Mr. M. Lindhout, advocaat te ‘s-Gravenhage, heeft bij faxbericht van 17 mei 2011, waarin zij heeft verklaard dat zij door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van beroep in cassatie, een schriftelijke volmacht verleend aan een griffiemedewerker van het gerechtshof te Arnhem om namens de verdachte beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest van het hof van 4 mei 2011 in de zaak van de verdachte. Vervolgens heeft [betrokkene 2], administratief ambtenaar bij het hof, op 17 mei 2011 op de griffie van het hof namens de verdachte cassatieberoep ingesteld.
HR, 10-12-2013, nr. 11/03074
ECLI:NL:HR:2013:1753
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-12-2013
- Zaaknummer
11/03074
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1753, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1021, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1021, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1753, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑12‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/240 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2014/16
Uitspraak 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Kraken en strafrechtelijke ontruiming, art. 138a.1 Sr en art. 551a Sv. Beleidsbrief College P-G’s d.d. 30 november 2010 betreffende het voorlopig te volgen beleid bij voorgenomen strafrechtelijke ontruimingen (Stcrt. 2010, nr. 19500) en ECLI:NL:HR:2011:BQ9880. 1. Verweren m.b.t. onrechtmatigheid van een ontruiming mogelijk in de strafzaak? 2. Wederrechtelijkheid ex art. 138a Sr. Ad 1. ’s Hofs oordeel dat niet ter beoordeling van de strafrechter staat of een op de voet van art. 551a Sv verrichte ontruiming al of niet rechtmatig is geschied en dat verweren die ertoe strekken dat zodanige ontruiming jegens de verdachte onrechtmatig was in de strafprocedure niet aan de orde kunnen komen, is niet juist. De (on)rechtmatigheid van de uitoefening van de strafvorderlijke bevoegdheid van art. 551a Sv moet in beginsel met het oog op het zwaarwegend belang van aan een kraker toekomend huisrecht bij de onafhankelijke rechter ten toets kunnen komen. Indien, zoals i.c., voorafgaande toetsing door de burgerlijke rechter ontbreekt, moet in deze bijz. gevallen worden aanvaard dat de vraag of de ontruiming onrechtmatig was aan de strafrechter kan worden voorgelegd i.h.k.v. de strafzaak tegen de verdachte van kraken. Aantekening verdient dat indien de strafrechter bevindt dat de verdachte niet de gelegenheid heeft gehad tegen een voorgenomen ontruiming een kort geding aan te spannen (welk verweer veelal zal zijn gebaseerd op de in voornoemde beleidsbrief van het OM gestelde regels), dit verzuim niet kan gelden als een vormverzuim dat is begaan i.h.k.v. het voorbereidend onderzoek a.b.i. art. 359a Sv naar de in de strafzaak aan de verdachte tenlastegelegde overtreding van art. 138a Sr. Bij vaststelling van een dergelijk verzuim door de strafrechter kan de vereiste belangenafweging voor de proportionaliteitstoets alleen plaatsvinden als de kraker f&o aanvoert en aannemelijk maakt die in het concrete geval tot een ander dan de door de wetgever gemaakte afweging nopen, waarbij als uitgangspunt zal hebben te gelden dat een eigenaar het recht heeft om over zijn pand te beschikken zoals hij wil. Indien de strafrechter tot het oordeel komt dat de rechter in kort geding de ontruiming eerst tegen een later tijdstip of in het geheel niet zou hebben toegestaan, kan de strafrechter een schending van art. 8 EVRM constateren en evt., indien de ernst van de schending dit rechtvaardigt, daaraan het rechtsgevolg van strafvermindering verbinden. Ad 2. ’s Hofs oordeel dat verdachte wederrechtelijk in het pand heeft vertoefd, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ‘wederrechtelijk’ a.b.i. art. 138a Sr. Gelet op de bewijsvoering is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
10 december 2013
Strafkamer
nr. S 11/03074
DAZ/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 4 mei 2011, nummer 21/004408-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Lindhout, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring, bewijsvoering en het wettelijk en beleidsmatig kader
2.1.
Overeenkomstig hetgeen primair is tenlastegelegd is ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
"hij in de periode van 31 oktober 2010 tot en met 1 november 2010 te Utrecht tezamen en in vereniging met anderen in een gebouw gelegen aan de Koningin Wilhelminalaan 7, waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, wederrechtelijk heeft vertoefd."
2.2.
Blijkens de daartoe gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof ten aanzien van het bewezenverklaarde feit het volgende, samengevat, vastgesteld.
Op 31 oktober 2010 is een kantoorpand (het voormalige KPN-gebouw) gevestigd aan de Koningin Wilhelminalaan 7 in Utrecht door ongeveer vijftig krakers - onder wie de verdachte - gekraakt. Dit pand is een jaar daarvoor ontruimd en stond op dat moment leeg. Het pand, dat eigendom was van woningbouwvereniging Mitros, was nog niet verhuurd en stond op de nominatie om gesloopt te worden. Voorts heeft Mitros aan niemand het recht of de toestemming gegeven om het pand te kraken. Op het moment dat twee politieagenten bij het pand gingen kijken, zijn zij aangesproken door medeverdachte
[medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] heeft zich voorgedaan als woordvoerder van de krakers en hij heeft aan de verbalisanten verklaard dat een vijftigtal personen in het pand aanwezig was die in geval van een ontruiming niet vrijwillig zouden weggaan en dat het pand zou worden betrokken voor huisvesting. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] aan een andere verbalisant een aantal documenten overgedragen betreffende de bedoeling van de kraakactie. Een van deze documenten betrof een brief van [medeverdachte 1] aan Mitros, inhoudende dat het pand is bezet en dat hij deze brief mede namens de medebewoners heeft geschreven als bewoner van dit pand. Op 1 november 2010 heeft de ontruiming van het pand plaatsgevonden, waarbij [medeverdachte 1] in de centrale hal van het gebouw is aangetroffen, terwijl hij samen met een ander met zijn armen in gestort beton zat. Voorts is de verdachte in een afgesloten kast van het gebouw aangehouden op verdenking van overtreding van art. 138a Sr. De verdachte heeft verklaard dat het zijn bedoeling was om in het pand te wonen en daarin te blijven slapen.
2.3.1.
Bij wet van 24 juli 2010 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, de Leegstandswet en enige andere wetten in verband met het verder terugdringen van kraken en leegstand (Wet kraken en leegstand), in werking getreden met ingang van 1 oktober 2010, zijn de navolgende wettelijke bepalingen ingevoerd:
Art. 138a, eerste lid, Sr, luidende:
"Hij die in een woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, wederrechtelijk binnendringt of wederrechtelijk aldaar vertoeft, wordt, als schuldig aan kraken, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
Art. 551a Sv, luidende:
"In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in de artikelen 138, 138a en 139 van het Wetboek van Strafrecht kan iedere opsporingsambtenaar de desbetreffende plaats betreden. Zij zijn bevoegd alle personen die daar wederrechtelijk vertoeven, alsmede alle voorwerpen die daar ter plaatse worden aangetroffen, te verwijderen of te doen verwijderen."
2.3.2.
Aan de geschiedenis van de totstandkoming van art. 551a Sv kan het volgende worden ontleend:
"Deze nota van wijziging heeft tot doel zeker te stellen dat woningen en gebouwen die zijn gekraakt op strafvorderlijke titel kunnen worden ontruimd. Deze bevoegdheid is thans niet uitdrukkelijk in de wet geregeld. Met deze nota van wijziging wordt daarin voorzien. De reden is dat verschillende gerechtshoven recentelijk verschillend oordeelden over de vraag of de wet thans voldoende basis biedt om het grondwettelijk en verdragsrechtelijk gewaarborgde huisrecht - dat ook toekomt aan personen die een niet in gebruik zijnde woning of gebouw hebben gekraakt - op strafvorderlijke titel te beperken. (...) De voorgestelde bevoegdheid heeft tot doel zeker te stellen dat de jarenlange praktijk van ontruimingen op strafvorderlijke titel onverkort kan worden gecontinueerd. Het betreft daarmee een technische wijziging waarmee staand beleid wordt voortgezet. Indien het pand met inzet van de bij deze nota van wijziging voorziene bevoegdheid is ontruimd, is daarmee het feitelijk gebruik van de woning beëindigd, en daarmee ook het huisrecht van de krakers. (...) Het voorgestelde artikel 551a Sv is naar artikel 55, tweede lid, Sv gemodelleerd en expliciteert dat opsporingsambtenaren die op strafvorderlijke titel optreden ook daadwerkelijk de bevoegdheid hebben om te komen tot een feitelijke verwijdering van de krakers uit het pand. De reden om deze bevoegdheid in de Achtste Titel van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering op te nemen, is dat deze titel bevoegdheden betreft die alleen van betekenis zijn voor een aantal specifieke strafbare feiten. (...) De eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, die bij de uitoefening van elke strafvorderlijke bevoegdheid in acht behoren te worden genomen, brengen mee dat de krakers in de regel eerst in de gelegenheid worden gesteld vrijwillig het pand te verlaten."
(Kamerstukken II, 2008-2009, 31 560, nr. 9 (tweede nota van wijziging), p. 1-2)
"Ons uitgangspunt is dat de jarenlange praktijk waarin kraakpanden op strafvorderlijke titel werden ontruimd, voorzien van een adequate wettelijke grondslag, kan worden gecontinueerd. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in het voorgestelde artikel 551a Sv waarin aan opsporingsambtenaren de bevoegdheid wordt verleend bij verdenking van kraken tot ontruiming over te gaan. Voor ontruiming van kraakpanden behoeven zij - op grond van de Algemene wet op het binnentreden - een machtiging van de (hulp)officier van justitie. In de voorgestelde bepaling is, conform de tot nu toe geldende praktijk, niet voorzien in een vereiste van voorafgaand verlof van een rechter. Dat betekent niet dat de rechter geen rol toekomt. De strafrechter kan bij de berechting van de krakers beoordelen of de ontruiming rechtmatig was. Indien de strafrechter oordeelt dat de bevoegdheid onrechtmatig is uitgeoefend, kan hij daaraan rechtsgevolgen verbinden, zoals bijvoorbeeld strafvermindering. Daarnaast kunnen krakers zich tot de civiele rechter wenden, indien zij menen dat een strafvorderlijke ontruiming van hun pand onrechtmatig is. Bij aangekondigde ontruimingen kan op initiatief van de krakers in kort geding voorafgaande toetsing door de rechter plaatsvinden. Uit de «trias politica» vloeit niet voort dat dwangmiddelen die een beperking opleveren van een grondrecht alleen met voorafgaand verlof van een rechter mogen worden ingezet. Zo kan een verdachte op grond van artikel 55, tweede lid, Sv door opsporingsambtenaren (met machtiging van de (hulp)officier van justitie) worden aangehouden in diens woning, waarbij zowel het huisrecht als het recht op vrijheid in het geding zijn. Ook daarvoor is geen voorafgaand verlof door een rechter vereist."
