de vraag of ondersteunende diensten voor verwerkingsdiensten in aanmerking kunnen worden genomen, heeft het Hof reeds geoordeeld dat activiteiten van voorbereidende of bijkomende aard die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de activiteit van de onderneming, niet volstaan om tot de slotsom te komen dat er een vaste inrichting bestaat (zie in die zin arrest van 28 juni 2007, Planzer Luxembourg, C-73/06, EU:C:2007:397, punt 56). Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten beoordeling van alle relevante omstandigheden, lijkt in casu uit de gegevens waarover het Hof beschikt — zoals deze in het verzoek om een prejudiciële beslissing zijn uiteengezet — te volgen dat activiteiten zoals de inontvangstneming, het beheer of de inspectie van de grondstoffen en de afgewerkte producten, de ondersteuning van kwaliteitsaudits of het plaatsen van orders voor de verzending van afgewerkte producten, voorbereidende of ondersteunende activiteiten zijn ten opzichte van de door Adient Roemenië verrichte verwerkingsactiviteit.
81
Bijgevolg moet op de vierde tot en met zesde en de achtste vraag worden geantwoord dat de artikelen 44 en 192 bis van de btw-richtlijn en de artikelen 11 en 53 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 aldus moeten worden uitgelegd dat een aan de btw onderworpen onderneming die haar zetel van bedrijfsuitoefening in een lidstaat heeft en diensten afneemt van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, geen vaste inrichting in laatstbedoelde lidstaat heeft indien het personeel en de technische middelen waarover zij in die lidstaat beschikt, niet verschillen van die waarmee de diensten voor haar worden verricht of indien dit personeel en deze technische middelen slechts voor voorbereidende of ondersteunende activiteiten worden ingezet.
Kosten
82
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2018/1695 van de Raad van 6 november 2018, en artikel 11, lid 1, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
moeten aldus worden uitgelegd dat
een onderneming die onderworpen is aan de belasting over de toegevoegde waarde (btw), die haar zetel van bedrijfsuitoefening in een lidstaat heeft en diensten afneemt van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, voor de vaststelling van de plaats van deze diensten niet kan worden geacht een vaste inrichting in laatstbedoelde lidstaat te hebben op de enkele grond dat de twee ondernemingen tot dezelfde groep behoren of met elkaar verbonden zijn door een overeenkomst voor het verrichten van diensten.
- 2)
Artikel 44 van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2018/1695, en artikel 11 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011
moeten aldus worden uitgelegd dat
noch de omstandigheid dat een aan de btw onderworpen onderneming die de zetel van haar bedrijfsuitoefening in een lidstaat heeft en verwerkingsdiensten van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming afneemt, in laatstbedoelde lidstaat over een structuur beschikt die betrokken is bij de levering van de afgewerkte producten die het resultaat zijn van die verwerkingsdiensten, noch het feit dat die leveringen grotendeels buiten die lidstaat worden verricht en de leveringen die binnen die lidstaat plaatsvinden aan btw zijn onderworpen, relevant is ter vaststelling, met het oog op de bepaling van de plaats van de dienst, dat die onderneming in laatstbedoelde lidstaat een vaste inrichting heeft.
- 3)
De artikelen 44 en 192 bis van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2018/1695, en de artikelen 11 en 53 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011
moeten aldus worden uitgelegd dat
een aan de btw onderworpen onderneming die haar zetel van bedrijfsuitoefening in een lidstaat heeft en diensten afneemt van een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, geen vaste inrichting in laatstbedoelde lidstaat heeft indien het personeel en de technische middelen waarover zij in die lidstaat beschikt, niet verschillen van die waarmee de diensten voor haar worden verricht of indien dit personeel en deze technische middelen slechts voor voorbereidende of ondersteunende activiteiten worden ingezet.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑06‑2024
Conclusie 01‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Gemeenschappelijk btw-stelsel — Richtlijn 2006/112/EG — Plaats van een dienst — Hoofdkantoor of vaste inrichting — Vestiging van een binnenlandse groepsmaatschappij als vaste inrichting van een buitenlandse groepsmaatschappij — Irrelevantie van vennootschapsrechtelijke banden — Toerekening aan de vestiging van de contractpartij — Ontstaan van een vaste inrichting door middel van een dienstverleningsovereenkomst — Vaste inrichting op het nationale grondgebied als vervanging van een hoofdkantoor in het buitenland
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-533/221.
SC Adient Ltd & Co. KG
tegen
Agenţia Naţională de Administrare Fiscală,
Agenţia Naţională de Administrare Fiscală — Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Ploieşti — Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Argeş
[verzoek van de Tribunal Argeş (rechter in eerste aanleg Argeş, Roemenië) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Dit is inmiddels het vijfde2. verzoek om een prejudiciële beslissing sinds 2018 over de criteria voor het bepalen van een vaste inrichting in het btw-recht. Dit is het derde verzoek3. sinds het arrest Dong Yang4. van 2020 waarin in wezen de vraag wordt gesteld of een gecontroleerde vennootschap of groepsvennootschap moet worden beschouwd als een vaste inrichting van de moedermaatschappij of van een andere groepsvennootschap. Deze ontwikkeling is verbazingwekkend, aangezien er tot dan toe in totaal slechts zes5. vergelijkbare verzoeken om een prejudiciële beslissing over deze vraag waren geweest sinds de invoering van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) (dat wil zeggen sinds meer dan 40 jaar).
2.
Het Hof heeft zich niet geheel onbetuigd gelaten in deze ontwikkeling. Zo heeft het in het arrest DFDS in een geval van kunstmatige fiscale constructie geoordeeld dat een vennootschap die enkel als assistent van de organisator optreedt, maar beschikt over het personeel en de technische middelen die een vaste inrichting kenmerken, een vaste inrichting van de organisator kan zijn.6. Later, in het arrest in de zaak Dong Yang, oordeelde het Hof dat niet kon worden uitgesloten dat de dochteronderneming van de moedermaatschappij een vaste inrichting van die moedermaatschappij was.7. Vervolgens zijn veel belastingautoriteiten blijkbaar op zoek gegaan naar vaste inrichtingen in groepsstructuren in de vorm van dochterondernemingen of zelfs gewoon andere groepsmaatschappijen.
3.
Het gevolg hiervan is dat een Roemeense rechter reeds voor de tweede keer8. vraagt of een groepsmaatschappij in Roemenië ook de vaste inrichting van haar contractpartij (een andere groepsmaatschappij uit Duitsland) kan zijn. In dat geval zou de plaats van de dienst niet in Duitsland (waar de handeling wel correct werd belast), maar in Roemenië kunnen liggen. Aangezien alle betrokken ondernemingen recht hebben op aftrek van voorbelasting, gaat het Roemenië echter niet om het veiligstellen van belastinginkomsten (waarvan het bedrag hier op geen enkele wijze verandert), maar kennelijk alleen om rente en boeten.
4.
Het Hof krijgt dus opnieuw de kans om duidelijkheid te scheppen over de fundamentele vraag of en wanneer een zelfstandige vennootschap tegelijkertijd de vaste inrichting kan zijn van haar contractpartij, dat wil zeggen een andere zelfstandige vennootschap, en zo de rechtszekerheid voor zowel de belastingautoriteiten als de betrokken belastingplichtigen weer iets te vergroten.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
5.
Het rechtskader van de Unie wordt gevormd door richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘btw-richtlijn’)9.. Artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn bevat een van de twee basisgevallen en luidt als volgt:
- ‘1.
De volgende handelingen zijn aan de btw onderworpen:
- c)
de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht’.
6.
Artikel 44 van de btw-richtlijn regelt de plaats van een dienst en luidt als volgt:
‘De plaats van een dienst, verricht voor een als zodanig handelende belastingplichtige, is de plaats waar de belastingplichtige de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd. Worden deze diensten evenwel verricht voor een vaste inrichting van de belastingplichtige op een andere plaats dan die waar hij de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd, dan geldt als plaats van dienst de plaats waar deze vaste inrichting zich bevindt. Bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, geldt als plaats van de diensten de woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats van de belastingplichtige die deze diensten afneemt.’
