ABRvS, 28-12-2016, nr. 201508436/1/A2
ECLI:NL:RVS:2016:3479
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-12-2016
- Zaaknummer
201508436/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:3479, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑12‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2017/56 met annotatie van A.C. Hendriks
GJ 2017/36
GZR-Updates.nl 2017-0002
Uitspraak 28‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 maart 2012, aangevuld bij besluit van 8 maart 2012, is namens de hoofdinspecteur aan [appellant] een bevel gegeven als bedoeld in artikel 87a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) om zijn werkzaamheden als arts/psychiater per direct neer te leggen, zijn praktijkvoering te staken totdat de tuchtrechter een oordeel over zijn handelen heeft gegeven en zorg te dragen voor overdracht van zijn patiënten. Voorts is [appellant] erop gewezen dat het bevel actief openbaar wordt gemaakt via publicatie op de website van de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
201508436/1/A2.
Datum uitspraak: 28 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2015 in zaak nr. 12/4193 in het geding tussen:
[appellant]
en
de hoofdinspecteur publieke en geestelijke gezondheidszorg.
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2012, aangevuld bij besluit van 8 maart 2012, is namens de hoofdinspecteur aan [appellant] een bevel gegeven als bedoeld in artikel 87a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) om zijn werkzaamheden als arts/psychiater per direct neer te leggen, zijn praktijkvoering te staken totdat de tuchtrechter een oordeel over zijn handelen heeft gegeven en zorg te dragen voor overdracht van zijn patiënten. Voorts is [appellant] erop gewezen dat het bevel actief openbaar wordt gemaakt via publicatie op de website van de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
Bij besluit van 26 juli 2012 heeft de hoofdinspecteur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de datum van inwerkingtreding van het bevel, het besluit in zoverre herroepen, de datum van inwerkingtreding op 8 maart 2012 bepaald, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De hoofdinspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2016, waar [appellant], in persoon, en de hoofdinspecteur, vertegenwoordigd door mr. H. Steehouwer en drs. H.C. Milius, beiden werkzaam bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet BIG organiseert degene die in een register als bedoeld in artikel 3 staat ingeschreven of die een beroep uitoefent waarvan de opleiding krachtens artikel 34, eerste lid, is geregeld of aangewezen, en die zijn beroep uitoefent anders dan in het kader van een instelling als bedoeld in de Kwaliteitswet zorginstellingen, zijn beroepsuitoefening op zodanige wijze en voorziet zich zodanig van materieel, dat een en ander leidt of redelijkerwijze moet leiden tot verantwoorde zorg.
Ingevolge het tweede lid omvat het uitvoeren van het eerste lid mede de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de zorg.
Ingevolge artikel 86, eerste lid, zijn met het toezicht op de naleving van de krachtens deze wet geregelde opleidingen, alsmede de bij of krachtens artikel 40, eerste, derde en vierde lid, gestelde voorschriften en de in deze wet opgenomen strafbepalingen belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren.
Ingevolge artikel 87a kunnen de in artikel 86 bedoelde personen, indien zij van oordeel zijn dat artikel 40, eerste tot en met derde lid, niet of in onvoldoende of op onjuiste wijze wordt nageleefd, de desbetreffende beroepsbeoefenaar een schriftelijk bevel geven. De beroepsbeoefenaar is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan het bevel te voldoen.
Achtergrond en besluitvorming
2. In de periode van 7 januari 2010 tot en met 3 juni 2010 is [appellant] op interimbasis als psychiater werkzaam geweest op de polikliniek Berkenweg van het Sinai Centrum in Amersfoort. Daarna is hij als vrijgevestigd psychiater een praktijk gaan uitoefenen. [appellant] is in de polikliniek Berkenweg eerst opgevolgd door [psychiater A] en later, met ingang van 1 maart 2011, door [psychiater B].
De laatstgenoemde heeft aan de raad van bestuur van het Sinai Centrum twijfels geuit over de medicamenteuze psychiatrische behandelingen van [appellant], met name met betrekking tot de middelen dextroamfetamine en buprenorfine. Op verzoek van de raad van bestuur heeft [psychiater B] dossieronderzoek verricht, waarbij hij tot de conclusie is gekomen dat twijfel over de juistheid van de indicatie en/of dosering niet kan worden weggenomen. Voorts heeft hij het ernstige vermoeden geuit dat [appellant] niet volgens de behandelrichtlijnen en gangbare veldnormen heeft gewerkt.