(Kamerstukken I, 2009-2010, 31 560, nr. C (memorie van antwoord), p. 21)
2.3.3.
De beleidsbrief van het College van procureurs-generaal van 30 november 2010 betreffende het voorlopig te volgen beleid bij voorgenomen strafrechtelijke ontruimingen (Stcrt. 2010, nr. 19500) houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Uitgangspunt
Het kraakverbod, dat vanaf 1 oktober 2010 van kracht is, zal door politie en Openbaar Ministerie onverkort worden gehandhaafd. Krakers weten dat zij zich schuldig maken aan een strafbaar feit (overtreding van art. 138, 138a of 139 Sr) en dat zij derhalve rekening dienen te houden met ontruiming van het door hen gekraakte pand. Krakers hebben de mogelijkheid om tegen een voorgenomen ontruiming een kort geding aan te spannen. Rekening houdend met het arrest van het Gerechtshof te Den Haag, is besloten dat ontruimingen op basis van art. 551a Sv in beginsel aan de bewoners van een kraakpand worden aangekondigd en dat in beginsel zal worden gewacht met ontruimen totdat de voorzieningenrechter zich over een voorgenomen ontruiming heeft uitgelaten, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, die hierna nader worden omschreven.
Aankondiging en kort geding
Een ontruiming wordt door of namens het Openbaar Ministerie schriftelijk bij de bewoners van het te ontruimen pand aangekondigd, tenzij sprake is van de hieronder genoemde uitzonderingsgevallen.
In de aankondiging wordt vermeld dat de ontruiming zal plaatsvinden binnen acht weken na de aankondiging (eventueel, maar niet noodzakelijk, met vermelding van de precieze voorgenomen ontruimingsdatum), doch niet binnen de eerste zeven dagen van die termijn, teneinde de krakers in de gelegenheid te stellen binnen die zeven dagen een kort geding aanhangig te maken door middel van het uitbrengen van een dagvaarding tegen de Staat met daarin een datum en tijd van behandeling. Bij de berekening van deze termijn wordt de Algemene termijnenwet aangehouden.
Indien (tijdig) van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, zal het vonnis van de voorzieningenrechter worden afgewacht.
Indien (en zodra) zich een of meer bijzondere omstandigheden voordoen, zoals hieronder omschreven, kan het wederrechtelijk bewoonde pand terstond - en dus zonder dat een eventueel kort geding wordt afgewacht - worden ontruimd.
Bijzondere omstandigheden
In bepaalde omstandigheden kan worden afgeweken van de hoofdregel om ontruimingen van te voren aan te kondigen en te wachten met ontruimen tot een voorzieningenrechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. Dit betreft de volgende situaties:
- de krakers worden verdacht van huisvredebreuk (138 Sr) waarbij het huisrecht van een ander wordt geschonden;
- de krakers worden verdacht van andere strafbare feiten, ten gevolge waarvan de rechthebbende van het pand ernstig wordt getroffen (bijvoorbeeld: een bedrijf kan door de kraak niet meer functioneren of er worden ernstige vernielingen aangericht);
- door de wederrechtelijke bewoning ontstaat een gevaarlijke situatie of blijft deze in stand voor de krakers zelf, voor hun omgeving (bijvoorbeeld brandgevaar of instortingsgevaar) of voor bij ontruimingen betrokken personen (bijvoorbeeld door het barricaderen van panden of het aanbrengen van boobytraps);
- er is sprake van (ernstige vrees voor) verstoring van de openbare orde en veiligheid door de krakers, in of in de omgeving van het wederrechtelijk bewoonde pand."
2.3.4.
Omtrent de in voormelde brief vervatte beleidsregels heeft de civiele kamer van de Hoge Raad in zijn arrest van 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9880, NJ 2013/153 reeds overwogen (rov. 3.5.10) dat zij voldoen aan de vereisten die moeten worden gesteld aan een ontruiming op de voet van art. 551a Sv.
2.3.5.
Voormeld arrest houdt voorts onder meer het volgende in:
"3.5.3. Uitgangspunt is eveneens dat ontruiming een zeer ernstige aantasting vormt van het huisrecht en dat eenieder die het risico loopt op een dergelijke zeer vergaande inmenging in de uitoefening van zijn huisrecht in beginsel de mogelijkheid moet hebben de proportionaliteit van de maatregel te laten toetsen door een onafhankelijke rechter met het oog op beantwoording van de vraag of deze inbreuk in concreto voldoet aan de eisen van art. 8 EVRM (vgl. onder meer de hiervoor genoemde uitspraak McCann tegen het Verenigd Koninkrijk, punt 50). Daarbij gaat het erom dat toereikende procedurele waarborgen dienen te bestaan dat degene op wiens huisrecht een inbreuk wordt gemaakt of dreigt te worden gemaakt, de proportionaliteit van de maatregel aan de rechter kan voorleggen.
3.5.4.
Met het voorgaande is niet de vraag beantwoord die in deze zaak de kern van het geschil uitmaakt, te weten of de kraker die met ontruiming op de voet van art. 551a Sv wordt bedreigd (steeds) in de gelegenheid moet zijn deze maatregel aan de rechter voor te leggen voordat de ontruiming wordt geëffectueerd. (...)
Beoordeeld moet worden of zonder een dergelijke voorafgaande rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de (dreigende) schending van art. 8 EVRM wordt voldaan aan het vereiste dat de betrokkene in een dergelijk geval een 'daadwerkelijk rechtsmiddel' ('effective remedy', 'recours effectif') als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste moet staan.
3.5.5.
Naar vaste rechtspraak van het EHRM volstaat voor de aanspraak op een 'effective remedy' in het kader van art. 13 EVRM niet dat een persoon stelt dat zijn door het EVRM gewaarborgd recht dreigt te worden geschonden, maar dient het te gaan om een verdedigbare klacht ('arguable claim' of 'arguable complaint';
vgl. onder meer A. tegen Nederland, no. 4900/06, EHRM 20 juli 2010, punt 155, en Conka tegen België, no. 51564/99, EHRM 5 februari 2002, punt 76). Dat betekent hier dat de betrokkene moet kunnen aantonen dat een ongerechtvaardigde inbreuk dreigt te worden gemaakt op zijn door art. 8 EVRM gewaarborgde huisrecht. Of een zodanige verdedigbare klacht bestaat, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waaronder de aard en het belang van het ingeroepen recht, de ernst van de inbreuk, de mate waarin door de voorgenomen maatregel de legitieme belangen van derden worden beschermd, de rechtmatigheid of onrechtmatigheid van de vestiging in de 'woning' ('home') (vgl. voor dit laatste: Chapman tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 27238/95, EHRM 18 januari 2001, punt 102), en de mate waarin redres mogelijk is.
(...)
3.5.7.
Volgens de Staat zal ontruiming op de voet van art. 551a Sv slechts plaatsvinden ingeval buiten redelijke twijfel staat dat het verblijf in het pand wederrechtelijk is. Dat betekent dat in het algemeen ervan kan worden uitgegaan dat de met ontruiming bedreigde kraker zich onrechtmatig, dat wil zeggen zonder recht of titel, in het pand bevindt. Volgens de Staat betekent dit dat een nadere afweging van belangen in het kader van de krachtens art. 8 lid 2 EVRM voorgeschreven concrete proportionaliteitstoets overbodig is, aangezien in art. 551a Sv die afweging reeds is gemaakt doordat de wetgever het belang van de eigenaar van het pand heeft laten prevaleren. Als sprake is van wederrechtelijk verblijf is ontruiming steeds proportioneel te achten, aldus de Staat.
Die opvatting van de Staat kan in haar algemeenheid niet worden aanvaard. Weliswaar zal het doorgaans zo zijn dat in het concrete geval het belang van de eigenaar het zwaarst zal wegen, maar niet kan worden uitgesloten dat gelet op de zeer ernstige inbreuk op het huisrecht en de onomkeerbare gevolgen van een ontruiming, het belang van de kraker in het concrete geval, bijvoorbeeld voor beperkte tijd, toch zwaarder weegt. Aan de omstandigheid dat het verblijf wederrechtelijk is, kan dus niet de gevolgtrekking worden verbonden dat een kraker geen verdedigbare klacht kan hebben over (dreigende) schending van zijn huisrecht.
De gestelde omstandigheid dat het OM alvorens tot ontruiming te besluiten zal hebben nagegaan of de wederrechtelijkheid van het verblijf buiten redelijke twijfel staat, vormt dus nog niet een toereikende waarborg van de desbetreffende belangen van de kraker. Het is de onafhankelijke rechter die zal dienen te onderzoeken of de in abstracto door de wetgever gegeven voorrang aan het belang van de openbare orde, het beëindigen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten van derden boven het huisrecht van de kraker, in het concrete geval de proportionaliteitstoets kan doorstaan. Die belangenafweging kan alleen plaatsvinden als de kraker feiten of omstandigheden aanvoert en aannemelijk maakt die in het concrete geval tot een andere dan de door de wetgever gemaakte afweging nopen, waarbij als uitgangspunt zal hebben te gelden dat een eigenaar het recht heeft om over zijn pand te beschikken zoals hij wil."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat door de verdediging gevoerde verweren met betrekking tot de onrechtmatigheid van de ontruiming op de voet van art. 551a Sv in de strafzaak tegen de verdachte niet aan de orde kunnen komen.
3.2.
Het Hof heeft omtrent de in het middel bedoelde verweren het volgende overwogen en beslist:
"Inleiding: gevoerde verweren met betrekking tot de rechtmatigheid van de ontruiming van het pand en het door het hof gehanteerde toetsingskader
De verdediging heeft, primair onder de noemer van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, en deels met verwijzing naar artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering een groot aantal verweren gevoerd waarin de rechtmatigheid van het overheidsoptreden ten aanzien van de ontruiming van (een deel van) het onderhavige gebouw ter discussie wordt gesteld. Het betreft het voormalige kantoorgebouw Wilhelminastaete, gelegen aan de Koningin Wilhelminalaan 7-9 te Utrecht, dat ten tijde van de onderhavige tenlastegelegde gedragingen in eigendom toebehoorde aan woningbouwcorporatie Mitros. Op 31 oktober 2010 werd (een deel van) dit complex door circa 50 personen gekraakt. Op maandagmiddag 1 november 2010 is door de politie het pand binnengetreden en is een aantal personen, waaronder verdachte, aangehouden en in verzekering gesteld. Het pand is diezelfde middag op basis van artikel 551a van het Wetboek van Strafvordering ontruimd. In de onderhavige strafzaak wordt aan verdachte kort samengevat verweten dat hij zich primair schuldig heeft gemaakt aan het wederrechtelijk binnendringen en/of vertoeven in het gebouw, hetgeen met ingang van 1 oktober 2010 onder de benaming 'kraken' strafbaar is gesteld in artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht.