7.
In artikel 11, lid 1, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 (hierna: ‘btw-uitvoeringsverordening’)10. wordt het begrip vaste inrichting nader omschreven:
‘Voor de toepassing van artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG wordt onder ‘vaste inrichting’ verstaan iedere andere inrichting dan de in artikel 10 van deze verordening bedoelde zetel van de bedrijfsuitoefening die gekenmerkt wordt door een voldoende mate van duurzaamheid en een — wat personeel en technische middelen betreft — geschikte structuur om de voor haar eigen behoeften verrichte diensten te kunnen afnemen en ter plaatse te gebruiken.’
8.
Artikel 192 bis van de btw-richtlijn bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze afdeling wordt een belastingplichtige die een vaste inrichting heeft op het grondgebied van de lidstaat waar de belasting verschuldigd is, geacht een niet in die lidstaat gevestigde belastingplichtige te zijn wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- a)
hij verricht op het grondgebied van deze lidstaat een belastbare goederenlevering of een dienst;
- b)
bij het verrichten van die goederenlevering of die dienst is geen inrichting van de leverancier of dienstverrichter op het grondgebied van deze lidstaat betrokken.’
9.
Artikel 53, lid 2, van de btw-uitvoeringsverordening preciseert in dit verband:
‘Wanneer een belastingplichtige een vaste inrichting heeft op het grondgebied van de lidstaat waar de btw is verschuldigd, wordt die vaste inrichting geacht niet betrokken te zijn bij de goederenlevering of dienst in de zin van artikel 192 bis, onder b), van richtlijn 2006/112/EG, tenzij het personeel en het technisch materieel van deze vaste inrichting door deze belastingplichtige worden ingezet voor handelingen die inherent zijn aan het verrichten van de belastbare goederenlevering of dienst in die lidstaat, vóór of tijdens die verrichting.
Wanneer de middelen van de vaste inrichting uitsluitend worden ingezet voor administratieve ondersteunende taken zoals boekhouding, facturering en schuldinvordering, worden zij niet geacht te worden ingezet voor het verrichten van de goederenlevering of dienst.
Wanneer een factuur evenwel wordt uitgereikt onder het btw-identificatienummer dat is toegekend door de lidstaat van de vaste inrichting, wordt die vaste inrichting geacht betrokken te zijn bij de in die lidstaat verrichte goederenlevering of dienst, tenzij het tegendeel is bewezen.’
B. Roemeens recht
10.
Roemenië heeft de btw-richtlijn voor de litigieuze jaren omgezet bij Lege nr. 227/2015 privind Codul fiscal (wet nr. 227/2015 houdende het belastingwetboek; hierna: ‘belastingwetboek’):
11.
Artikel 266, lid 2, onder b), van het belastingwetboek luidt:
‘In de zin van deze titel
- b)
wordt een belastingplichtige wiens zetel van bedrijfsuitoefening buiten Roemenië is gelegen, geacht in Roemenië te zijn gevestigd indien hij in Roemenië over een vaste inrichting beschikt, met name indien hij in Roemenië over voldoende personeel en technische middelen beschikt om regelmatig belastbare goederenleveringen en/of diensten te verrichten.’
12.
Artikel 278, lid 2, van het belastingwetboek bepaalt het volgende:
‘De plaats van levering van diensten aan een belastingplichtige als zodanig is de plaats waar de belastingplichtige aan wie de diensten worden verricht, de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd. Worden deze diensten evenwel verricht voor een vaste inrichting van de belastingplichtige op een andere plaats dan die waar hij de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd, dan geldt als plaats van de diensten de plaats waar de vaste inrichting van de belastingplichtige aan wie de diensten worden verleend, zich bevindt. Bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, geldt als plaats van de diensten de woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats van de belastingplichtige die deze diensten afneemt.’
III. Feiten en prejudiciële procedure
13.
De vennootschap die in het hoofdgeding in Roemenië beroep instelt, is SC Adient Ltd & Co. KG, gevestigd in Duitsland (hierna: ‘Adient DE’). Zij maakt deel uit van de Adient-groep. Het hoofdkantoor van de groep bevindt zich in Europa. De groep is een wereldwijde leverancier voor fabrikanten in de automobielindustrie, met een wereldwijd netwerk van productie- en assemblagefabrieken die aan fabrikanten van originele uitrustingen complete systemen van stoelen, modules en componenten leveren.
14.
Op 1 juni 2016 heeft Adient DE met SC Adient Automotive România SRL (hierna: ‘Adient RO’) — een andere onderneming van de Adient-groep — een overeenkomst gesloten voor een complexe dienst bestaande uit verwerkings- en assemblagediensten voor stofferingscomponenten alsook ondersteunende en administratieve diensten. De verwerkingsdiensten bestaan uit het snijden en naaien van grondstoffen voor de productie van hoezen voor autostoelen. De ondersteunende diensten bestaan uit de opslag van grondstoffen en eindproducten, de ontvangst, de inspectie en het beheer van grondstoffen. In dit verband beschikt Adient RO over twee vestigingen in Pitești en Ploiești (Roemenië), waar de overeenkomstige producten voor Adient DE worden vervaardigd.
15.
Alle door Adient RO gemaakte kosten om de genoemde activiteiten uit te voeren, zijn inbegrepen in de vergoeding die aan Adient DE wordt gefactureerd. Deze laatste koopt de grondstoffen in, die zij voor verwerking doorzendt naar Adient RO. Adient DE blijft gedurende het gehele verwerkingsproces eigenaar van de grondstoffen, halffabricaten en eindproducten.
16.
Met het oog op de op Roemeens grondgebied verrichte werkzaamheden is Adient DE een niet in Roemenië gevestigde persoon met zetel in Duitsland. Zij is vanaf 16 maart 2016 in Roemenië rechtstreeks voor btw-doeleinden geregistreerd en heeft een btw-identificatienummer toegewezen gekregen. Adient DE gebruikt het Roemeense btw-identificatienummer zowel voor binnenlandse en intracommunautaire verwervingen van de goederen in Roemenië als voor de levering van de door Adient RO vervaardigde producten aan haar klanten. Voor de afname van de diensten die Adient RO op grond van de overeenkomst verricht (verwerking, assemblage, opslag en administratieve diensten), heeft zij haar Duitse btw-identificatienummer gebruikt.
17.
De dienstverrichter (Adient RO) was van mening dat de plaats van de dienst de plaats is waar de afnemer van de dienst (Adient DE) is gevestigd, namelijk in Duitsland. Zij heeft derhalve geen Roemeense btw in rekening gebracht en afgedragen. Er kan van worden uitgegaan dat de handelingen in Duitsland dienovereenkomstig werden belast.
18.
Naar aanleiding van de bij Adient RO uitgevoerde belastingcontrole, die betrekking had op de btw over de periode 18 februari 2016 tot en met 31 juli 2018, heeft de belastingautoriteit vastgesteld dat Adient RO verplicht was om btw in rekening te brengen aan Adient DE, omdat de plaats van de diensten in Roemenië lag. Verder heeft zij vastgesteld dat Adient DE via de vestigingen van Adient RO in Pitești en in Ploiești over personeel en technische middelen in Roemenië beschikte, zodat zij voldeed aan de voorwaarden voor een vaste inrichting voor btw-doeleinden in Roemenië. De betrokken diensten die Adient RO aan Adient DE heeft verleend, waren derhalve volgens de belastingautoriteit in Roemenië aan btw onderworpen en Adient RO was verplicht Roemeense btw in rekening te brengen. Op 29 maart 2019 heeft de belastingautoriteit een belastingaanslag afgegeven waarbij aan Adient RO aanvullende betalingsverplichtingen werden opgelegd. Dit besluit is aangevochten en is nog in behandeling in een andere gerechtelijke procedure.
19.