Op 25 mei 2011 heeft de raad van bestuur van het Sinai Centrum daarop, na overleg met de hoofdinspecteur, aan psychiater prof. dr. M.W. Hengeveld (hierna: Hengeveld) de opdracht gegeven om onafhankelijk onderzoek te verrichten naar de voorschrijfpraktijk van psychofarmaca door [appellant] tijdens zijn werkzaamheden voor het Sinai Centrum.
Hengeveld heeft op 23 augustus 2011 een deskundigenrapport uitgebracht. Daarin concludeert hij onder meer dat de middelen dextroamfetamine en buprenorfine op onjuiste indicatie zijn voorgeschreven, hetgeen tot schade kan leiden. Ook zijn op onvoldoende gemotiveerde wijze antidepressiva met een specifiek dopaminerge en noradrenerge werking voorgeschreven, hetgeen eveneens tot schade kan leiden. Hengeveld komt tot de slotsom dat [appellant] niet heeft gehandeld binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsbeoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Hij kwalificeert het handelen van [appellant] als op tuchtwaardige wijze onprofessioneel.
Het deskundigenrapport van Hengeveld was voor het Sinai Centrum aanleiding om op 13 oktober 2011 een klacht bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam (hierna: het Regionaal Tuchtcollege) in te dienen.
3. Op 12 januari 2012 ontving de hoofdinspecteur via meerdere bronnen een melding van het overlijden van de heer V. De heer V. was cliënt bij stichting Pyxis (hierna: Pyxis) en stond bij [appellant] onder psychiatrische behandeling. Eén van die bronnen heeft gemeld dat [appellant] bij de behandeling van V. grote hoeveelheden dextroamfetamine en buprenorfinen heeft voorgeschreven. Op grond van de melding van het overlijden van V., en gelet op de informatie die reeds bekend was, is de hoofdinspecteur een onderzoek gestart.
4. Op 13 en 16 januari 2012 hebben inspecteurs de praktijk van [appellant] onaangekondigd bezocht, maar hebben zij daar vanwege de afwezigheid van [appellant] geen onderzoek kunnen verrichten. Op 6 februari 2012 hebben de inspecteurs de praktijk wederom bezocht. Tijdens dat bezoek hebben de inspecteurs met [appellant] gesproken, onder meer over de overleden patiënt V., en een aantal dossiers ingezien, onder meer van de heer V. Van dat gesprek op 6 februari 2012 is een verslag opgesteld, dat definitief is vastgesteld op 16 maart 2012. Uit dat verslag blijkt dat de inspecteurs tijdens dat bezoek onder meer hebben vastgesteld dat in het medisch dossier van patiënt V. het behandelplan te summier is en een medicatieoverzicht ontbreekt, terwijl in ieder geval de behandelplannen voldoende moeten zijn en een actueel medicatieoverzicht aanwezig moet zijn. Ten aanzien van de diagnose van patiënt V. hebben de inspecteurs vastgesteld dat [appellant] bij het stellen van die diagnose met name is afgegaan op klinische indrukken, terwijl diagnoses geobjectiveerd dienen te zijn. Ten aanzien van de doseringen van medicatie bij patiënt V. hebben de inspecteurs vastgesteld dat de patiënt op dit punt te veel ruimte kreeg. Het dossier geeft aanknopingspunten dat veel pillen zijn kwijtgeraakt. Uit het verslag blijkt voorts dat de inspecteurs hebben geconstateerd dat de dossiers die uit het papieren archief werden ingezien, niet volledig voldeden aan de vereisten die aan een dossier mogen worden gesteld. In een dossier ontbrak een intakeverslag met voorgeschiedenis van de patiënt en in een ander dossier was het psychiatrisch onderzoek niet voldoende verslagen en moeilijk op volledigheid te toetsen.
Op 8 februari 2012 heeft de hoofdinspecteur het schouwrapport van V. ontvangen. Daarin is vermeld dat intoxicatie bij medicijngebruik de meest aannemelijke oorzaak is voor het overlijden van V. De schouwarts vermoedt een accidentele overdosering.