De meeste van de door de verdediging in de onderhavige strafzaak geformuleerde verweren hebben betrekking op de ontruiming van het pand, alsmede de wijze waarop dit is geschied. Onder meer zou de betreffende ontruiming in strijd zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, waarin het huisrecht bescherming vindt. Een belangrijk aspect van deze verweren is de vervolgens betrokken stelling dat de bepaling van artikel 55la van het Wetboek van Strafvordering onvoldoende bescherming van het huisrecht biedt doordat die bepaling geen voorziening bevat om, voorafgaand aan een ontruiming, de rechtmatigheid daarvan te laten toetsen dooreen rechter. Het hof onderkent het belang van de door de verdediging hieromtrent opgeworpen vragen, maar het is niettemin van mening dat deze in de onderhavige procedure niet aan de orde kunnen komen. De hantering van de ontruimingsbevoegdheid moet los worden gezien van de vraag naar het optreden in het kader van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, ook al is - in de tijd gezien - sprake van een zekere overlap tussen beide. In het onderhavige geval is ter aanhouding van verdachten binnengetreden in het gebouw en vervolgens kan thans aan het hof uitsluitend de vraag worden voorgelegd of de hantering van strafprocessuele bevoegdheden daartoe rechtmatig is geweest. De hantering van de bevoegdheid tot ontruiming kan niet als een strafvorderlijke bevoegdheid worden aangemerkt, aangezien deze niet, zoals gedefinieerd in artikel 132a van het Wetboek van Strafvordering ten doel heeft het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Verwezen kan voorts worden naar de tekst van artikel 551a van het Wetboek van Strafvordering, dat in de tweede volzin een afzonderlijk geformuleerde bevoegdheid tot ontruiming toekent aan opsporingsambtenaren. Deze bevoegdheid is als accessoir of bijkomend aan te merken en de hantering ervan staat naar het oordeel van het hof los van een daaraan voorafgaande verdenking van overtreding van de in het artikel genoemde misdrijven van de artikelen 138, 138a en 139 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof onderkent - met de verdediging - dat bij de hantering van deze vergaande bevoegdheid ruimte is voor verdere ontwikkeling op het gebied van rechtsbescherming, maar is van oordeel dat de daarmee verband houdende vragen thans niet aan de orde zijn. Uitgaande van deze beperking zal het hof uitsluitend de verweren behandelen die betrekking hebben op de vraag naar de rechtmatigheid van het handelen ter opsporing en vervolging alsmede de vragen die verband houden met de uitleg van hetgeen aan verdachte thans is tenlastegelegd. De verweren die zien op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie die buiten het door het hof gehanteerde toetsingskader vallen worden verworpen.
Het voorafgaande brengt tevens met zich mee dat het hof zich niet kan verenigen met het oordeel van de politierechter, voor zover deze heeft overwogen dat de eigenlijke ontruiming onrechtmatig is geweest en hij daaraan als consequentie heeft verbonden dat de opgelegde straf diende te worden verlaagd. Het hof zal daarom de eerdere beslissing van de rechter vernietigen."
3.3.
Het middel is terecht voorgesteld. Het oordeel van het Hof, dat niet aan de strafrechter ter beoordeling staat of een op de voet van art. 551a Sv verrichte ontruiming al of niet rechtmatig is geschied en dat verweren die ertoe strekken dat zodanige ontruiming jegens de verdachte onrechtmatig was in de strafprocedure niet aan de orde kunnen komen, is niet juist. In art. 551a Sv, geplaatst in Titel VIII van Boek IV van het Wetboek van Strafvordering ("Bijzondere bepalingen omtrent opsporing van feiten, strafbaar gesteld bij het wetboek van Strafrecht") en gemodelleerd naar art. 55, tweede lid, Sv, wordt iedere opsporingsambtenaar de bevoegdheid toegekend tot het betreden van plaatsen en tot het (doen) verwijderen van aldaar vertoevende personen onder de in die bepaling genoemde voorwaarden. De (on)rechtmatigheid van de uitoefening van deze strafvorderlijke bevoegdheid moet in beginsel met het oog op het zwaarwegend belang van aan een kraker toekomend huisrecht bij de onafhankelijke rechter ten toets kunnen komen. Indien, zoals hier, voorafgaande toetsing door de burgerlijke rechter ontbreekt, moet in deze bijzondere gevallen worden aanvaard dat de vraag of de ontruiming onrechtmatig was aan de strafrechter kan worden voorgelegd in het kader van de strafzaak tegen de verdachte van kraken, zoals blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van art. 551a Sv de wetgever uitdrukkelijk voor ogen had.
3.4.
Aantekening verdient daarbij het volgende.
Verweren die ertoe strekken dat een ontruiming op de voet van art. 551a Sv onrechtmatig is, zullen doorgaans erop zijn gebaseerd dat de ontruiming, in strijd met de in de (hiervoor in 2.3.3 weergegeven) beleidsbrief van het openbaar ministerie gestelde regels, heeft plaatsgevonden zonder dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad tegen een voorgenomen ontruiming een kort geding aan te spannen.
Indien de strafrechter bevindt dat zulk een verzuim heeft plaatsgevonden, kan dit verzuim niet gelden als een vormverzuim dat is begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359aart. 359a Sv naar de in de strafzaak aan de verdachte tenlastegelegde overtreding van art. 138a Sr.
Indien in een dergelijk bijzonder geval de strafrechter heeft vastgesteld dat door of namens het openbaar ministerie ten onrechte geen (voldoende) gelegenheid is gegeven een kort geding aanhangig te maken, zal bij de beoordeling door de strafrechter hoe in het bijzonder de door de rechter in kort geding te verrichten proportionaliteitstoets zou zijn uitgevallen, zoals is overwogen in rov. 3.5.7 van het hiervoor in 2.3.5 vermelde arrest van de Hoge Raad, de daarvoor vereiste belangenafweging alleen kunnen plaatsvinden als de kraker feiten of omstandigheden aanvoert en aannemelijk maakt die in het concrete geval tot een andere dan de door de wetgever gemaakte afweging nopen, waarbij als uitgangspunt zal hebben te gelden dat een eigenaar het recht heeft om over zijn pand te beschikken zoals hij wil.
Komt de strafrechter tot het oordeel dat de rechter in kort geding de ontruiming eerst tegen een later tijdstip of in het geheel niet zou hebben toegestaan, kan de strafrechter een schending van art. 8 EVRM constateren en eventueel, indien de ernst van de schending dit rechtvaardigt, daaraan het in de geschiedenis van de totstandkoming van art. 551a Sv genoemde rechtsgevolg van strafvermindering verbinden.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat van 'wederrechtelijk' vertoeven geen sprake is geweest.
4.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Vervolgens heeft de verdediging aangevoerd dat (ook) het vertoeven van verdachte in het pand niet wederrechtelijk zou zijn, aangezien het pand in eerste instantie, nadat het was gekraakt op 31 oktober 2010, niet is ontruimd. Het hof is van oordeel dat dit verweer niet opgaat. Het bestanddeel wederrechtelijk in de zin van het tenlastegelegde artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht zal dienen te worden uitgelegd als zonder toestemming van de rechthebbende. Niet is gebleken dat door of vanwege de rechthebbende toestemming is verleend aan verdachte voor het (voortgezet) verblijf in het pand nadat daarin door een of meer personen was binnen gedrongen. Waar vervolgens ook niet is gebleken van enige eigen, aan het objectieve recht te ontlenen bevoegdheid van verdachte om in het pand te verblijven was het aldaar vertoeven van verdachte wederrechtelijk. Die stand van zaken bleef voortduren, tot aan het moment waarop aan het vertoeven van verdachte in het pand door zijn aanhouding een einde werd gemaakt. (...)"
4.3.
De tenlastelegging is wat het primaire feit betreft toegesneden op art. 138a, eerste lid, Sr, zodat het in de bewezenverklaring voorkomende begrip 'wederrechtelijk' geacht moet worden aldaar te zijn gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in deze bepaling.
4.4.
Het oordeel van het Hof, dat erop neerkomt dat de verdachte wederrechtelijk in het pand heeft vertoefd, omdat hij daarin verbleef zonder toestemming van de rechthebbende, terwijl evenmin is gebleken van enig eigen, aan het objectieve recht te ontlenen bevoegdheid van de verdachte om in het pand te verblijven, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'wederrechtelijk' als bedoeld in art. 138a Sr. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen hetgeen het Hof blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen (hiervoor in 2.2 samengevat) heeft vastgesteld.
4.5.
Deze klacht van het middel faalt.
4.6.
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 10 december 2013.
Conclusie 11‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Kraken en strafrechtelijke ontruiming, art. 138a.1 Sr en art. 551a Sv. Beleidsbrief College P-G’s d.d. 30 november 2010 betreffende het voorlopig te volgen beleid bij voorgenomen strafrechtelijke ontruimingen (Stcrt. 2010, nr. 19500) en ECLI:NL:HR:2011:BQ9880. 1. Verweren m.b.t. onrechtmatigheid van een ontruiming mogelijk in de strafzaak? 2. Wederrechtelijkheid ex art. 138a Sr. Ad 1. ’s Hofs oordeel dat niet ter beoordeling van de strafrechter staat of een op de voet van art. 551a Sv verrichte ontruiming al of niet rechtmatig is geschied en dat verweren die ertoe strekken dat zodanige ontruiming jegens de verdachte onrechtmatig was in de strafprocedure niet aan de orde kunnen komen, is niet juist. De (on)rechtmatigheid van de uitoefening van de strafvorderlijke bevoegdheid van art. 551a Sv moet in beginsel met het oog op het zwaarwegend belang van aan een kraker toekomend huisrecht bij de onafhankelijke rechter ten toets kunnen komen. Indien, zoals i.c., voorafgaande toetsing door de burgerlijke rechter ontbreekt, moet in deze bijz. gevallen worden aanvaard dat de vraag of de ontruiming onrechtmatig was aan de strafrechter kan worden voorgelegd i.h.k.v. de strafzaak tegen de verdachte van kraken. Aantekening verdient dat indien de strafrechter bevindt dat de verdachte niet de gelegenheid heeft gehad tegen een voorgenomen ontruiming een kort geding aan te spannen (welk verweer veelal zal zijn gebaseerd op de in voornoemde beleidsbrief van het OM gestelde regels), dit verzuim niet kan gelden als een vormverzuim dat is begaan i.h.k.v. het voorbereidend onderzoek a.b.i. art. 359a Sv naar de in de strafzaak aan de verdachte tenlastegelegde overtreding van art. 138a Sr. Bij vaststelling van een dergelijk verzuim door de strafrechter kan de vereiste belangenafweging voor de proportionaliteitstoets alleen plaatsvinden als de kraker f&o aanvoert en aannemelijk maakt die in het concrete geval tot een ander dan de door de wetgever gemaakte afweging nopen, waarbij als uitgangspunt zal hebben te gelden dat een eigenaar het recht heeft om over zijn pand te beschikken zoals hij wil. Indien de strafrechter tot het oordeel komt dat de rechter in kort geding de ontruiming eerst tegen een later tijdstip of in het geheel niet zou hebben toegestaan, kan de strafrechter een schending van art. 8 EVRM constateren en evt., indien de ernst van de schending dit rechtvaardigt, daaraan het rechtsgevolg van strafvermindering verbinden. Ad 2. ’s Hofs oordeel dat verdachte wederrechtelijk in het pand heeft vertoefd, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ‘wederrechtelijk’ a.b.i. art. 138a Sr. Gelet op de bewijsvoering is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Nr. 11/03074 Zitting: 11 juni 2013 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 4 mei 2011 de verdachte wegens primair “medeplegen van kraken” veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Deze zaak hangt samen met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 3] (nr. 11/03484), [medeverdachte 1] (nr. 11/03486), [medeverdachte 6] (nr. 11/03509), [medeverdachte 4] (nr. 11/03727) en [medeverdachte 5] (nr. 11/04397), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3. Namens de verdachte heeft een administratief ambtenaar bij het hof beroep in cassatie ingesteld1.en heeft mr. M. Lindhout, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het door hem gehanteerde toetsingskader met betrekking tot de verweren van de verdediging ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft beperkt tot de verweren die betrekking hebben op de vraag naar de rechtmatigheid van het handelen ter opsporing en vervolging alsmede de vragen die verband houden met de uitleg van hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zodat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de verweren van de verdediging met betrekking tot de onrechtmatigheid van de ontruiming.