De belastingautoriteit was ook van mening dat het door de Duitse autoriteiten verstrekte btw-identificatienummer door Adient DE was misbruikt. Bij besluit van 4 juni 2020 is Adient DE dus ambtshalve voor belastingdoeleinden geregistreerd met een vaste inrichting in Roemenië op een adres dat nagenoeg identiek is aan dat van de vestiging van Adient RO te Pitești. Tegen dit besluit heeft Adient DE bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 augustus 2020 heeft de belastingautoriteit dit bezwaar ongegrond verklaard. Adient DE heeft bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen deze beslissing.
20.
Adient DE is van mening dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor een vaste inrichting in Roemenië. Adient RO ontvangt, analyseert en beantwoordt klachten van klanten en neemt corrigerende maatregelen, vult klantverslagen in de database in en beheert die verslagen, zorgt dat gegevens van leveranciers worden verkregen, stelt controleplannen voor ontvangen producten op, enzovoort. Adient RO voldoet met deze activiteiten aan haar verplichtingen als verwerker. Het gezamenlijke gebruik van het boekhoudsysteem van Adient DE vindt alleen plaats omdat beide ondernemingen deel uitmaken van een groep ondernemingen. Adient DE beschikt in Roemenië ook niet over personeel, want Adient RO heeft de werknemers in dienst en onderhandelt over hun werving en salaris. Evenmin beslist Adient DE welke apparatuur voor de verwerkingsactiviteit wordt gebruikt, noch beslist zij over de termijnen voor het onderhoud, de vervanging of de modernisering van die apparatuur.
21.
De levering van de goederen vanuit de vestigingen van Adient RO in Roemenië wordt daarentegen door Adient DE verricht, ook al activeert Adient RO de transportorders voor Adient DE. Het uitvaardigen van de verzendingsopdracht is volgens Adient DE slechts een administratieve taak waarbij informatie wordt doorgegeven aan de vervoerder, aangezien de verwerker om objectieve redenen de goederen klaar moet hebben om te worden geladen en uiteraard met de vervoerder moet samenwerken om ervoor te zorgen dat zij op het overeengekomen tijdstip worden overgedragen. Het personeel van Adient RO neemt evenwel geen beslissingen over de eigenlijke verkoop of inkoop van goederen door Adient DE. Het voert ook geen activiteiten uit die inherent zijn aan de levering van eindproducten, en is niet gerechtigd beslissingen te nemen over volumes, prijzen of betrokken partijen.
22.
De belastingautoriteit gaat er evenwel van uit dat Adient DE over het personeel en de technische middelen beschikt om regelmatig belastbare handelingen in Roemenië te verrichten. De taken en verantwoordelijkheden en de ondernomen activiteiten van de medewerkers van de kwaliteitsafdeling van Adient RO brengen met zich mee dat zij de communicatie met klanten en leveranciers verzorgen en Adient DE tegenover derden vertegenwoordigen. Zij zijn betrokken zowel bij de organisatie en uitvoering van de jaarlijkse inventarisatie van de goederen van Adient DE als bij de waardering van het resultaat daarvan, alsook bij de controleacties op verzoek van de klanten van Adient DE. Bijgevolg zijn de Roemeense natuurlijke personen die voor Adient RO werken, in feite permanente personeelsleden waarover Adient DE op het grondgebied van Roemenië beschikt. De belastingautoriteit is derhalve van mening dat Adient DE vaste inrichtingen in Roemenië heeft (in de vorm van de twee vestigingen van Adient RO in Pitești en Ploiești).
23.
De Tribunal Argeş (rechter in eerste aanleg Argeş, Roemenië), die bevoegd is voor het door Adient DE ingestelde beroep, heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof krachtens artikel 267 VWEU acht prejudiciële vragen voorgelegd:
- ‘1)
Moeten artikel 44 van de btw-richtlijn en de artikelen 10 en 11 van de btw-uitvoeringsverordening aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de praktijk van de nationale belastingautoriteit om een onafhankelijke ingezeten rechtspersoon aan te merken als vaste inrichting van een niet-ingezeten entiteit, louter omdat beide ondernemingen tot dezelfde groep behoren?
- 2)
Moeten artikel 44 van de btw-richtlijn en de artikelen 10 en 11 van de btw-uitvoeringsverordening aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de praktijk van de nationale belastingautoriteit waarbij wordt vastgesteld dat een niet-ingezeten entiteit beschikt over een vaste inrichting op het grondgebied van een lidstaat, uitsluitend vanwege de diensten die de ingezeten rechtspersoon verleent aan de niet-ingezeten entiteit?
- 3)
Moeten artikel 44 van de btw-richtlijn en de artikelen 10 en 11 van de btw-uitvoeringsverordening aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale belastingregeling en een praktijk van de belastingautoriteit waarbij wordt vastgesteld dat een niet-ingezeten entiteit beschikt over een vaste inrichting op het grondgebied van een lidstaat, indien die vaste inrichting slechts goederen levert en geen diensten verricht?
- 4)
Indien een niet-ingezeten entiteit op het grondgebied van een lidstaat bij een ingezeten rechtspersoon beschikt over personeel en technische middelen waarmee de dienstverrichting wordt gewaarborgd voor de verwerking van de goederen die door de niet-ingezeten entiteit moeten worden geleverd, moeten de bepalingen van artikel 192 bis, onder b), van de btw-richtlijn alsmede artikel 11 en artikel 53, lid 2, van de btw-uitvoeringsverordening dan aldus worden uitgelegd dat de verwerkingsdiensten die worden verricht met behulp van het personeel en de technische middelen van de niet-ingezeten rechtspersoon, i) diensten zijn die de niet-ingezeten rechtspersoon van de ingezeten entiteit verkrijgt dankzij de inzet van dat personeel en die technische middelen, of, in voorkomend geval, ii) diensten zijn die de niet-ingezeten rechtspersoon zelf met dat personeel en die technische middelen verricht?
- 5)
Hoe moet, afhankelijk van het antwoord op de vierde vraag, de plaats van een dienst worden bepaald in het licht van artikel 44 van de btw-richtlijn en de artikelen 10 en 11 van de btw-uitvoeringsverordening?
- 6)
Moeten, gelet op artikel 53, lid 2, van de btw-uitvoeringsverordening, de activiteiten die verband houden met het verwerken van de goederen, zoals ontvangen, inventariseren, bestellingen plaatsen bij leveranciers, opslagruimte verzorgen, de voorraad beheren in de software, bestelling van klanten verwerken, het adres vermelden op de vervoersdocumenten en de factuur, ondersteuning leveren voor kwaliteitscontroles enzovoorts, buiten beschouwing worden gelaten bij de vaststelling of er sprake is van een vaste inrichting, aangezien die activiteiten van administratieve ondersteunende aard zijn en strikt noodzakelijk zijn voor de verwerking van de goederen?
- 7)
Is het, gelet op het beginsel dat de belasting wordt geheven op de plaats van verbruik of bestemming, relevant voor het bepalen van de plaats van de verwerkingsdiensten dat de goederen na verwerking voor het merendeel door de afnemer van de diensten buiten Roemenië worden verkocht en daar dus hun bestemming hebben, en dat over de in Roemenië verkochte goederen btw wordt geheven, zodat het resultaat van de verwerkingsdiensten niet in Roemenië wordt ‘verbruikt’ en indien dat wel gebeurt er ook btw over wordt geheven?
- 8)
Indien het personeel en de technische middelen van de vaste inrichting die de diensten afneemt, nagenoeg dezelfde zijn als die van de dienstverrichter waarmee de diensten daadwerkelijk worden verricht, is er dan nog sprake van een dienst in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn?’
24.
In de procedure bij het Hof hebben Adient DE, Roemenië en de Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend. Overeenkomstig artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering heeft het Hof geen pleitzitting gehouden.
IV. Juridische beoordeling
A. Prejudiciële vragen, ontvankelijkheid van de vragen en verloop van het onderzoek
25.