Eind februari en begin maart 2012 heeft de hoofdinspecteur van twee melders specifieke informatie verkregen die wijst op schade bij V. als gevolg van zijn medicijngebruik. Daarbij is gemeld dat aan V. diverse medicamenten in hoge doseringen zijn voorgeschreven. In het onderzoek naar Pyxis heeft de hoofdinspecteur tevens diverse meldingen ontvangen over het functioneren van [appellant] als psychiater, en met name zijn voorschrijfgedrag, voor cliënten van Pyxis.
5. Bij brief van 2 maart 2012 is aan [appellant] het voornemen medegedeeld een bevel krachtens artikel 87a van de Wet BIG op te leggen, inhoudende dat wordt opgedragen de praktijkvoering te staken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat is geconcludeerd dat [appellant], gelet op de geconstateerde gebreken die een ernstig gevaar inhouden voor de patiëntveiligheid, artikel 40, eerste tot en met derde lid, van de Wet BIG niet dan wel in onvoldoende mate naleeft. Voorts is erop gewezen dat een dergelijk bevel actief openbaar wordt gemaakt via publicatie op de website van de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
6. Aan het besluit van 7 maart 2012, aangevuld bij besluit van 26 juli 2012, heeft de hoofdinspecteur ten grondslag gelegd dat [appellant], gelet op de constateringen die een ernstig gevaar inhouden voor de patiëntveiligheid, artikel 40, eerste tot en met derde lid, van de Wet BIG niet, althans in onvoldoende mate naleeft. Daarbij heeft de hoofdinspecteur zich op het standpunt gesteld dat relevante richtlijnen, onder meer vanwege de eigen visie van [appellant], niet systematisch worden gevolgd en toegepast. Voorts wordt onvoldoende psychiatrisch onderzoek en diagnostiek verricht waardoor de indicatie voor medicatie onvoldoende is onderbouwd en vindt risicovolle prescriptie van psychofarmaca plaats. Daarnaast past de caseload grotendeels niet bij een zelfstandig gevestigde praktijk vanwege de deels complexe en crisisgevoelige patiënten, is de dossiervoering gebrekkig en ontbreekt waarneming en intervisie.
De hoofdinspecteur heeft de geconstateerde gebreken dermate ernstig geacht dat aan [appellant] krachtens artikel 87a van de Wet BIG is opgedragen zijn werkzaamheden als arts/psychiater neer te leggen, zijn praktijkvoering te staken en ervoor zorg te dragen dat zijn patiënten worden overgedragen. Voorts heeft de hoofdinspecteur gemeld dat hij een tuchtklacht zal indienen en de tuchtrechter zal verzoeken deze klacht met spoed te behandelen. De hoofdinspecteur heeft het bevel opgelegd voor de periode totdat de tuchtrechter een oordeel heeft gegeven over het handelen van [appellant]. Tot slot heeft de hoofdinspecteur [appellant] erop gewezen dat het bevel actief openbaar gemaakt zal worden via publicatie op de website van de inspectie.
7. Op 29 maart 2012 heeft de inspecteur voor de Gezondheidszorg een klacht tegen [appellant] bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam (hierna: het Regionaal Tuchtcollege) ingediend.
8. Bij uitspraak van 25 oktober 2012 (zaak nr. 2012/141; ECLI:NL:TGZRAMS:2012:YG2510), in het openbaar uitgesproken op 18 december 2012, heeft het Regionaal Tuchtcollege de klacht van de inspecteur voor de Gezondheidszorg tegen [appellant] in al haar onderdelen gegrond verklaard en aan [appellant] de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG opgelegd, zijn inschrijving met onmiddellijke ingang geschorst en bepaald dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG geheel in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan het Tijdschrift voor Psychiatrie, De Psychiater en Medisch Contact ter bekendmaking zal worden aangeboden.
Bij uitspraak van diezelfde datum (zaak nr. 2011/404; ECLI:NL:TGZRAMS:2012:YG2509), en eveneens in het openbaar uitgesproken op 18 december 2012, heeft het Regionaal Tuchtcollege de klacht van de raad van bestuur van het Sinai Centrum tegen [appellant] in al haar onderdelen gegrond verklaard en vastgesteld dat bij uitspraak van 25 oktober 2012 in zaak nr. 2012/141 reeds de doorhaling van de inschrijving van [appellant] in het register als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG is bevolen.
Bij uitspraken van 12 juni 2014 (ECLI:NL:TGZCTG:2014:233 en ECLI:NL:TGZCTG:2014:234) heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg de beroepen van [appellant] tegen de uitspraken van het Regionaal Tuchtcollege verworpen.