5. De stukken van het geding2.houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) In 2009 was het voormalige bedrijfspand aan de Koningin Wilhelminalaan 7-9 in Utrecht eigendom van woningbouwcorporatie SGBB. Dit pand werd gebruikt voor kamerbewoning door 93 studenten.
(ii) Op 4 september 2009 heeft de brandweer tijdens een controle in verband met kamerverhuur geconstateerd dat er in het pand een ernstige brandgevaarlijke situatie bestond met acuut gevaar voor de huurders en de gebruikers, waarna het pand op diezelfde dag op last van de burgemeester is ontruimd.
(iii) In 2010 is het pand verkocht aan woningbouwvereniging Mitros, die het gehele pand in gebruik heeft gegeven aan het bedrijf Anti-Kraak B.V. Het pand stond op de nominatie om gesloopt te worden en de uiteindelijke bestemming van de grond was woningbouw en maatschappelijk vastgoed, terwijl de start van dat project was gepland voor 2011.
(iv) Op 31 oktober 2010 omstreeks 15:50 uur is door de politie ontdekt dat het pand was gekraakt. De officier van justitie heeft aanvankelijk geen toestemming gegeven voor de ontruiming van het pand, omdat het pand meer dan een jaar leeg heeft gestaan, er in de tussentijd niets is gebeurd en eerst meer informatie diende te worden ingewonnen over het pand en de krakers voordat tot ontruiming zou worden overgegaan.
(v) Op 31 oktober 2010 omstreeks 23:55 uur heeft de eigenaar van Anti-Kraak B.V. de verlichting in het pand uitgeschakeld door de hoofdschakelaar uit te zetten.
(vi) Op 1 november 2010 omstreeks 10:30 uur is aan de hoofdinspecteur van politie en aan de wijkagent door de woordvoerder van de krakers (medeverdachte [medeverdachte 1]) de toegang tot het pand geweigerd.
(vii) Op 1 november 2010 is uit onderzoek door de politie gebleken dat in het perceel met nummer 9 door bemiddeling van Anti-Kraak B.V. een drietal bedrijven met in totaal 30 à 35 werknemers zijn gevestigd. De eigenaar van één van deze bedrijven heeft verklaard dat hij en zijn collega’s in de uitoefening van hun werk worden belemmerd door de krakers en dat alle doorgangen en brandgangen zijn gebarricadeerd, waardoor er een levensgevaarlijke situatie is ontstaan.
(viii) Op 1 november 2010 omstreeks 14:00 uur is mede op basis van dit onderzoek alsnog besloten om over te gaan tot de ontruiming van het gekraakte pand.
(viii) Op 1 november 2010 omstreeks 16:45 uur is de politie naar het pand toegegaan en heeft de hoofdinspecteur van politie tegen de krakers - die op dat moment op de eerste etage voor de openstaande ramen stonden - geroepen dat het pand zou worden ontruimd. Toen daarop door de krakers werd gereageerd met het gooien van grote tomaten en flesjes water, heeft de hoofdinspecteur van politie de commandant van de brand en traangaseenheid van de politie de opdracht gegeven met een schriftelijke machtiging het pand binnen te treden.
(ix) Na het binnentreden is gebleken dat er in het pand buitengewoon veel goederen door de krakers zijn vernield.
6. Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotities heeft de raadsvrouw van de verdachte bepleit dat de ontruiming van het pand onrechtmatig is geweest. De raadsvrouw heeft daartoe het volgende aangevoerd. Voor het binnentreden van een woning ter ontruiming op grond van art. 551a Sv is een machtiging tot binnentreden vereist, terwijl deze in het onderhavige geval ontbrak. Het is zorgwekkend dat de politie bevoegd is om huurders en andere legale gebruikers op basis van art. 551a Sv (naar achteraf kan blijken) ten onrechte uit een pand te verwijderen. Voorts heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage bij arrest van 8 november 2010, LJN BO3682 in een civiele spoedprocedure geoordeeld dat ontruimen op grond van art. 551a Sv in verbinding met art. 138a Sr zonder een voorafgaande rechterlijke toetsing in strijd is met art. 8 EVRM en met art. 13 EVRM, terwijl in het onderhavige geval het pand is ontruimd voordat de krakers in de gelegenheid zijn gesteld om de zaak aan een rechter voor te leggen. Bovendien hadden de krakers een huisrecht, nu het pand is gebruikt om te overnachten, in het pand maaltijden zijn bereid en in het pand persoonlijke bezittingen zijn opgeborgen. Ten slotte gaat de stelling van het openbaar ministerie dat het pand op grond van de toepasselijke beleidsregels (Stcrt. 2 december 2010, nr. 19500) wel ontruimd mocht worden vanwege brandgevaar, niet op.3.
7. Het hof heeft in reactie op dit verweer onder het kopje “ontvankelijkheid van het openbaar ministerie; inleiding: gevoerde verweren met betrekking tot de rechtmatigheid van de ontruiming van het pand en het door het hof gehanteerde toetsingskader” geoordeeld dat het uitsluitend de verweren zal behandelen die betrekking hebben op de vraag naar de rechtmatigheid van het handelen ter opsporing en vervolging alsmede de vragen die verband houden met de uitleg van hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd en dat de verweren betreffende de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie die buiten het door het hof gehanteerde toetsingskader vallen worden verworpen. Het hof heeft daartoe het volgende aangevoerd. De hantering van de ontruimingsbevoegdheid moet los worden gezien van de vraag naar het optreden in het kader van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, ook al is er sprake van een zekere overlap tussen beide. Voorts kan aan het hof uitsluitend de vraag worden voorgelegd of de hantering van strafprocessuele bevoegdheden tot aanhouding van de verdachte en tot binnentreden in het gebouw rechtmatig is geweest. Bovendien kan de hantering van de bevoegdheid tot ontruiming niet als strafvorderlijke bevoegdheid worden aangemerkt, aangezien deze niet - zoals is gedefinieerd in art. 132a Sv - het nemen van strafvorderlijke beslissingen ten doel heeft. Daarnaast kent de tekst van art. 551a, tweede volzin, Sv een afzonderlijk geformuleerde bevoegdheid toe aan opsporingsambtenaren. Voorts is deze bevoegdheid als accessoir of bijkomend aan te merken en staat de hantering ervan los van een daaraan voorafgaande verdenking van overtreding van art. 138a Sr. Hoewel het hof onderkent dat bij de hantering van de (vergaande) ontruimingsbevoegdheid ruimte is voor verdere ontwikkeling op het gebied van rechtsbescherming, kunnen daarmee verband houdende vragen in de onderhavige procedure niet aan de orde komen.
8. Bij wet van 24 juli 2010 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, de Leegstandswet en enige andere wetten in verband met het verder terugdringen van kraken en leegstand (Wet kraken en leegstand)4.is art. 429sexies (oud) Sr (een overtreding) komen te vervallen en is een nieuw art. 138a Sr ingevoerd. Dit nieuwe artikel is op de onderhavige zaak van toepassing, nu deze wetswijziging op 1 oktober 2010 in werking is getreden en het bewezenverklaarde feit in de periode van 31 oktober 2010 tot en met 1 november 2010 is begaan.5.Art. 138a Sr omschrijft als misdrijf een algehele strafbaarstelling van kraken: het wederrechtelijk binnendringen of vertoeven in een woning of gebouw waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd. Voordien was alleen strafbaar het kraken van in gebruik zijnde woningen (art. 138 Sr, huisvredebreuk) en het kraken van woningen en gebouwen waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname was beëindigd (art. 429sexies (oud) Sr).6.
9. In zijn arrest van 9 oktober 2009, LJN BJ1254, NJ 2010/213 m.nt. Mevis heeft de (civiele kamer van de) Hoge Raad beslist dat voor strafrechtelijke ontruimingen van kraakpanden door de politie op last van het openbaar ministerie geen basis kan worden gevonden in art. 429sexies (oud) Sr, in art. 2 Politiewet 1993 of in art. 124 RO, zodat zonder nadere formele wetgeving geen rechtsgrondslag bestaat voor zulke ontruimingen, die inbreuk maken op het grondwettelijk en verdragsrechtelijk beschermde huisrecht van de kraker. Nadien (eveneens op 1 oktober 2010) is bij de Wet kraken en leegstand art. 551a Sv ingevoerd. Met deze bepaling heeft de wetgever beoogd om de voorheen bestaande praktijk met betrekking tot strafrechtelijke ontruimingen op grond van verdenking van overtreding van art. 138 Sr of art. 429sexies (oud) Sr, die door voornoemd arrest van de Hoge Raad uit 2009 onwettig was geoordeeld, te kunnen continueren door ontruimingen op strafvorderlijke titel van een wettelijke basis te voorzien.7.
10. Art. 551a Sv, dat is opgenomen in Boek IV, Titel VIII (“bijzondere bepalingen omtrent opsporing van feiten, strafbaar gesteld bij het Wetboek van Strafrecht”), luidt als volgt:
“In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in de artikelen 138, 138a en 139 van het Wetboek van Strafrecht kan iedere opsporingsambtenaar de desbetreffende plaats betreden. Zij zijn bevoegd alle personen die daar wederrechtelijk vertoeven, alsmede alle voorwerpen die daar ter plaatse worden aangetroffen, te verwijderen of te doen verwijderen.”