De acht vragen van de verwijzende rechter kunnen in drie groepen worden ingedeeld. Met de laatste vraag, die als eerste zal worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter te vernemen of er sprake is van een belastbare handeling wanneer de materiële middelen en het personeel van de ene groepsmaatschappij (Adient RO), die geacht worden een vaste inrichting van de andere groepsmaatschappij (Adient DE) te vormen, zowel de dienst verlenen als afnemen (zie onder B).
26.
Met zijn eerste, zijn tweede, zijn derde en zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe bepaald moet worden wanneer er binnen een concern sprake is van een vaste inrichting die als afnemer van een dienst kan worden aangemerkt en waardoor de plaats van de dienst wordt vastgesteld op basis van de plaats van de vaste inrichting en niet op basis van de plaats van het hoofdkantoor (de zetel van de afnemer van de dienst) (zie onder C).
27.
Met zijn vierde, zijn vijfde en zijn zesde vraag vraagt de verwijzende rechter naar de toepassing van artikel 192 bis, onder b), van de btw-richtlijn om te vernemen of Adient DE moet worden beschouwd als een in Roemenië gevestigde of niet in Roemenië gevestigde persoon. Die toepassing veronderstelt dat Adient DE daar een vaste inrichting heeft. In voorkomend geval moet onafhankelijk van een groepsstructuur worden bepaald of dat zo is (zie onder D).
28.
Roemenië betwist de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen. In beginsel is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Vragen die het Unierecht betreffen, worden vermoed relevant te zijn. Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden, wanneer de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.11.
29.
Op grond van dit vermoeden zijn alle vragen, dus ook de zevende vraag, ontvankelijk, ook al heeft de verwijzende rechter — zoals Roemenië in zijn schriftelijke opmerkingen benadrukt — niet in detail uitgelegd waar bij de leveringen van Adient DE de handelingen worden verricht. Dit is niet nodig, want er bestaan voor de in casu in aanmerking komende leveringen van een leverancier slechts twee mogelijkheden. In het geval van een levering aan een ondernemer kan een grensoverschrijdende (belastingvrije) intracommunautaire levering aan de orde zijn, waarvan de (belastingplichtige) intracommunautaire verwerving leidt tot belastingheffing op de plaats van de afnemer in het buitenland (iets vergelijkbaars geldt voor een levering aan een derde land, mits voor dit land aan de kenmerken van een invoer is voldaan). Of er is sprake van een ‘normale’ binnenlandse levering die in Roemenië wordt belast. Bijgevolg geldt ook voor de zevende vraag het vermoeden van relevantie.
B. Belastbare dienst van een belastingplichtige (achtste vraag)
30.
Met de achtste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of er sprake is van een belastbare handeling wanneer de materiële middelen en het personeel van de ene groepsmaatschappij (Adient RO), die geacht worden een vaste inrichting van de andere groepsmaatschappij (Adient DE) te vormen, zowel de dienst verlenen als afnemen.
31.
De achtergrond van deze vraag is het feit dat de btw een algemene verbruiksbelasting is die wordt geheven over de kosten van de ontvanger van een consumptiegoed12., die deze draagt en als tegenprestatie aan de belastingplichtige betaalt. Bijgevolg zijn voor een belastbare handeling in de zin van artikel 2, lid 1, onder a) en c), van de btw-richtlijn steeds twee personen nodig, waarvan ten minste één, te weten de dienstverrichter, een belastingplichtige moet zijn.
32.
De principiële noodzaak van twee personen — die Adient DE in haar schriftelijke opmerkingen overigens uitdrukkelijk benoemt — blijkt ook uit een a-contrariolezing van de artikelen 16 en 26 van de btw-richtlijn. Deze hebben betrekking op een levering of een dienst wanneer de belastingplichtige een goed zelf onttrekt of gebruikt, dat wil zeggen wanneer de ‘leverancier/dienstverrichter’ en de ‘afnemer’ dezelfde persoon zijn.
33.
Dit wordt ook bevestigd door artikel 11 van de btw-richtlijn. Op grond van deze bepaling kunnen de lidstaten onder bepaalde voorwaarden twee (of meer) personen tezamen als één belastingplichtige aanmerken om te voorkomen dat er sprake is van een handeling tussen deze personen in hun interne betrekkingen. Dit dient om een zekere ‘organisatorische neutraliteit’ te waarborgen. Volgens de btw-wetgeving mag het geen verschil maken of een onderneming (bijvoorbeeld een ziekenhuis) alle diensten (zoals ook het schoonmaken van het ziekenhuis) zelf verricht of een vennootschap opricht en dezelfde diensten (dat wil zeggen het schoonmaken van het ziekenhuis) verricht via deze gecontroleerde vennootschap.13. Ook hier volgt a contrario dat, buiten artikel 11 van de btw-richtlijn om, twee personen nodig zijn om te kunnen concluderen dat er sprake is van een belastbare handeling.
34.
De achtste vraag kan een weerspiegeling zijn van het feit dat sommige lidstaten14. proberen de plaats van dienstverlening door een dochteronderneming of groepsmaatschappij aan een in het buitenland gevestigde moedermaatschappij of andere groepsmaatschappij naar het nationale grondgebied te verleggen omdat de leverende dochteronderneming of de andere groepsmaatschappij ook de vaste inrichting is van de buitenlandse afnemer. Deze kwalificatie en de veronderstelling van een belastbare en vervolgens belaste handeling sluiten elkaar echter uit.
35.
Indien de relevante diensten van Adient RO feitelijk worden verricht via een vestiging in Roemenië en deze vestiging derhalve tegelijkertijd een vaste inrichting van Adient DE is, dan is de dienstverrichter (dat wil zeggen degene die de diensten verleent) ook Adient DE. In een dergelijk geval zou een vaste inrichting (van Adient DE) een dienst ‘verlenen’ aan een vaste inrichting (van Adient DE). Vaste inrichtingen zijn echter slechts afhankelijke onderdelen van een en dezelfde belastingplichtige, zoals het Hof reeds heeft verduidelijkt.15. Bijgevolg zouden de ‘dienstverrichter’ en de ‘afnemer van de dienst’ in dit geval identiek zijn, wat betekent dat er al geen belastbare handeling is. Er is sprake van een niet-belastbare interne handeling binnen een onderneming zonder dat de lidstaat gebruik moet hebben gemaakt van de in artikel 11 van de btw-richtlijn geboden mogelijkheid.
36.
Een dergelijke interne handeling zou niet belastbaar zijn omdat er geen sprake is van levering van een consumptiegoed aan een andere persoon. Bijgevolg is de vraag naar de plaats van levering, de belastingplicht en de belastingschuld niet langer aan de orde. Dit is blijkbaar ook wat het Hof bedoelt wanneer het onlangs tweemaal heeft verduidelijkt dat dezelfde technische middelen en hetzelfde personeel niet kunnen worden gebruikt om dezelfde diensten tegelijkertijd te verrichten en af te nemen.16.
37.
Als voorlopige conclusie kan worden vastgesteld dat zelfs in het geval van een vaste inrichting van Adient DE in casu geen Roemeense btw verschuldigd is wegens de door deze vaste inrichting verrichte diensten, aangezien er geen belastbare handeling is. De verrichter en de afnemer van de dienst zijn dan een en dezelfde persoon. Voor een eventuele verplichting tot registratie van Adient DE in Roemenië zijn evenwel nog de volgende vragen van belang.
C. Groepsmaatschappij als vaste inrichting van een andere groepsmaatschappij?
38.
Met zijn eerste, zijn tweede, zijn derde en zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of binnen een concern een vaste inrichting moet worden bepaald die moet worden beschouwd als de afnemer van een dienst, zodat de plaats van de dienst wordt bepaald op basis van de plaats van de vaste inrichting en niet op basis van de plaats van het hoofdkantoor (de zetel van de afnemer).
1. Irrelevantie van vennootschapsrechtelijke banden
39.
Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het voor de conclusie dat er sprake is van een vaste inrichting, volstaat om uit te gaan van de vennootschapsrechtelijke banden (in casu het behoren tot dezelfde groep ondernemingen). Het antwoord op deze vraag moet ontkennend luiden.
40.