Uitspraak van de rechtbank
9. De rechtbank heeft geoordeeld dat de hoofdinspecteur tot de conclusie heeft mogen komen dat [appellant] artikel 40, eerste tot en met derde lid, van de Wet BIG niet of in onvoldoende of op onjuiste wijze heeft nageleefd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de hoofdinspecteur in redelijkheid het besluit krachtens artikel 87a van de Wet BIG kon nemen tot staking van de werkzaamheden van [appellant] als arts/psychiater. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de hoofdinspecteur in redelijkheid zwaarwegender betekenis kon toekennen aan het belang van de bescherming van patiënten tegen de praktijkvoering van [appellant] dan aan het belang van [appellant] bij voortzetting van zijn praktijk. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de hoofdinspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat openbaarmaking van het bevel nodig was om bestaande en potentiële patiënten en andere belanghebbenden daarover te informeren en hij daarmee in redelijkheid tot publicatie kon overgaan.
Beroepsuitoefening krachtens artikel 40 van de Wet BIG
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoofdinspecteur terecht aan het bevel ten grondslag heeft gelegd dat hij het bepaalde in artikel 40, eerste tot en met derde lid, van de Wet BIG niet of onvoldoende of op onjuiste wijze heeft nageleefd en hij derhalve zijn beroep niet op zodanige wijze uitoefent en zich niet zodanig van materieel voorziet dat een en ander leidt of redelijkerwijze moet leiden tot verantwoorde zorg.
Daartoe voert hij - samengevat weergegeven - het volgende aan. Het dossieronderzoek van psychiater [psychiater B] bevat onwaarheden en het deskundigenrapport van Hengeveld is onjuist, althans kan door [appellant] niet worden geverifieerd vanwege een gebrek aan onderzoeksgegevens. Hij verzoekt dan ook dat deskundigenrapport buiten beschouwing te laten indien hij niet alsnog de beschikking krijgt over die onderzoeksdata. Voorts bevatten de bevindingen van de inspecteurs onjuistheden en is het onderzoek onzorgvuldig uitgevoerd. Daarnaast ligt de expertise van Hengeveld en die van de inspecteurs niet op het gebied dat zij hebben onderzocht, namelijk ADHD en PTSS, terwijl dat wel het expertisegebied is van [appellant]. De tuchtcolleges en de hoofdinspecteur hadden zich derhalve niet mogen baseren op het onderzoek van [psychiater B], het deskundigenrapport van Hengeveld en de bevindingen van de inspecteurs.
Hij voert aan dat hij heeft gewerkt overeenkomstig de stand van de wetenschap op dat moment. Er bestond nog geen richtlijn voor ADHD bij volwassenen, nu die eerst op 8 juli 2015 is vastgesteld. Indien behandelingen bij patiënten volgens de in Nederland geldende gangbare normen in Nederland niet tot resultaten leidden en dus tekortschoten, sloot [appellant] aan bij medisch onderzoek in het buitenland. De hoofdinspecteur is er aan voorbijgegaan dat zijn behandelingen in die zin in het verlengde lagen van de behandelingen overeenkomstig de geldende richtlijnen. De hoofdinspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat die werkwijze heeft geleid tot gevaar voor patiënten. In de tweeëntwintig jaar dat [appellant] als arts werkte hebben zich geen incidenten voorgedaan. Hoewel [appellant] erkent dat hij een achterstand had in het bijwerken van zijn dossiers, waren die dossiers reeds onvolledig toen hij bij het Sinai Centrum startte en stak hij met dossiervoering in gunstige zin boven zijn collega’s uit. Dat hij een achterstand in dossiervoering had, betekent niet dat zijn psychiatrisch onderzoek en diagnosestelling voor het voorschrijven van medicatie onjuist waren. Voor zover de hoofdinspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat hij risicovolle psychofarmaca heeft voorgeschreven, berust dit standpunt op onjuiste informatie over de betreffende medicijnen en gebrek aan kennis bij de inspecteurs en Hengeveld.
Voorts voert hij aan dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor een incident dat zes maanden na zijn vertrek bij het Sinai Centrum heeft plaatsgevonden. Zo er al conflicterende medicatie is voorgeschreven die heeft geleid tot het overlijden van patiënt V., is de arts/psychiater die die conflicterende medicatie heeft voorgeschreven daarvoor verantwoordelijk. Dat betekent dat het incident het gevolg was van het voorschrijven van nortriptyline op 9 december 2010 door [psychiater A].