11. Ten aanzien van deze ontruimingsbevoegdheid houdt de tweede nota van wijziging8.het volgende in:
“Deze nota van wijziging heeft tot doel zeker te stellen dat woningen en gebouwen die zijn gekraakt op strafvorderlijke titel kunnen worden ontruimd. Deze bevoegdheid is thans niet uitdrukkelijk in de wet geregeld. Met deze nota van wijziging wordt daarin voorzien. De reden is dat verschillende gerechtshoven recentelijk verschillend oordeelden over de vraag of de wet thans voldoende basis biedt om het grondwettelijk en verdragsrechtelijk gewaarborgde huisrecht - dat ook toekomt aan personen die een niet in gebruik zijnde woning of gebouw hebben gekraakt - op strafvorderlijke titel te beperken. (…) De voorgestelde bevoegdheid heeft tot doel zeker te stellen dat de jarenlange praktijk van ontruimingen op strafvorderlijke titel onverkort kan worden gecontinueerd. Het betreft daarmee een technische wijziging waarmee staand beleid wordt voortgezet. Indien het pand met inzet van de bij deze nota van wijziging voorziene bevoegdheid is ontruimd, is daarmee het feitelijk gebruik van de woning beëindigd, en daarmee ook het huisrecht van de krakers. (…) Het voorgestelde artikel 551a Sv is naar artikel 55, tweede lid, Sv gemodelleerd en expliciteert dat opsporingsambtenaren die op strafvorderlijke titel optreden ook daadwerkelijk de bevoegdheid hebben om te komen tot een feitelijke verwijdering van de krakers uit het pand. De reden om deze bevoegdheid in de Achtste Titel van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering op te nemen, is dat deze titel bevoegdheden betreft die alleen van betekenis zijn voor een aantal specifieke strafbare feiten. (…) De eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, die bij de uitoefening van elke strafvorderlijke bevoegdheid in acht behoren te worden genomen, brengen mee dat de krakers in de regel eerst in de gelegenheid worden gesteld vrijwillig het pand te verlaten.”
12. Voorts houdt de memorie van antwoord9.dienaangaande nog het volgende in:
“Ons uitgangspunt is dat de jarenlange praktijk waarin kraakpanden op strafvorderlijke titel werden ontruimd, voorzien van een adequate wettelijke grondslag, kan worden gecontinueerd. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in het voorgestelde artikel 551a Sv waarin aan opsporingsambtenaren de bevoegdheid wordt verleend bij verdenking van kraken tot ontruiming over te gaan. Voor ontruiming van kraakpanden behoeven zij - op grond van de Algemene wet op het binnentreden - een machtiging van de (hulp)officier van justitie. In de voorgestelde bepaling is, conform de tot nu toe geldende praktijk, niet voorzien in een vereiste van voorafgaand verlof van een rechter. Dat betekent niet dat de rechter geen rol toekomt. De strafrechter kan bij de berechting van de krakers beoordelen of de ontruiming rechtmatig was. Indien de strafrechter oordeelt dat de bevoegdheid onrechtmatig is uitgeoefend, kan hij daaraan rechtsgevolgen verbinden, zoals bijvoorbeeld strafvermindering. Daarnaast kunnen krakers zich tot de civiele rechter wenden, indien zij menen dat een strafvorderlijke ontruiming van hun pand onrechtmatig is. Bij aangekondigde ontruimingen kan op initiatief van de krakers in kort geding voorafgaande toetsing door de rechter plaatsvinden. Uit de «trias politica» vloeit niet voort dat dwangmiddelen die een beperking opleveren van een grondrecht alleen met voorafgaand verlof van een rechter mogen worden ingezet. Zo kan een verdachte op grond van artikel 55, tweede lid, Sv door opsporingsambtenaren (met machtiging van de (hulp)officier van justitie) worden aangehouden in diens woning, waarbij zowel het huisrecht als het recht op vrijheid in het geding zijn. Ook daarvoor is geen voorafgaand verlof door een rechter vereist.”
13. Naar aanleiding van het arrest van (de voorzieningenrechter in) het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 8 november 2010, LJN BO368210.heeft het College van procureurs-generaal een beleidsbrief opgesteld over het voorlopig te volgen beleid bij voorgenomen strafrechtelijke ontruimingen.11.Het hof heeft in dat arrest onder meer geoordeeld dat uit een oogpunt van effectieve rechtsbescherming van het huisrecht de ontruiming van het kraakpand in beginsel slechts kan plaatsvinden nadat de krakers het oordeel van de voorzieningenrechter in eerste aanleg over de rechtmatigheid van de ontruiming hebben kunnen inroepen, dat het openbaar ministerie wel de uitkomst daarvan moet afwachten maar niet de uitkomst van een eventueel daartegen door de krakers ingesteld hoger beroep behoeft af te wachten, dat voor de effectiviteit van het rechtsmiddel is vereist dat - behoudens bijzondere omstandigheden - de ontruiming op een zodanig tijdstip wordt aangekondigd dat er voldoende gelegenheid is om een kort geding aanhangig te maken, en dat bij gebreke van een regeling ter zake in de Wet kraken en leegstand slechts nauwkeurig omschreven en deugdelijk gepubliceerde beleidsregels van het openbaar ministerie een voldoende waarborg dienaangaande bieden.12.De beleidsbrief van het College van procureurs-generaal houdt het volgende in:
“Uitgangspunt
Het kraakverbod, dat vanaf 1 oktober 2010 van kracht is, zal door politie en Openbaar Ministerie onverkort worden gehandhaafd. Krakers weten dat zij zich schuldig maken aan een strafbaar feit (overtreding van art. 138, 138a of 139 Sr) en dat zij derhalve rekening dienen te houden met ontruiming van het door hen gekraakte pand. Krakers hebben de mogelijkheid om tegen een voorgenomen ontruiming een kort geding aan te spannen. Rekening houdend met het arrest van het Gerechtshof te Den Haag, is besloten dat ontruimingen op basis van art. 551a Sv in beginsel aan de bewoners van een kraakpand worden aangekondigd en dat in beginsel zal worden gewacht met ontruimen totdat de voorzieningenrechter zich over een voorgenomen ontruiming heeft uitgelaten, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, die hierna nader worden omschreven.
Aankondiging en kort geding
Een ontruiming wordt door of namens het Openbaar Ministerie schriftelijk bij de bewoners van het te ontruimen pand aangekondigd, tenzij sprake is van de hieronder genoemde uitzonderingsgevallen.
In de aankondiging wordt vermeld dat de ontruiming zal plaatsvinden binnen acht weken na de aankondiging (eventueel, maar niet noodzakelijk, met vermelding van de precieze voorgenomen ontruimingsdatum), doch niet binnen de eerste zeven dagen van die termijn, teneinde de krakers in de gelegenheid te stellen binnen die zeven dagen een kort geding aanhangig te maken door middel van het uitbrengen van een dagvaarding tegen de Staat met daarin een datum en tijd van behandeling. Bij de berekening van deze termijn wordt de Algemene termijnenwet aangehouden.
Indien (tijdig) van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, zal het vonnis van de voorzieningenrechter worden afgewacht.
Indien (en zodra) zich een of meer bijzondere omstandigheden voordoen, zoals hieronder omschreven, kan het wederrechtelijk bewoonde pand terstond - en dus zonder dat een eventueel kort geding wordt afgewacht - worden ontruimd.
Bijzondere omstandigheden
In bepaalde omstandigheden kan worden afgeweken van de hoofdregel om ontruimingen van te voren aan te kondigen en te wachten met ontruimen tot een voorzieningenrechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. Dit betreft de volgende situaties:
- de krakers worden verdacht van huisvredebreuk (138 Sr) waarbij het huisrecht van een ander wordt geschonden;
- de krakers worden verdacht van andere strafbare feiten, tengevolge waarvan de rechthebbende van het pand ernstig wordt getroffen (bijvoorbeeld: een bedrijf kan door de kraak niet meer functioneren of er worden ernstige vernielingen aangericht);
- door de wederrechtelijke bewoning ontstaat een gevaarlijke situatie of blijft deze in stand voor de krakers zelf, voor hun omgeving (bijvoorbeeld brandgevaar of instortingsgevaar) of voor bij ontruimingen betrokken personen (bijvoorbeeld door het barricaderen van panden of het aanbrengen van boobytraps);
- er is sprake van (ernstige vrees voor) verstoring van de openbare orde en veiligheid door de krakers, in of in de omgeving van het wederrechtelijk bewoonde pand.”
14. De ontruimingsbevoegdheid van art. 551a Sv is in de wet opgenomen in de titel betreffende opsporingsbevoegdheden die alleen gelden voor een aantal specifieke strafbare feiten (Titel VIII van Boek IV), terwijl de tekst van deze bepaling is gemodelleerd naar art. 55, tweede lid, Sv (de betredingsbevoegdheid ter aanhouding). Voorts blijkt uit de hiervoor onder 11 en 12 weergegeven wetsgeschiedenis dat de rechter in de ogen van de initiatiefnemers van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet kraken en leegstand een rol behoort te spelen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de ontruiming. Enerzijds kan de strafrechter achteraf bij de berechting van de krakers de rechtmatigheid van de verrichte ontruiming beoordelen en - indien hij van oordeel is dat de bevoegdheid onrechtmatig is uitgeoefend - daaraan rechtsgevolgen verbinden, onder meer in de vorm van strafvermindering. Anderzijds kan de civiele rechter vooraf de rechtmatigheid van de aangekondigde ontruiming beoordelen, indien de krakers daartegen een kort geding aanspannen. Bovendien schrijven de hiervoor onder 13 weergegeven beleidsregels van het openbaar ministerie voor dat een ontruiming door het openbaar ministerie schriftelijk vooraf bij de bewoners van het te ontruimen pand wordt aangekondigd, tenzij sprake is van één van de uitzonderingsgevallen, zoals die waarin door de krakers ernstige vernielingen worden aangebracht of door de wederrechtelijke bewoning brandgevaar wordt veroorzaakt.
15. Het hof heeft bij wijze van toetsingskader ten aanzien van de bepleite onrechtmatigheid van de ontruiming van het pand geoordeeld dat het uitsluitend de verweren zal behandelen die betrekking hebben op de vraag naar de rechtmatigheid van het handelen ter opsporing en vervolging alsmede de vragen die verband houden met de uitleg van hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, nu de hantering van de ontruimingsbevoegdheid los moet worden gezien van de vraag naar het optreden in het kader van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, de hantering van de bevoegdheid tot ontruiming niet als strafvorderlijke bevoegdheid kan worden aangemerkt, de tekst van art. 551a, tweede volzin, Sv een afzonderlijk geformuleerde bevoegdheid toekent aan opsporingsambtenaren, en deze bevoegdheid als accessoir of bijkomend is aan te merken en de hantering daarvan losstaat van een daaraan voorafgaande verdenking van overtreding van art. 138a Sr.