Uit de bewoordingen van de btw-richtlijn volgt reeds dat een afhankelijke maar juridisch zelfstandige vennootschap niet tegelijkertijd als een vaste inrichting van een andere groepsmaatschappij kan worden aangemerkt. In artikel 44 van de btw-richtlijn wordt immers verwezen naar een belastingplichtige die de zetel van zijn bedrijfsuitoefening op één plaats heeft gevestigd en een vaste inrichting op een andere plaats heeft. Twee groepsmaatschappijen — zoals in dit geval — zijn echter niet één belastingplichtige, maar twee belastingplichtigen.
41.
Alleen artikel 11 van de btw-richtlijn, zoals hierboven reeds aangehaald (punt 33), staat de lidstaten toe om, onder bepaalde omstandigheden, verschillende belastingplichtigen die nauw met elkaar verbonden zijn, als ‘één belastingplichtige’ aan te merken (de zogenoemde btw-groep). Deze mogelijkheid is echter beperkt tot het grondgebied van de betrokken lidstaat (‘personen die binnen het grondgebied van deze lidstaat gevestigd zijn’). Aangezien Adient DE onbetwistbaar in Duitsland is gevestigd, is een btw-groep met een groepsmaatschappij in Roemenië van meet af aan uitgesloten. Er blijven twee belastingplichtigen, ook al zijn zij ‘nauw met elkaar verbonden’, zoals artikel 11 van de btw-richtlijn het formuleert.
42.
Ook op grond van de andere materiële criteria van artikel 44 van de btw-richtlijn, die zijn gepreciseerd in artikel 11, lid 1, van de btw-uitvoeringsverordening, kan niet worden geconcludeerd dat de vennootschapsrechtelijke band met een andere belastingplichtige het bestaan van een vaste inrichting zou vergemakkelijken. Artikel 11, lid 1, van de btw-uitvoeringsverordening noemt integendeel criteria zoals een voldoende mate van duurzaamheid van de inrichting en een structuur die haar in staat stelt diensten af te nemen en te gebruiken. Geen van deze criteria heeft een vennootschapsrechtelijk karakter. Uit artikel 11, lid 1, van de btw-uitvoeringsverordening kan niet worden afgeleid dat de infrastructuur van een andere belastingplichtige (in casu zijn vaste inrichtingen) ook een vaste inrichting van een van hem te onderscheiden belastingplichtige zou kunnen vestigen.
43.
Bijgevolg kan uit het enkele feit dat een vennootschap uit een andere lidstaat en een op het nationale grondgebied gevestigde vennootschap tot dezelfde groep behoren, niet worden afgeleid dat er op het nationale grondgebied sprake is van een vaste inrichting in de zin van artikel 44, tweede volzin, van de btw-richtlijn. Voor een vaste inrichting zijn andere criteria nodig.
44.
Het arrest van het Hof in de zaak DFDS brengt hierin geen verandering. Het is juist dat dit arrest aldus zou kunnen worden uitgelegd dat het voor een dochteronderneming, als louter assistent van de moedermaatschappij, mogelijk is om als zodanig een vaste inrichting van de moedermaatschappij te vestigen.17. Dit arrest had echter betrekking op de specifieke sector van reisorganisatoren, die hoe dan ook onder een bijzondere btw-regeling vallen (thans de artikelen 306 e.v. van de btw-richtlijn). Alleen al om die reden kan dit arrest niet zonder meer worden toegepast op andere constellaties. Bovendien werd het DFDS-arrest gekenmerkt door de vraag wie vanuit economisch oogpunt de reisdiensten heeft verricht (en niet afgenomen). Ten slotte had het Hof zelf al afstand genomen van de beslissing in de zaak DFDS en verduidelijkt dat een 100 %-dochteronderneming een op autonome wijze belastingplichtige rechtspersoon is.18.
45.
Helaas heeft het Hof in de zaak Dong Yang19. — waarop Roemenië zich uitdrukkelijk beroept — echter geoordeeld dat het ‘niet uitgesloten [is] dat een dochteronderneming die met het oog op een dergelijke activiteit door een […] moedermaatschappij is opgericht, een vaste inrichting van deze moedermaatschappij in een lidstaat van de Unie kan vormen in de zin van artikel 44 […]’. Deze vaststelling is echter op zijn minst dubbelzinnig en doet afbreuk aan de noodzakelijke rechtszekerheid bij het bepalen van de plaats van de dienst. Bovendien kan zij hoe dan ook niet worden toegepast op louter groepsmaatschappijen.
46.
Het is waarschijnlijk om deze reden dat het Hof in de laatste twee relevante arresten uitdrukkelijk heeft verklaard dat de kwalificatie als ‘vaste inrichting’, die moet worden beoordeeld op basis van de economische en commerciële omstandigheden, niet enkel mag afhangen van het juridische statuut van de betrokken entiteit en dat het feit dat een vennootschap een dochtervennootschap in een lidstaat heeft, op zich niet betekent dat zij daar ook een vaste inrichting heeft.20. Deze laatste uitspraak komt ook voor in een zaak die slechts één groepsmaatschappij betrof21., zodat de uitspraak waarschijnlijk ook kan worden uitgebreid naar groepsmaatschappijen.
47.
Bovendien heeft het Hof in de zaak Welmory22. verklaard dat de zetel van bedrijfsuitoefening als voornaamste aanknopingspunt een objectief, eenvoudig en praktisch criterium lijkt te vormen dat een grote rechtszekerheid biedt, aangezien het bestaan van een dergelijke zetel gemakkelijker kan worden gecontroleerd dan bijvoorbeeld het bestaan van een vaste inrichting. In mijn conclusie in de zaak Welmory23. heb ik reeds gewezen op het fundamentele belang van de rechtszekerheid voor de dienstverrichter bij de vaststelling van zijn fiscale verplichtingen. Hieruit heb ik afgeleid dat een zelfstandige rechtspersoon niet tegelijkertijd de vaste inrichting van een andere rechtspersoon kan zijn.
48.
Wanneer men het aspect van de rechtszekerheid combineert met de recente rechtspraak van het Hof (punt 46), kan de vennootschapsrechtelijke band met een andere zelfstandige persoon geen vaste inrichting opleveren. Een zelfstandige vennootschap kan dus niet tegelijkertijd als een vaste inrichting van een andere zelfstandige vennootschap worden aangemerkt, ook al maakt zij deel uit van dezelfde groep (antwoord op de eerste vraag).
2. Andere criteria voor een vaste inrichting ontstaan vanuit een groepsmaatschappij?
49.
Dit sluit echter niet uit dat een vennootschap B materiële middelen en personeel ter beschikking stelt aan een andere vennootschap A op zodanige wijze dat hiermee een vaste inrichting van de vennootschap A ontstaat. Dan vormen deze middelen de vaste inrichting van vennootschap A en kunnen ze bijgevolg niet meer worden toegerekend aan vennootschap B. Beslissend in dit verband is echter of deze ter beschikking gestelde middelen van voldoende kwaliteit en kwantiteit zijn en niet of de vennootschappen A en B deel uitmaken van een groep ondernemingen.
50.
Een overeenkomst voor het verlenen van diensten tussen twee groepsmaatschappijen is echter geen overeenkomst voor het ter beschikking stellen van middelen. De dienstverrichter voldoet immers in eigen naam en vanuit een eigen economisch belang aan de uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen als onafhankelijke contractpartij en niet als afhankelijk onderdeel van de andere contractpartij. In dit verband heeft het Hof reeds verduidelijkt dat een rechtspersoon wordt geacht het personeel en de technische middelen waarover hij beschikt voor zijn eigen behoeften te gebruiken, ook al heeft hij slechts één klant.24.
51.
Daarom kan een overeenkomst voor het verlenen van diensten er in principe niet toe leiden dat de dienstverrichter een belastbare handeling verricht voor een vaste inrichting van de afnemer (antwoord op de tweede vraag).
3. Irrelevantie van de vraag of de afnemer diensten verricht of ‘slechts’ goederen levert en waar de goederen uiteindelijk worden verbruikt
52.