10.1. De hoofdinspecteur heeft aan het bevel het deskundigenrapport van Hengeveld van 23 augustus 2011 en de op 13 oktober 2011 door het Sinai Centrum ingediende tuchtklacht ten grondslag gelegd, alsmede het verslag van de inspecteurs van het door hen op 6 februari 2012 aan de praktijk van [appellant] afgelegde inspectiebezoek.
10.2. Voor zover [appellant] het deskundigenrapport van Hengeveld heeft betwist, geldt het uitgangspunt dat de hoofdinspecteur mag afgaan op dat deskundigenrapport, indien daaruit op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies daarvan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn. Dit is slechts anders als concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat rapport naar voren zijn gebracht.
Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, bestaat op grond van hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid en onafhankelijkheid van Hengeveld. Voorts heeft [appellant] geen concrete aanknopingspunten ingebracht die leiden tot twijfel aan de juistheid van de hoofdlijn van het rapport, namelijk dat hij niet in staat is verantwoorde zorg te verlenen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen blijkt uit het rapport dat Hengeveld uitgebreid onderzoek heeft verricht en hij zijn conclusies in het rapport voldoende heeft gemotiveerd. Het betoog van [appellant] dat hij het onderzoek van Hengeveld niet kan verifiëren omdat hij niet beschikt over de ruwe onderzoeksdata, is, in het licht van de omstandigheid dat de ruwe onderzoeksgegevens uit zijn eigen dossiers afkomstig zijn, onbegrijpelijk. Dat Hengeveld minder expertise heeft op het gebied van PTSS en ADHD dan hij - wat daar ook van zij -, betekent niet dat het door Hengeveld verrichte onderzoek onjuist is. In het rapport wordt voorts geconstateerd dat [appellant] combinaties van medicijnen voorschreef zonder voorafgaand aan die prescriptie eerst een zorgvuldige, volgens de veldnorm gangbare, diagnose te stellen, contra-indicaties uit te sluiten en de noodzakelijke controles uit te voeren. Voorts is geconstateerd dat het afwijken van de professionele standaard door [appellant] niet dan wel onvoldoende in de dossiers is onderbouwd en zijn voorschrijfgedrag tot schade bij patiënten kan leiden. De conclusie in het rapport is dat [appellant] niet heeft gehandeld binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Naar aanleiding van een toezichtsbezoek aan de praktijk van [appellant] komen inspecteurs van de Inspectie voor de Gezondheidszorg tot eenzelfde slotsom. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, bestaat geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de inspecteurs. Zij hebben bij het toezichtsbezoek terecht getoetst aan de normen van de beroepsgroep. Zij constateren dat relevante richtlijnen, onder meer vanwege de eigen visie van [appellant], niet systematisch worden gevolgd en toegepast en dat onvoldoende psychiatrisch onderzoek en diagnostiek worden uitgevoerd, waardoor de indicatie voor medicatie onvoldoende is onderbouwd. De inspecteurs constateren voorts dat risicovolle prescriptie van psychofarmaca plaatsvindt en de dossiervoering gebrekkig is. Tot slot past de caseload, vanwege de complexiteit van de problematiek en de crisisgevoeligheid van de patiënten, niet bij een zelfstandig gevestigd psychiater en ontbreken waarneming en intervisie.
Voor zover [appellant] aanvoert dat hij heeft gewerkt overeenkomstig de stand van de wetenschap en in het verlengde van bestaande richtlijnen, kan dat betoog reeds hierom niet slagen omdat dit, zoals Hengeveld en de inspecteurs hebben geconstateerd, niet blijkt uit de gebrekkige dossiervoering van [appellant]. Het betoog van [appellant] dat zich in het verleden geen noemenswaardige incidenten in zijn praktijk hebben voorgedaan, betekent niet dat hij zijn beroep op zodanige wijze uitoefent dat verantwoorde zorg wordt geleverd.
Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat de tuchtcolleges zich ten onrechte hebben gebaseerd op het rapport van Hengeveld en de bevindingen van de inspecteurs. Het Regionaal Tuchtcollege heeft echter, zoals blijkt uit de uitspraak van 25 oktober 2012 (ECLI:NL:TGZRAMS:2012:YG2510), na zelfstandige bestudering van de overgelegde medische dossiers van een groot aantal patiënten van [appellant], de conclusies van Hengeveld volledig onderschreven, ook ten aanzien van de conclusie dat het handelen van [appellant] kan leiden tot schade bij patiënten.