16. Aldus overwegende heeft het hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het hof heeft geoordeeld dat de rechter überhaupt geen rol kan spelen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de ontruiming, berust dat oordeel gelet op hetgeen hiervoor onder 14 is uiteengezet op een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof daaraan niet is voorbijgegaan en heeft geoordeeld dat de strafrechter in het onderhavige geval niet over de rechtmatigheid van de ontruiming kan oordelen omdat deze beoordeling aan de civiele rechter toekomt, is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. De politie heeft immers op 31 oktober 2010 ontdekt dat het desbetreffende pand was gekraakt waarna zij het pand op 1 november 2010 heeft ontruimd, zonder dat de ontruiming door het openbaar ministerie conform de beleidsregels betreffende strafrechtelijke ontruimingen eerst schriftelijk bij de bewoners van het te ontruimen pand is aangekondigd. Bovendien heeft het hof niet vastgesteld dat zich een uitzonderingsgeval heeft voorgedaan op grond waarvan kon worden afgeweken van de hoofdregel om ontruimingen van te voren aan te kondigen en te wachten met ontruimen tot een voorzieningenrechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. Uit de hiervoor onder 5 weergegeven stukken van het geding kan weliswaar worden afgeleid dat er mogelijk sprake is geweest van door de krakers aangebrachte ernstige vernielingen en/of door de wederrechtelijke bewoning veroorzaakt brandgevaar, maar daaromtrent heeft het hof niets overwogen. Daarnaast heeft het hof evenmin vastgesteld dat door de krakers geen kort geding is aangespannen tegen de (voorgenomen) ontruiming dan wel dat zij niet van plan zouden zijn geweest een kort geding aanhangig te maken, terwijl de stukken van het geding eerder aanwijzingen bevatten dat de krakers dat wel hadden gedaan c.q. van plan waren dat te doen. De - zich bij de stukken van het geding bevindende - op 31 oktober 2010 door medeverdachte [medeverdachte 1] aan verbalisant [verbalisant 1] overgelegde documenten bevatten namelijk een schrijven van Bewonersgroep Wilhelmientje van 31 oktober 2010, gericht aan de officier van justitie, met de mededeling dat de krakers op voorhand een kort geding aanhangig hebben gemaakt tegen de staat. Bij die documenten bevindt zich voorts een concept dagvaarding gericht tegen de Nederlandse staat, waarin de op deze zaak betrekking hebbende specifieke gegevens overigens nog niet zijn ingevuld.13.
17. Het middel slaagt.
18. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de stelling van de verdediging, te weten dat de verdachte voorafgaand aan diens aanhouding gevorderd dient te worden het pand te verlaten, geen steun vindt in het recht, dat het bestanddeel “wederrechtelijk” in de zin van art. 138a Sr dient te worden uitgelegd als zonder toestemming van de rechthebbende, en dat zonder meer moet worden aangenomen dat de verdachte zich bewust was van het ontbreken van toestemming van de rechthebbende voor het vertoeven in het pand. De bewezenverklaring is niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aldus de steller van het middel.
19. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 31 oktober 2010 tot en met 1 november 2010 te Utrecht tezamen en in vereniging met anderen in een gebouw gelegen aan de Koningin Wilhelminalaan 7, waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, wederrechtelijk heeft vertoefd.”
20. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof ten aanzien van dit feit het volgende vastgesteld. Op 31 oktober 2010 is een kantoorpand (het voormalige KPN-gebouw) gevestigd aan de Koningin Wilhelminalaan 7 in Utrecht door ongeveer vijftig krakers - onder wie de verdachte - gekraakt (bewijsmiddelen 1, 2 en 6). Dit pand is een jaar daarvoor ontruimd en stond op dat moment leeg (bewijsmiddelen 3 en 5). Het pand, dat eigendom was van woningbouwvereniging Mitros, was nog niet verhuurd en stond op de nominatie om gesloopt te worden (bewijsmiddelen 2, 3 en 4). Voorts heeft Mitros aan niemand het recht of de toestemming gegeven om het pand te kraken (bewijsmiddel 2). Op het moment dat twee politieagenten bij het pand gingen kijken, zijn zij aangesproken door medeverdachte [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 5). [medeverdachte 1] heeft zich voorgedaan als woordvoerder van de krakers en hij heeft tegen de verbalisanten verklaard dat er een vijftigtal personen in het pand aanwezig waren die in geval van een ontruiming niet vrijwillig zouden weggaan en dat het pand zou worden betrokken voor huisvesting (bewijsmiddel 5). Vervolgens heeft [medeverdachte 1] aan een andere verbalisant een aantal documenten overgedragen betreffende de bedoeling van de kraakactie (bewijsmiddel 5). Eén van deze documenten betrof een brief van [medeverdachte 1] aan Mitros, inhoudende dat het pand is bezet en dat hij deze brief mede namens de medebewoners heeft geschreven als bewoner van dit pand (bewijsmiddel 6). Op 1 november 2010 heeft de ontruiming van het pand plaatsgevonden, waarbij [medeverdachte 1] in de centrale hal van het gebouw is aangetroffen, terwijl hij samen met een andere man met zijn armen in gestort beton zat (bewijsmiddel 7). Voorts is de verdachte in een afgesloten kast in het gebouw aangehouden op verdenking van overtreding van art. 138a Sr (bewijsmiddelen 7, 8 en 9). Ten slotte heeft de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat het zijn bedoeling was om in het pand te wonen en dat hij in het pand is blijven slapen (bewijsmiddel 1).
21. Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotities heeft de raadsvrouw van de verdachte bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit, nu het bestanddeel “wederrechtelijk” niet kan worden bewezenverklaard. De raadsvrouw heeft daartoe het volgende aangevoerd. Er is geen sprake geweest van wederrechtelijk vertoeven, aangezien de krakers aanvankelijk niet werden ontruimd. Bovendien waren de verdachte en de andere krakers door de mededeling van de politie dat het openbaar ministerie niet zou gaan ontruimen, in de veronderstelling dat het een civiele zaak zou worden tussen de eigenaar van het pand en de krakers. Daarnaast ontbrak de wederrechtelijkheid aan het vertoeven, nu wederrechtelijk betekent zonder daartoe gerechtigd te zijn, zonder eigen recht of in strijd met het objectieve recht.14.
22. Voorts heeft de raadsvrouw blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep in aanvulling op haar pleitnotities nog aangevoerd dat er geen sprake was van wederrechtelijk vertoeven, nu de verdachte niet is gevorderd zich te verwijderen. Daartoe heeft de raadsvrouw het volgende aangevoerd. Op grond van art. 138a Sr had de verdachte moeten worden gevorderd zich te verwijderen, aangezien daarmee de ontruiming kon worden voorkomen. De verdachte en de andere krakers wisten niet dat zij wederrechtelijk in het pand verbleven, omdat voornoemde vordering niet was gedaan. Bovendien dachten zij dat het niet wederrechtelijk was, zo lang de kort geding procedure werd afgewacht.
23. Het hof heeft in reactie op dit verweer, voor zover gegrond op de stelling dat het pand in eerste instantie niet is ontruimd, onder het kopje “verweren met betrekking tot het bewijs van het tenlastegelegde” geoordeeld dat het in het pand vertoeven van de verdachte wederrechtelijk was en dat die stand van zaken bleef voortduren tot aan het moment waarop aan het vertoeven van de verdachte in het pand door zijn aanhouding een einde werd gemaakt. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen. Het bestanddeel wederrechtelijk in de zin van art. 138a Sr dient te worden uitgelegd als zonder toestemming van de rechthebbende, terwijl niet is gebleken dat door of vanwege de rechthebbende toestemming is verleend aan de verdachte voor het (voortgezette) verblijf in het pand, nadat daarin door één of meer personen was binnengedrongen. Bovendien is evenmin gebleken van enige eigen, aan het objectieve recht te ontlenen bevoegdheid van de verdachte om in het pand te verblijven.
Voorts heeft het hof in reactie op het verweer, voor zover dat berust op de stelling dat voorafgaande aan de aanhouding van de verdachte door of namens de rechthebbende geen vordering is gericht tot de verdachte om het pand te ontruimen, geoordeeld dat deze eis geen steun vindt in het recht. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen. Art. 138a Sr bevat - anders dan art. 138 Sr - niet een dergelijke voorwaarde voor strafbaarheid, terwijl deze voorwaarde daarin gelet op de wetsgeschiedenis evenmin dient te worden ingelezen. In de nota van wijziging (Kamerstukken II 2008/09, 31 560, nr. 5) is dit bestanddeel, dat in het oorspronkelijke wetsvoorstel nog wel voorkwam, door de initiatiefnemers van de wet immers uitdrukkelijk geschrapt met het doel de reikwijdte van de strafbepaling juist niet in deze zin te beperken.
Ten slotte heeft het hof in reactie op het verweer, voor zover dat is gegrond op de stelling dat de verdachte zich zonder voorafgaande vordering of waarschuwing niet bewust zou zijn geweest van het wederrechtelijke karakter van zijn verblijf, geoordeeld dat zonder meer moet worden aangenomen dat de verdachte zich bewust was van het ontbreken van toestemming vanwege de rechthebbende voor zijn vertoeven in het pand.
24. De tenlastelegging is wat betreft het primair tenlastegelegde toegesneden op art. 138a, eerste lid, Sr. Daarom moet het in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende begrip “wederrechtelijk” geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikellid.
25. Art. 138a, eerste lid, Sr luidt als volgt:
“Hij die in een woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, wederrechtelijk binnendringt of wederrechtelijk aldaar vertoeft, wordt, als schuldig aan kraken, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
26. Ten aanzien van het schrappen van het (in het oorspronkelijke wetsvoorstel nog wel opgenomen) bestanddeel “zich niet op vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert” in dit artikellid houdt de memorie van toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State15.het volgende in:
“I ALGEMEEN DEEL
(…)
Bewijstechnische problemen met het huidige strafrechtelijke instrumentarium
(…)
Verder is uit de praktijk gebleken dat het vereiste - conform artikel 429sexies Sr - van de vordering van de rechthebbende om de woning of het gebouw aanstonds te ontruimen, tot problemen leidt. Door dit wettelijke vereiste kunnen krakers die in een pand aanwezig zijn - of een deel van de krakers - stellen, dat zij de vordering niet hebben ontvangen dan wel niet hebben gehoord en kunnen daarmee mogelijk strafrechtelijke vervolging ontlopen. Een ander nadeel hiervan is dat als de krakers meteen aan de vordering voldoen, zij niet strafbaar zijn en dus vaak gedurende de periode die tot aan de vordering van de rechthebbende verstrijkt, straffeloos in een pand kunnen verblijven. Ook in dergelijke gevallen is de moeite die de politie en het Openbaar Ministerie in een zaak tegen de krakers hebben gestoken voor niets geweest.