De derde vraag geeft aan dat voor de vaststelling of er sprake is van een vaste inrichting, beslissend kan zijn of de tot het concern behorende afnemer van de dienst (Adient DE) vervolgens diensten verricht dan wel ‘slechts’ goederen ‘levert’. Er is echter geen duidelijke reden voor een dergelijk onderscheid. De vraag of de plaats van de diensten van Adient RO zich in Roemenië dan wel in Duitsland bevindt, staat geheel los van de aard van de handelingen in een later stadium (goederenlevering of dienstverrichting) van Adient DE (antwoord op de derde vraag).
53.
De zevende vraag betreft het belang van de concrete plaats van verbruik van de in Roemenië vervaardigde goederen voor het aannemen van een vaste inrichting. In het btw-recht is het echter niet van belang waar de goederen uiteindelijk worden ‘verbruikt’. De btw belast immers niet het werkelijke verbruik, maar de (financiële) kosten van een consumptiegoed. Uiteindelijk bepaalt in een keten van handelingen waarbij verschillende ondernemingen betrokken zijn die een volledig recht op aftrek van voorbelasting hebben (zoals hier het geval is), alleen de plaats van de laatste handeling — die door de Europese wetgever aan de hand van verschillende criteria wordt vastgesteld — de toewijzing van de btw-inkomsten aan een lidstaat.
54.
Met andere woorden: de vraag of in het kader van een toeleveringsketen het resultaat van de afzonderlijke verwerkingsdiensten (bijvoorbeeld uitvinding in Duitsland, productie in Roemenië, veredeling in Frankrijk, verkoop in Luxemburg) ook wordt ‘verbruikt’ in de respectieve lidstaat, is niet relevant voor het bepalen van de plaats van belastingheffing (antwoord op de zevende vraag).
4. Uitzondering wegens verbod van misbruik?
55.
Dit kan slechts anders zijn indien de gekozen contractuele betrekkingen (in casu tussen Adient DE en Adient RO) misbruik zouden opleveren.25.
56.
In casu lijkt er echter geen sprake te zijn van misbruik door Adient DE op grond van een overeenkomst voor loonveredeling die meerdere aanvullende elementen bevat. De complexe dienstverleningsovereenkomst werd niet alleen op papier gesloten, maar blijkbaar ook dienovereenkomstig uitgevoerd. Ook wanneer wordt uitgegaan van de economische realiteit (zogenoemde economische benadering), die een fundamenteel criterium vormt voor de toepassing van het gemeenschappelijke btw-stelsel26., kan hier niet van het tegendeel worden uitgegaan. Ook al was Adient RO betrokken bij de verkoop van de goederen aan andere ondernemingen, Adient DE bleef de contractpartij van deze ondernemingen. Zij bleef eigenaar van de grondstoffen en de daaruit vervaardigde goederen en leverde deze aan haar klanten. Zelfs het gezamenlijke gebruik van het interne boekhoudsysteem van de groep verandert niets aan deze beoordeling.
57.
Evenmin zie ik — anders dan in de situatie die ten grondslag lag aan de beslissing in de zaak DFDS27. — een model van belastingbesparing in die overeenkomst. Zelfs indien de plaats van de dienst in Roemenië was gelegen en Adient RO een belastbare handeling had verricht ten behoeve van Adient DE in Roemenië, had de Roemeense btw (net als de Duitse omzetbelasting) moeten worden geneutraliseerd door middel van aftrek van voorbelasting (of door middel van teruggaaf van voorbelasting). In casu is dus evenmin sprake van een kunstmatige fiscale constructie.
58.
In zoverre faalt ook de grief inzake misbruik van het btw-identificatienummer door de Roemeense belastingautoriteit. Het gebruik van het Duitse btw-identificatienummer dient alleen om de zetel in Duitsland te bewijzen.28. Door die Duitse zetel en het feit dat het tot op heden afgegeven btw-nummer uit Roemenië geen vaste inrichting vestigt of bewijst, is misbruik van het Duitse btw-identificatienummer uitgesloten.
5. Voorlopige conclusie
59.
Een zelfstandige vennootschap kan in beginsel niet tegelijkertijd een vaste inrichting van een andere zelfstandige vennootschap vormen. Zelfs een complexe overeenkomst voor het verlenen van diensten heeft niet per se tot gevolg dat de dienstverrichter een belastbare handeling verricht voor een als gevolg van deze overeenkomst tot stand gekomen vaste inrichting van de afnemer. In dit verband staat de plaats van de dienst net zo goed los van de aard van de handelingen in een later stadium (goederenlevering of dienstverrichting) van de afnemer als van de plaats van ‘verbruik’ van de afzonderlijke verwerkingsdiensten.
D. Ingezeten of niet-ingezeten belastingplichtige
60.
Met de vierde, de vijfde en de zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen wanneer een belastingplichtige die op het nationale grondgebied een vaste inrichting heeft, toch moet worden geacht niet in deze lidstaat te zijn gevestigd. Volgens artikel 192 bis van de btw-richtlijn kan zich een dergelijke vestiging niet voordoen als de belastingplichtige handelingen verricht in die lidstaat (dat wil zeggen de plaats van de goederenlevering of de dienst is gelegen in Roemenië), maar zijn vaste inrichting in Roemenië niet betrokken is bij het verrichten van de goederenlevering of de dienst. De achtergrond van deze regeling ligt hoofdzakelijk in de verlegging van de belastingschuld naar de afnemer, die plaatsvindt bij diensten die door in het buitenland gevestigde belastingplichtigen worden verricht (zie bijvoorbeeld artikel 196 van de btw-richtlijn). Artikel 192 bis van de btw-richtlijn verduidelijkt dat het loutere bestaan van een vaste inrichting niet volstaat om te spreken van een op het nationale grondgebied gevestigde belastingplichtige. Deze vaste inrichting moet ook betrokken zijn bij de binnenlandse handeling.
61.
Deze vragen veronderstellen echter dat Adient DE überhaupt een vaste inrichting in Roemenië heeft. Zoals hierboven (punten 39 e.v.) is uiteengezet, kan dit niet worden afgeleid uit het bestaan van een dienstverleningsovereenkomst voor de verwerking van goederen of uit het feit dat Adient RO een vennootschap van dezelfde groep is. Het Hof kan echter verdere aanwijzingen geven over de voorwaarden voor het aannemen van een vaste inrichting van Adient DE in Roemenië. Hiervoor zijn de algemene criteria voor het bepalen van de plaats van de dienst doorslaggevend, ongeacht de vennootschapsrechtelijke banden (dat wil zeggen ongeacht of zij tot een concern behoren).
62.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het nuttigste — en dus het voornaamste — aanknopingspunt29. voor het bepalen van de plaats van de dienst vanuit fiscaal oogpunt de plaats waar de belastingplichtige de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd. Slechts als die zetel niet tot een rationele oplossing leidt of een conflict met een andere lidstaat doet ontstaan, is het van belang om rekening te houden met een andere inrichting.30.
63.
De zetel van bedrijfsuitoefening als voornaamste aanknopingspunt lijkt — zoals het Hof uitdrukkelijk verklaart — een objectief, eenvoudig en praktisch criterium te vormen dat een grote rechtszekerheid biedt, aangezien het bestaan van een dergelijke zetel gemakkelijker kan worden gecontroleerd dan bijvoorbeeld het bestaan van een vaste inrichting. Voorts kan het vermoeden dat de diensten zijn verricht op de plaats waar de belastingplichtige afnemer de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd, zowel de bevoegde autoriteiten van de lidstaten als dienstverrichters een ingewikkeld onderzoek naar het juiste fiscale aanknopingspunt besparen.31.
64.
Voorts — aldus het Hof — wordt de zetel van bedrijfsuitoefening vermeld in de eerste zin van artikel 44 van de btw-richtlijn, terwijl de vaste inrichting pas in de volgende zin wordt genoemd. Deze laatste zin, die het bijwoord ‘evenwel’ bevat, kan slechts aldus worden opgevat dat hij een uitzondering op de algemene regel van de vorige zin invoert.32.