10.3. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de hoofdinspecteur zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] zijn beroep niet zodanig uitoefende dat redelijkerwijs kon worden aangenomen dat dit zou leiden tot verantwoorde zorg.
Het betoog faalt.
Bevoegdheid krachtens artikel 87a van de Wet BIG tot geven van bevel
11. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoofdinspecteur een schriftelijk bevel als bedoeld in artikel 87a van de Wet BIG tot staking mocht geven. Daartoe voert hij aan dat de hoofdinspecteur een bevel heeft gegeven dat afwijkt van het voornemen. In het bevel is hem aanvullend een werkverbod opgelegd. Voorts voert hij aan dat een minder vergaande maatregel, zoals een voorschrijfverbod, ook zou hebben volstaan.
11.1. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen en die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt. De hoofdinspecteur heeft op 2 maart 2012 aan [appellant] het voornemen medegedeeld tot het geven van een bevel waarbij [appellant] wordt opgedragen om zijn praktijkvoering te staken. Bij het besluit van 7 maart 2012, aangevuld bij besluit van 8 maart 2012, is aan hem het bevel gegeven om onder meer zijn werkzaamheden als arts/psychiater per direct neer te leggen en zijn praktijkvoering te staken. Hoewel daaruit volgt dat het bevel meeromvattend is dan het voornemen, hebben het voornemen en het bevel betrekking op hetzelfde feitencomplex en zijn de met de maatregel getroffen belangen eveneens dezelfde. Niet valt in te zien dat in strijd is gehandeld met artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat [appellant] niet in zijn belangen is geschaad.
11.2. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat een minder vergaande maatregel eveneens zou hebben volstaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de hoofdinspecteur zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij continuering van de zorgverlening het risico zou blijven bestaan op aanzienlijke gezondheidsschade bij patiënten. De hoofdinspecteur heeft in dit verband voldoende aannemelijk gemaakt dat supervisie niet afdoende zou zijn, nu [appellant] op basis van zijn intrinsieke overtuiging een afwijkende visie heeft op het naleven van de geldende normen met betrekking tot het stellen van de diagnose, de behandeling en het voorschrijven van (combinaties van) bepaalde soorten geneesmiddelen en hij die visie structureel en gedurende langere tijd ten grondslag heeft gelegd aan zijn zorgverlening aan patiënten. Gelet op die intrinsieke overtuiging van [appellant], heeft de hoofdinspecteur tot de conclusie kunnen komen dat het aanstellen van een supervisor tot discussie tussen die supervisor en [appellant] zou leiden, en de - veelal kwetsbare - patiënten als gevolg daarvan onnodig in een risicovolle situatie zouden worden gebracht. De hoofdinspecteur mocht zich derhalve, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, op het standpunt stellen dat een bevel tot staking - in ieder geval totdat de tuchtrechter een oordeel over het professionele handelen van [appellant] had gegeven - noodzakelijk was.
11.3. Het betoog faalt.
Zorgvuldigheid besluitvorming
12. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de besluitvorming door de hoofdinspecteur onzorgvuldig is geweest. Daartoe voert hij aan dat hij onvoldoende tijd heeft gehad om een inhoudelijke reactie te geven op het concept gespreksverslag en op het voornemen tot oplegging van het bevel. Hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen, namelijk dat de hoofdinspecteur heeft kunnen besluiten tot een korte reactietermijn in verband met de patiëntveiligheid en de gezondheidsrisico’s, overtuigt hem niet. Dat er een spoedeisend belang was, kan volgens hem, gelet op de periode van twee maanden tussen de melding van het overlijden van patiënt V. en het opleggen van het bevel, niet staande worden gehouden.