(…)
Vervallen van de vordering van de rechthebbende zich aanstonds te verwijderen
Zoals in het voorgaande reeds is aangegeven, is nu - conform artikel 429sexies Sr - slechts het niet voldoen aan een vordering van de rechthebbende om een wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw aanstonds te ontruimen strafbaar. Aangezien, naar hiervoor in deze memorie van toelichting naar voren kwam, uit de handhavingspraktijk is gebleken dat het vereiste van de vordering van de rechthebbende zich aanstonds te verwijderen bewijsproblemen oplevert, hebben wij ervoor gekozen dit vereiste uit artikel 429sexies Sr niet over te nemen in de voorgestelde strafbaarstelling van kraken. Aldus worden het wederrechtelijk binnendringen van en het wederrechtelijk vertoeven in het leegstaande pand als zodanig strafbaar gesteld. Dat achten wij ook vanuit het oogpunt van duidelijke normstelling gewenst, omdat krakers die zich al wederrechtelijk in een pand bevinden niet meer aan strafrechtelijke aansprakelijkheid kunnen ontkomen door het pand op vordering van de rechthebbende aanstonds te ontruimen. Wij zijn dan ook van mening dat in de wet duidelijk tot uitdrukking dient te worden gebracht dat ook reeds het wederrechtelijk binnendringen van of vertoeven in een gebouw of woning strafbaar is.
(…)
II ARTIKELSGEWIJS
(…)
Eerste lid
Het eerste lid van het voorgestelde artikel 138a-nieuw Sr bouwt voort op het bestaande artikel 429sexies, eerste en tweede lid, Sr. Om in het algemeen deel van deze memorie van toelichting uiteengezette redenen is het vereiste van een door de krakers genegeerde vordering van de rechthebbende zich te verwijderen niet overgenomen. De vraag van het College van procureurs-generaal of het schrappen van dit vereiste noodzakelijk is, beantwoorden wij om dezelfde redenen bevestigend. Door het schrappen van dit vereiste wordt strafbaar het wederrechtelijk binnendringen of vertoeven in een leegstaand pand.”
27. Voorts houdt de memorie van antwoord16.dienaangaande nog het volgende in:
“De strafbaarstelling van huisvredebreuk vereist dat de indringer «zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert» (artikel 138 lid 1 Sr). Kunnen de initiatiefnemers de leden van de fractie van GroenLinks uitleggen waarom dit niet is opgenomen in het voorgestelde artikel 138a?
Dit bestanddeel was aanvankelijk opgenomen in de strafbepaling zoals deze in het oorspronkelijke wetsvoorstel was voorgesteld. Bij nader rapport hebben wij dit bestanddeel geschrapt omdat navraag bij de uitvoeringspraktijk leerde dat dit bestanddeel bewijsproblemen oplevert. Door dit bestanddeel te schrappen kunnen krakers niet langer voorwenden de vordering om zich te verwijderen niet te hebben ontvangen of gehoord.”
28. Voor de omschrijving van dit misdrijf en de uitleg van de daarin voorkomende bestanddelen kan aansluiting worden gezocht bij de strafbaarstelling van huisvredebreuk (art. 138 Sr17.).18.De strekking van art. 138a, eerste lid, Sr brengt mee dat als "binnendringen" in de zin van deze bepaling moet worden beschouwd het betreden van een woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, indien degene die zich daarin begeeft dat doet tegen de voor hem - hetzij door een verklaring van de rechthebbende, hetzij op grond van enige andere omstandigheid - onmiskenbare wil van de rechthebbende. Door toevoeging van het woord "wederrechtelijk" is buiten twijfel gesteld dat het binnendringen of het vertoeven in de woning of het gebouw - ook al geschiedt dit tegen de wil van de rechthebbende - niet strafbaar is indien dit uit anderen hoofde gerechtvaardigd zou zijn.19.
29. In de literatuur wordt ten aanzien van het bestanddeel “wederrechtelijk” in het algemeen en in (het met art. 138a, eerste lid Sr verwante) art. 138, eerste lid, Sr in het bijzonder het volgende opgemerkt. De Hullu20.acht “in strijd met het objectieve recht” op zichzelf een adequate omschrijving van dit bestanddeel. Een dergelijke min of meer uniforme omschrijving heeft grote voordelen voor de rechtszekerheid en is systematisch goed verdedigbaar. Een werkbare definitie concentreert zich volgens hem op onrechtmatigheid, die in het bijzonder wegvalt bij acceptatie van een strafrechtelijke rechtvaardigingsgrond. Een strikt civiel- of bestuursrechtelijke uitleg van het bestanddeel is niet aan de orde. Voorts ligt de nadruk meestal op het tweede aspect van de hiervoor gegeven omschrijving, dat wil zeggen dat er geen sprake is van wederrechtelijkheid in geval van acceptatie van een strafuitsluitingsgrond die de strafbaarheid van het feit aantast. Volgens De Hullu lijkt de Hoge Raad uit te gaan van een algemene, ruime inhoud van het bestanddeel “wederrechtelijk”, veelal vertaald met “in strijd met het (objectieve) recht”.
30. Ten Voorde21.merkt naar aanleiding van het betoog van De Hullu op dat “anderen menen dat” van de omschrijving van wederrechtelijk als “in strijd met het objectieve recht” te weinig restrictie uitgaat en dat “zij” pleiten voor een meer delictspecifieke interpretatie (de zogenaamde facetwederrechtelijkheid), al dan niet vertrekkend vanuit een algemene omschrijving van wederrechtelijkheid als bestanddeel. Dat zou ertoe kunnen leiden dat onder wederrechtelijkheid “zonder eigen recht of bevoegdheid” wordt verstaan. Nader toegespitst op art. 138 Sr zou dit bestanddeel “zonder toestemming van de rechthebbende” - waarmee de bewoner of de eigenaar van de woning kan worden bedoeld - kunnen betekenen. Volgens Ten Voorde lijkt ook de Hoge Raad in het kader van art. 138 Sr uit te gaan van een meer restrictieve interpretatie van het bestanddeel “wederrechtelijk” door te bepalen dat van “wederrechtelijk binnendringen” in beginsel sprake is, indien dit “tegen de onmiskenbare wil van de rechthebbende” geschiedt. Daarmee lijkt tot uitdrukking te worden gebracht dat die wil ook bij de verdachte kenbaar moet zijn geweest ten tijde van het binnendringen of het zich vertoeven in de woning. Dit zou er op kunnen duiden dat de Hoge Raad wat deze strafbepaling betreft facetwederrechtelijkheid heeft aanvaard.
31. Volgens Remmelink22.ligt de betekenis “zonder (eigen) recht” het dichtst bij de bedoeling van de wetgever. De interpretatie van “wederrechtelijk” als “in strijd met het subjectieve recht van een ander” of “in strijd met het (objectieve) recht” wordt door hem afgewezen. Hij komt tot de conclusie dat het wellicht het beste is om - in overeenstemming met de hierna te bespreken opvatting van Van Veen - voor elk delict de betekenis van “wederrechtelijk” afzonderlijk vast te stellen. Deze betekenis zal telkens aan de hand van het doel van de bepaling en haar geschiedenis moeten worden ingevuld. Weliswaar zal de uitkomst in deze visie bijna altijd “zonder recht” zijn maar er zullen volgens hem uitzonderingen zijn.
32. Fokkens23.merkt op dat een uitleg van het begrip “wederrechtelijk” als “zonder daartoe gerechtigd te zijn” het beste aansluit op de geschiedenis en het systeem van het wetboek, al gaat deze uitleg wellicht iets verder dan de wetgever oorspronkelijk bedoeld heeft. De wetgever dacht namelijk eerder aan “zonder eigen recht” en had daarbij het oog op legitimatie allereerst door het civiele recht en mogelijk ook door het publiekrecht, kortom door “bevoegdheden” (of subjectieve rechten).
33. Ook Machielse24.is van mening dat de oorspronkelijke betekenis van het bestanddeel “wederrechtelijk” wezenlijk samenvalt met de term “zonder daartoe gerechtigd te zijn”. Hij staat afwijzend tegenover interpretaties die aan het bestanddeel “wederrechtelijk” steeds, ongeacht de delictsomschrijving waarin het bestanddeel functioneert, de betekenis toekennen van “tegen het recht”, hetzij tegen het objectieve recht hetzij tegen het subjectieve recht van een ander. De leer van de facetwederrechtelijkheid past binnen de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever met de invoering van het bestanddeel “wederrechtelijk” in een delictsomschrijving. Deze invoering was immers bedoeld om gedragingen die misschien letterlijk wel onder de delictsomschrijving zouden vallen, daar toch van uit te zonderen, wanneer degene die de gedraging verrichtte daartoe bevoegd was. Volgens Machielse heeft de wetgever de term “wederrechtelijk” in art. 138 Sr gehandhaafd, omdat een burger die bij brandgevaar een vreemd huis zou binnendringen zich niet op een wettelijk voorschrift zou kunnen beroepen.
34. Van Veen25.bepleit een interpretatie van het bestanddeel “wederrechtelijk” per delict, de zogenaamde facetwederrechtelijkheid. Per delictsomschrijving waarin de wederrechtelijkheid voorkomt, zou moeten worden onderzocht welke, eventueel specifieke, inhoud aan dit bestanddeel moet worden gegeven. In iedere delictsomschrijving waarin het bestanddeel “wederrechtelijk” voorkomt zal dus gezocht moeten naar de specifieke beperking die de wetgever met dit bestanddeel heeft willen aanbrengen. Met de term facetwederrechtelijkheid doelt Van Veen op de omstandigheid dat de wetgever telkens een bepaald facet van wederrechtelijkheid op het oog heeft. Het “onbevoegde”, het “niet daartoe gerechtigd zijn”, zal telkens dienen te worden uitgelegd met het oog op het typische onrecht dat de wetgever in een delictsomschrijving voor ogen heeft gestaan en zal geplaatst moeten worden tegen de achtergrond van de belangen die de wetgever door de strafbaarstelling van in de strafbepaling omschreven gedragingen heeft willen beschermen.