65.
Zoals bekend moeten uitzonderingen in het Unierecht strikt worden uitgelegd.33. Tegelijkertijd mogen de bewoordingen echter niet zo strikt worden uitgelegd dat de uitzondering geen effect meer sorteert.34. Bij nader inzien verlangt het Hof dus uiteindelijk een teleologische uitlegging van uitzonderingen.
66.
In dit verband moet een vaste inrichting volgens vaste rechtspraak van het Hof worden gekenmerkt door een voldoende mate van duurzaamheid en een — wat personeel en technische middelen betreft — geschikte structuur om de voor haar eigen behoeften verrichte diensten te kunnen afnemen en ter plaatse te gebruiken voor autonome handelingen.35. Deze uitlegging wordt correct (dat wil zeggen declaratoir) herhaald door artikel 11 van de btw-uitvoeringsverordening, die als uitvoeringsverordening de btw-richtlijn alleen kan specificeren, maar niet wijzigen.36.
67.
De vraag of een vaste inrichting altijd zowel over personeel als over technische middelen moet beschikken37., is veeleer van ondergeschikt belang. Bij het bepalen van een vaste inrichting in het btw-recht is immers uitsluitend van belang dat er een aanknopingspunt voor de plaats van de dienst is dat met dezelfde mate van zekerheid kan worden vastgesteld als de plaats van de zetel van de belastingplichtige (dat wil zeggen het hoofdkantoor), indien en omdat de plaats van de zetel bij wijze van uitzondering38. niet tot een fiscaal rationele oplossing leidt.39.
68.
Dit is echter alleen het geval als de vaste inrichting het hoofdkantoor in het specifieke geval vervangt en de functie ervan (in een andere lidstaat) op vergelijkbare wijze overneemt.40. Enkel de plaats van de zetel (dat wil zeggen het hoofdkantoor) leidt dan niet meer tot een fiscaal rationele oplossing. Voorwaarde is dat de vaste inrichting diensten verricht die vergelijkbaar zijn met die van het hoofdkantoor, dat wil zeggen dat zij in de plaats treedt van het hoofdkantoor. Als het hoofdkantoor bijvoorbeeld geen personeel meer nodig heeft voor vergelijkbare diensten (omdat alle diensten geautomatiseerd worden uitgevoerd), dan heeft de vaste inrichting ook geen eigen personeel41. nodig en is het voldoende dat de overeenkomstige technische middelen ter plaatse beschikbaar blijven.
69.
Bijgevolg is de vraag of de dienstverleningsovereenkomst al dan niet betrekking heeft op ondersteunende diensten, in casu niet doorslaggevend. De ondersteunende diensten in de gebouwen van de dienstverrichter met personeel van de dienstverrichter vormen geen vaste inrichting van de afnemer. Beslissend is veeleer of de betrokken overeenkomst de afnemer van de dienst in staat stelt ter plaatse een vaste inrichting te vestigen en diensten te verrichten die vergelijkbaar zijn met die van een hoofdkantoor ter plaatse. De argumentatie van de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen lijkt mij ook in deze richting te gaan.
70.
Indien echter slechts sprake is van een vaste inrichting in de zin van het btw-recht wanneer deze in zekere mate in de plaats treedt van het hoofdkantoor in een andere lidstaat, dan moet de overeenkomst ook daarop betrekking hebben. Met andere woorden: de overeenkomst moet gericht zijn op het ter beschikking stellen van het nodige personeel en/of het ter beschikking stellen van de nodige materiële middelen42., om de afnemer van de dienst in staat te stellen ter plaatse (dat wil zeggen op de plaats van de vaste inrichting) vergelijkbare handelingen te verrichten als (meestal eerder) op de plaats van zijn zetel — dat wil zeggen met gebruikmaking van de middelen in eigen naam en voor eigen risico.
71.
Dit is echter een ander onderwerp dan een loutere dienstverleningsovereenkomst. Voor zover dit kan worden beoordeeld, heeft de onderhavige overeenkomst betrekking op verschillende diensten die door Adient RO in eigen naam en voor eigen risico worden verricht met betrekking tot producten van de in het buitenland gevestigde vennootschap Adient DE, die hiermee vervolgens haar eigen handelingen verricht. Adient DE en Adient RO handelen dus onafhankelijk op hun respectieve gebieden, zonder dat door deze contractuele bepalingen het hoofdkantoor van Adient DE, dat beslist over de vervaardiging en de verkoop van de goederen ter plaatse, wordt vervangen.
V. Conclusie
72.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Tribunal Argeş te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Aangezien dezelfde middelen niet tegelijkertijd kunnen worden gebruikt voor het verrichten en afnemen van dezelfde diensten, is in casu zelfs als wordt aangenomen dat er een vaste inrichting bestaat, geen sprake van een belastbare handeling in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.
- 2)
Een zelfstandige groepsmaatschappij (in een andere lidstaat) is, louter op grond van haar vennootschapsrechtelijke banden, niet de vaste inrichting van een andere groepsmaatschappij in de zin van artikel 44, tweede volzin, van richtlijn 2006/112. Zelfs een complexe overeenkomst voor het verlenen van diensten heeft in beginsel niet tot gevolg dat de dienstverrichter een belastbare handeling verricht voor een als gevolg van deze overeenkomst tot stand gekomen vaste inrichting van de afnemer. In dit verband staat de plaats van de dienst net zo goed los van de aard van de handelingen in een later stadium (goederenlevering of dienstverrichting) van de afnemer als van de plaats van het ‘verbruik’ van de concrete verwerkingsdiensten.
- 3)
Er is slechts sprake van een vaste inrichting in de zin van artikel 44, tweede volzin, van richtlijn 2006/112 wanneer deze de plaats van het in een andere lidstaat gelegen hoofdkantoor inneemt. Bijgevolg kan een overeenkomst met een dienstverrichter alleen tot het ontstaan van een vaste inrichting leiden als deze overeenkomst niet uitsluitend betrekking heeft op het verrichten van diensten voor de bewerking van goederen van de afnemer. De overeenkomst moet veeleer gericht zijn op het ter beschikking stellen van het nodige personeel en/of het ter beschikking stellen van de nodige materiële middelen om de afnemer van de dienst in staat te stellen ter plaatse (dat wil zeggen op de plaats van de vaste inrichting) diensten of leveringen te verrichten die vergelijkbaar zijn met die welke vanuit een hoofdkantoor worden verricht.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑02‑2024
Oorspronkelijke taal: Duits.
De andere vier zijn: arresten van 7 mei 2020, Dong Yang Electronics (C-547/18, EU:C:2020:350); 3 juni 2021, Titanium (C-931/19, EU:C:2021:446); 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini (C-333/20, EU:C:2022:291), en 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium (C-232/22, EU:C:2023:530).
De andere twee waren: arresten van 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini (C-333/20, EU:C:2022:291), en 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium (C-232/22, EU:C:2023:530).
Arrest van 7 mei 2020, Dong Yang Electronics (C-547/18, EU:C:2020:350).
Arresten van 16 oktober 2014, Welmory (C-605/12, EU:C:2014:2298); 7 mei 1998, Lease Plan (C-390/96, EU:C:1998:206); 17 juli 1997, ARO Lease (C-190/95, EU:C:1997:374); 20 februari 1997, DFDS (C-260/95, EU:C:1997:77); 2 mei 1996, Faaborg-Gelting Linien (C-231/94, EU:C:1996:184), en 4 juli 1985, Berkholz (168/84, EU:C:1985:299). Daarbij komen nog twee arresten met betrekking tot de Achtste btw-richtlijn: arresten van 25 oktober 2012, Daimler (C-318/11 en C-319/11, EU:C:2012:666), en 28 juni 2007, Planzer Luxembourg (C-73/06, EU:C:2007:397).
Arrest van 20 februari 1997, DFDS (C-260/95, EU:C:1997:77, punten 26 e.v.).