12.1. Op 12 januari 2012 heeft de hoofdinspecteur een melding ontvangen, waarna de inspecteurs van de Inspectie voor de Gezondheidzorg op 13 en 16 januari 2012 wegens afwezigheid van [appellant] tevergeefs zijn praktijk hebben bezocht. Uiteindelijk heeft het toezichtsbezoek op 6 februari 2012 plaatsgevonden, waarna de hoofdinspecteur bij brief van 24 februari 2012 een concept van het gespreksverslag van dat toezichtsbezoek aan [appellant] heeft toegezonden. Daarbij heeft hij [appellant] in de gelegenheid gesteld om hem binnen uiterlijk een week op de hoogte te stellen van feitelijke onjuistheden in het verslag. Van die mogelijkheid heeft [appellant] bij brief van 2 maart 2012 gebruik gemaakt. Voorts is aan hem door de hoofdinspecteur aanvullend de mogelijkheid geboden om in de zienswijze op het voornemen nog feitelijke onjuistheden in het conceptverslag naar voren te brengen. Bij brief van 2 maart 2012 heeft de hoofdinspecteur het voornemen tot een bevel aan [appellant] gezonden, waarbij [appellant] tot en met 6 maart 2012 in de gelegenheid is gesteld een zienswijze naar voren te brengen. [appellant] heeft bij brief van 6 maart 2012 zowel een aanvullende reactie op het conceptverslag gegeven als een zienswijze op het voornemen naar voren gebracht.
Dat de hoofdinspecteur juist heeft getracht het bevel zorgvuldig voor te bereiden, hetgeen in totaal twee maanden vanaf de eerste melding in beslag heeft genomen, betekent niet dat tevens een spoedeisend belang van de patiëntveiligheid bestond in welk kader de hoofdinspecteur korte reactietermijnen aan [appellant] heeft geboden. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank derhalve terecht geoordeeld dat de hoofdinspecteur, gelet op de patiëntveiligheid en de gezondheidsrisico’s, heeft kunnen besluiten tot de geboden korte termijnen. Daarbij is bovendien van belang dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet is gebleken dat [appellant] onvoldoende mogelijkheid heeft gehad tot een inhoudelijke reactie.
Het betoog faalt.
Openbaarmaking van het bevel
13. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen besluit tot openbaarmaking van het bevel is genomen. Reeds om die reden is de openbaarmaking van het bevel onrechtmatig. Het bevel brengt hem bovendien onnodig veel schade aan zijn reputatie toe, terwijl het effect van die openbaarmaking te verwaarlozen is.
13.1. Het bevel van 7 maart 2012 bevat tevens het besluit dat het bevel actief openbaar wordt gemaakt via publicatie op de website van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, zodat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat er geen besluit tot openbaarmaking is genomen.
Voorts overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van 22 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV6576), dat een bevel als het onderhavige een bevoegd genomen besluit is in het kader van een aan de hoofdinspecteur toegekende taak om toezicht te houden op de naleving van regelgeving en de daarmee samenhangende bevoegdheid om handhavend op te treden tegen overtreding van die regelgeving. In het kader van deze toezichthoudende taak past dat bevelen als het onderhavige worden gepubliceerd, zodat bekendheid wordt gegeven aan de wijze van uitvoering van deze taak. Bij die openbaarmaking is echter een nadere afweging van belangen geboden, waarbij het algemeen belang dat door openbaarmaking wordt gediend, wordt afgewogen tegen het belang van [appellant] geen onevenredig nadeel te lijden als gevolg van de openbaarmaking, waarbij aan het algemeen belang om bovengemelde reden groot gewicht moet worden toegekend. Van een onevenredige benadeling zal in een geval als het onderhavige sprake kunnen zijn als het bevel in rechte geen stand houdt en derhalve ten onrechte publiekelijk kenbaar is gemaakt. Of sprake is van onevenredige benadeling hangt dan af van een oordeel over de rechtmatigheid van het bevel.
Zoals onder 10 tot en met 12 is overwogen, is het bevel rechtmatig gegeven, zodat reeds daarom van onevenredige benadeling in dit geval geen sprake is. De hoofdinspecteur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de openbaarmaking van het bevel nodig is om patiënten en collega-psychiaters te informeren. De rechtbank is op grond daarvan terecht tot de slotsom gekomen dat de hoofdinspecteur, na afweging van de betrokken belangen, tot openbaarmaking van het bevel mocht overgaan.
Het betoog faalt.
Verzoek om schadevergoeding
14. [appellant] verzoekt de Afdeling tevergeefs om de hoofdinspecteur te veroordelen tot het vergoeden van schade, althans een voorschot daarop van € 150.000,00, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het bevel. Nu het bevel rechtmatig is genomen, bestaat geen aanleiding voor het toekennen van een schadevergoeding. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.
Conclusie
15. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Rijsdijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2016
705.