Arrest van 7 mei 2020, Dong Yang Electronics (C-547/18, EU:C:2020:350, punt 30).
Eerder al: arrest van 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini (C-333/20, EU:C:2022:291).
Richtlijn van de Raad van 28 november 2006 (PB 2006, L 347, blz. 1) in de voor de litigieuze jaren (2016–2018) geldende versie.
Uitvoeringsverordening van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2011, L 77, blz. 1).
Arresten van 6 oktober 2021, Sumal (C-882/19, EU:C:2021:800, punten 27 en 28), en 9 juli 2020, Santen (C-673/18, EU:C:2020:531, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie: arresten van 3 mei 2012, Lebara (C-520/10, EU:C:2012:264, punt 23 — ‘algemene verbruiksbelasting […] die strikt evenredig is aan de prijs van de goederen en diensten’); 11 oktober 2007, KÖGÁZ e.a. (C-283/06 en C-312/06, EU:C:2007:598, punt 37 — ‘het bedrag ervan is evenredig aan de prijs die de belastingplichtige voor zijn goederen of diensten ontvangt’), en 18 december 1997, Landboden-Agrardienste (C-384/95, EU:C:1997:627, punten 20 en 23 — ‘Enkel de aard van de aangegane verbintenis dient te worden beschouwd: een verbintenis valt slechts onder het gemeenschappelijk btw-stelsel indien er sprake is van verbruik’).
Naast de daarmee gepaard gaande administratieve vereenvoudiging (geen verplichte aangifte van interne handelingen) heeft dit alleen materiële betekenis voor ondernemingen die geen recht hebben op aftrek van voorbelasting (bijvoorbeeld ziekenhuizen). Wanneer zij alle diensten hetzij zelf, hetzij via een gecontroleerde onderneming verrichten, wordt door de zogenoemde interne handeling geen extra btw geheven. In beide gevallen — indien de lidstaten gebruik hebben gemaakt van artikel 11 — is er geen extra btw-last, bijvoorbeeld voor het ziekenhuis, zodat de belastingvrije diensten aan de patiënten niet — zelfs niet indirect — met deze btw worden belast.
Zoals België [zie arrest van 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium (C-232/22, EU:C:2023:530)], of Roemenië [zie arrest van 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini (C-333/20, EU:C:2022:291)].
In dit verband heel duidelijk: arrest van 23 maart 2006, FCE Bank (C-210/04, EU:C:2006:196, punt 41 — dat een in een andere lidstaat gevestigde vaste inrichting die geen eigen rechtspersoon is ten opzichte van de vennootschap waarvan zij deel uitmaakt).
Arresten van 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium (C-232/22, EU:C:2023:530, punt 41), en 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini (C-333/20, EU:C:2022:291, punt 54).
Arrest van 20 februari 1997, DFDS (C-260/95, EU:C:1997:77, punt 26).
Arrest van 25 oktober 2012, Daimler (C-318/11 en C-319/11, EU:C:2012:666, punt 48).
Arrest van 7 mei 2020, Dong Yang Electronics (C-547/18, EU:C:2020:350, punt 30).
Arresten van 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium (C-232/22, EU:C:2023:530, punt 36), en 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini (C-333/20, EU:C:2022:291, punt 40).
Arrest van 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium (C-232/22, EU:C:2023:530).
Arrest van 16 oktober 2014, Welmory (C-605/12, EU:C:2014:2298, punt 55).
C-605/12, EU:C:2014:340, punten 29, 30 en 36.
Arresten van 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium (C-232/22, EU:C:2023:530, punt 37), en 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini (C-333/20, EU:C:2022:291, punt 48).
Zie in die zin arrest van 22 november 2017, Cussens e.a. (C-251/16, EU:C:2017:881, punt 31), onder verwijzing naar arrest van 15 oktober 2009, Audiolux e.a. (C-101/08, EU:C:2009:626, punt 50).
In die zin uitdrukkelijk arresten van 20 januari 2022, Apcoa Parking Danmark (C-90/20, EU:C:2022:37, punt 38); 22 februari 2018, T — 2 (C-396/16, EU:C:2018:109, punt 43), en 28 juni 2007, Planzer Luxembourg (C-73/06, EU:C:2007:397, punt 43).
Arrest van 20 februari 1997, DFDS (C-260/95, EU:C:1997:77).
Zie in dit verband artikel 20, derde alinea, van de btw-uitvoeringsverordening betreffende de plaats van vestiging van de afnemer: ‘Die informatie kan een btw-identificatienummer omvatten dat is toegekend door de lidstaat waar de afnemer is gevestigd.’
Ten aanzien van de oude rechtssituatie: arresten van 20 februari 1997, DFDS (C-260/95, EU:C:1997:77, punt 19); 2 mei 1996, Faaborg-Gelting Linien (C-231/94, EU:C:1996:184, punt 16), en 4 juli 1985, Berkholz (168/84, EU:C:1985:299, punt 17).
Arresten van 16 oktober 2014, Welmory (C-605/12, EU:C:2014:2298, punt 53); 2 mei 1996, Faaborg-Gelting Linien (C-231/94, EU:C:1996:184, punt 16), en 4 juli 1985, Berkholz (168/84, EU:C:1985:299, punt 17).
Arrest van 16 oktober 2014, Welmory (C-605/12, EU:C:2014:2298, punt 55).
Arrest van 16 oktober 2014, Welmory (C-605/12, EU:C:2014:2298, punt 56). In die zin ook arresten van 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium (C-232/22, EU:C:2023:530, punt 29), en 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini (C-333/20, EU:C:2022:291, punt 29).
Zie alleen al arresten van 5 september 2019, Regards Photographiques (C-145/18, EU:C:2019:668, punt 43); 9 november 2017, AZ (C-499/16, EU:C:2017:846, punt 24), en 6 mei 2010, Commissie/Frankrijk (C-94/09, EU:C:2010:253, punt 29).
Arrest van 5 september 2019, Regards Photographiques (C-145/18, EU:C:2019:668, punt 32). Vergelijkbaar: arresten van 29 november 2018, Mensing (C-264/17, EU:C:2018:968, punten 22 en 23 inzake bijzondere regelingen), en 21 maart 2013, PFC Clinic (C-91/12, EU:C:2013:198, punt 23 inzake vrijstellingen).
Zie in die zin: arresten van 16 oktober 2014, Welmory (C-605/12, EU:C:2014:2298, punt 58), en 28 juni 2007, Planzer Luxembourg (C-73/06, EU:C:2007:397, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 28 februari 2023, Fenix International (C-695/20, EU:C:2023:127, punt 51 in fine — de bepaling van de richtlijn ‘geenszins aanvult of wijzigt’).
In die zin arresten van 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium (C-232/22, EU:C:2023:530, punt 35), en 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini (C-333/20, EU:C:2022:291, punt 41).
Uitdrukkelijk: arrest van 16 oktober 2014, Welmory (C-605/12, EU:C:2014:2298, punt 56).
Arresten van 16 oktober 2014, Welmory (C-605/12, EU:C:2014:2298, punt 53); 17 juli 1997, ARO Lease (C-190/95, EU:C:1997:374, punt 15), en 4 juli 1985, Berkholz (168/84, EU:C:1985:299, punt 17).
Het arrest van 17 juli 1997, ARO Lease (C-190/95, EU:C:1997:374, punten 18 en 19), ging al in deze richting, omdat het zich baseerde op de eigenlijke activiteit van de onderneming (dus van het hoofdkantoor). Deze benadering is bevestigd in het arrest van 7 mei 1998, Lease Plan (C-390/96, EU:C:1998:206, punten 25 en 26).
Andere opvatting — maar zonder nadere motivering — mogelijk in arrest van 3 juni 2021, Titanium (C-931/19, EU:C:2021:446, punt 42).
In die zin ook: arresten van 29 juni 2023, Cabot Plastics Belgium (C-232/22, EU:C:2023:530, punt 37 in fine), en 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini (C-333/20, EU:C:2022:291, punt 41 in fine en punt 48).