35. In navolging van mijn voormalige ambtgenoot Jörg26.ben ik mede gelet op de - hiervoor in noot 19 aangehaalde - jurisprudentie ten aanzien van art. 138, eerste lid, Sr van mening dat een delictspecifieke interpretatie van het bestanddeel “wederrechtelijk” de voorkeur geniet. Van de overkoepelende uitleg in de zin van “in strijd met het objectieve recht” gaat immers te weinig restrictie uit, terwijl dit wel de bedoeling van de wetgever was. De wetgever wenste immers “normaal gedrag” niet te criminaliseren en heeft door de opname van het extra bestanddeel “wederrechtelijk” de werkingssfeer van sommige strafbepalingen beperkt. In de door mij bepleite beperkte interpretatie van wederrechtelijkheid kan “wederrechtelijk” worden gedefinieerd als “zonder eigen recht of bevoegdheid”. Nader toegespitst op art. 138a Sr betekent dit dat aan voornoemd bestanddeel is voldaan, indien de verdachte “zonder toestemming van de rechthebbende” - te weten de eigenaar van het leegstaande gebouw - in het gebouw binnendringt of aldaar vertoeft.
36. Het hof heeft geoordeeld dat het in het pand vertoeven van de verdachte wederrechtelijk was, nu het bestanddeel “wederrechtelijk” in de zin van art. 138a Sr dient te worden uitgelegd als “zonder toestemming van de rechthebbende”, niet is gebleken dat door de rechthebbende toestemming is verleend aan de verdachte voor het verblijf in het pand nadat daarin door één of meer personen was binnengedrongen, en evenmin is gebleken van enige eigen - aan het objectieve recht te ontlenen - bevoegdheid van de verdachte om in het pand te verblijven.
37. In het licht van hetgeen hiervoor is uiteengezet over de betekenis van het bestanddeel “wederrechtelijk”, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het gelet op het navolgende evenmin onbegrijpelijk is. Uit de verklaring van [betrokkene 1], die als accountmanager BOG maatschappelijk vastgoed werkzaam was bij woningbouwvereniging Mitros, volgt immers dat namens de eigenaar van het gekraakte gebouw (Mitros) aan de verdachte en aan de andere krakers geen toestemming is gegeven om in het gebouw te verblijven (bewijsmiddel 2). Bovendien is door of namens de verdachte niet aangevoerd noch is anderszins aannemelijk geworden dat de verdachte en de andere krakers wel over een dergelijke toestemming zouden beschikken. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat het vertoeven van de krakers in het gebouw uit anderen hoofde gerechtvaardigd zou zijn. De enkele niet nader onderbouwde stelling van de raadsvrouw van de verdachte dat de politie zou hebben medegedeeld dat het openbaar ministerie niet zou gaan ontruimen zodat de verdachte en de andere krakers in de veronderstelling verkeerden dat het een civiele zaak zou worden tussen de eigenaar van het gebouw en de krakers, is daarvoor onvoldoende. Voorts heeft de woordvoerder van de krakers (medeverdachte [medeverdachte 1]) verklaard dat de krakers in geval van een ontruiming niet vrijwillig zouden weggaan (bewijsmiddel 5), waaruit kan worden afgeleid dat de krakers zelf kennelijk ook op de hoogte waren van het feit dat zij tegen de wil van de rechthebbende in het gebouw verbleven. Ten slotte duidt ook de wijze waarop een aantal krakers tijdens de ontruiming door de politie in het pand zijn aangetroffen - medeverdachte [medeverdachte 1] zat samen met een andere kraker met zijn armen in gestort beton, terwijl de verdachte zich in een afgesloten kast had verschanst (bewijsmiddelen 7 en 8) - er niet op dat de krakers een eigen bevoegdheid meenden te hebben om in het pand te verblijven. Aldus heeft het hof het in hoger beroep gevoerde verweer betreffende het ontbreken van wederrechtelijkheid op goede gronden en toereikend gemotiveerd verworpen. In het licht van hetgeen de raadsvrouw ter onderbouwing van dit verweer heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.
38. In de toelichting op het middel wordt voorts nog geklaagd over het oordeel van het hof dat de (aan een onderdeel van het in hoger beroep gevoerde verweer ten grondslag gelegde) eis dat voorafgaande aan de aanhouding van de verdachte door of namens de rechthebbende gericht tot de verdachte een vordering moet worden gedaan om het pand te ontruimen, geen steun vindt in het recht.
39. Gelet op de hiervoor onder 26 en 27 weergegeven wetsgeschiedenis geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Daaruit volgt namelijk dat het (in het oorspronkelijke wetsvoorstel nog wel opgenomen) bestanddeel “zich niet op vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert” bij nota van wijziging27.uit art. 138a, eerste lid, Sr is geschrapt teneinde te voorkomen dat krakers strafrechtelijke vervolging kunnen voorkomen door voor te wenden dat ze de vordering om zich te verwijderen niet hebben ontvangen of gehoord dan wel meteen aan de vordering te voldoen. Anders dan de steller van het middel aanvoert, was het hof niet gehouden expliciet te overwegen en te motiveren dat de verdachte wist dat zijn verblijf wederrechtelijk was. Nog daargelaten dat uit hetgeen hiervoor onder 37 is uiteengezet volgt dat de verdachte en de andere krakers wel degelijk moeten hebben geweten dat zij tegen de wil van de rechthebbende in het gebouw verbleven, impliceert het wederrechtelijk in het gebouw vertoeven opzet van de verdachte, terwijl het opzet niet hoeft te zijn gericht op de wederrechtelijkheid.28.Hetgeen in toelichting op het middel wordt opgemerkt ten aanzien van het “lex certa beginsel” doet aan de juistheid en de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof niet af.
40. In de toelichting op het middel wordt ten slotte geklaagd over het oordeel van het hof dat zonder meer moet worden aangenomen dat de verdachte zich bewust was van het ontbreken van toestemming vanwege de rechthebbende voor zijn vertoeven in het pand.
41. Dit feitelijke oordeel is - zoals hiervoor onder 37 reeds is uiteengezet - gelet op de verklaring van de woordvoerder van de krakers (medeverdachte [medeverdachte 1]) betreffende de opstelling van de krakers (bewijsmiddel 5) en de wijze waarop de krakers zich in het gebouw hadden verschanst (bewijsmiddelen 7 en 8) niet onbegrijpelijk.
42. Kortom, gelet op de hiervoor 20 weergegeven vaststellingen heeft het hof uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte in de periode van 31 oktober 2010 tot en met 1 november 2010 te Utrecht tezamen en in vereniging met anderen in een gebouw gelegen aan de Koningin Wilhelminalaan 7, waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, wederrechtelijk heeft vertoefd. De bewezenverklaring is derhalve naar de eis der wet met redenen omkleed.
43. Het middel faalt.
44. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte heeft op 17 mei 2011 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. In het onderhavige geval behoeft de Hoge Raad evenwel niet ambtshalve te onderzoeken of de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld.29.
45. Het eerste middel slaagt, terwijl het tweede middel faalt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
46. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
n.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑06‑2013
Proces-verbaal van bevindingen van politie van 31 oktober 2010 opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], proces-verbaal van politie (relaas) van 3 november 2011 opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 2], proces-verbaal van bevindingen van politie van 3 november 2010 opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3], proces-verbaal van bevindingen van politie (aanvulling) van 4 november 2010 opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3] en proces-verbaal van bevindingen van politie van 9 november 2010 opgemaakt door de opsporingsambtenaar[verbalisant 4].
Pleitnotities in hoger beroep van 22 april 2011, p. 4-10 (nr. 9-24) en p. 12-16 (nr. 28-39).
Stb. 2010, 320. Nummer van de kamerstukken: 31 560.
Stb. 2010, 321.
De Hoge Raad heeft recent in het kader van art. 429sexies (oud) Sr nog een serie arresten gewezen over het huisrecht en het bestanddeel “gebruik door de rechthebbende”. Zie HR 28 mei 2013, LJN CA0793, HR 28 mei 2013, LJN CA0794 en HR 28 mei 2013, LJN CA1222. Deze arresten zijn voor de onderhavige zaak minder van belang, nu zij betrekking hebben op de oude, inmiddels vervallen strafbepaling.
Vgl. HR 28 oktober 2011, LJN BQ9880, NJ 2013/153 m.nt. Mevis, rov. 3.2.2 (civiele kamer).
Zie Kamerstukken II 2008/09, 31 560, nr. 9, p. 1-2.
Zie Kamerstukken I 2009/10, 31 560, nr. C, p. 21.
De (civiele kamer van de) Hoge Raad heeft de tegen dit arrest ingestelde cassatieberoepen bij arrest van 28 oktober 2011, LJN BQ9880, NJ 2013/153 m.nt. Mevis verworpen.
Stcrt. 2010, nr. 19500 (2 december 2010).
De (civiele kamer van de) Hoge Raad heeft in HR 28 oktober 2011, LJN BQ9880, NJ 2013/153 m.nt. Mevis, rov. 3.5.9 overwogen dat dit oordeel van het hof juist is, nu met art. 551a Sv is beoogd de destijds bestaande strafvorderlijke ontruimingspraktijk te bestendigen - waarbij om redenen van proportionaliteit niet zelden een ontruiming werd aangezegd, de uitkomst van een kort geding werd afgewacht en een redelijke ontruimingstermijn werd gelaten maar waarbij een vast en algemeen beleid van het openbaar ministerie ontbrak - en onder bijzondere omstandigheden, zoals indien de openbare veiligheid tot onverwijlde ontruiming noopt, niet aan (elk van) de gestelde vereisten behoeft te worden voldaan.
Proces-verbaal van bevindingen van politie van 31 oktober 2010 opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1].
Pleitnotities in hoger beroep van 22 april 2011, p. 20-21 (nr. 54-61).
Zie Kamerstukken II 2008/09, 31 560, nr. 6, p. 1, 8, 11, 41 en 42.
Zie Kamerstukken I 2009/10, 31 560, nr. C, p. 22.
Art. 138, eerste lid, Sr luidt als volgt: “Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
Vgl. Kamerstukken II 2007/08, 31 560, nr. 3, p. 29 en J.M. ten Voorde in C.P.M. Cleiren & M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2012, aant. 9 bij art. 138a Sr.
Vgl. ten aanzien van art. 138, eerste lid, Sr: HR 23 april 2013, LJN BY5352, rov. 4.2, HR 19 juni 2012, LJN BW8685, NJ 2012/400, rov. 2.4, HR 30 november 2010, LJN BM0940, rov. 2.4, HR 6 juli 2010, LJN BM5282, NJ 2010/426, rov. 2.7 en HR 16 december 1969, NJ 1971/96 m.nt. C.B.
Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2012, p. 184-191.
J. Remmelink, Mr. D. Hazewinkel-Suringa’s Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, Deventer: Gouda Quint bv 1996, p. 244-247.
A.M. Machielse in Noyon, Langemeijer & Remmelink (red.), Het Wetboek van Strafrecht (losbladig), Deventer: Kluwer, suppl. 137, aant. 1, 2 en 3 bij Inleiding (wederrechtelijkheid).
Zie Th.W. Van Veen, ‘Facet-wederrechtelijkheid’, Nederlands Juristenblad 1972, p. 466-469.
Zie zijn conclusie voor HR 30 november 2010, LJN BM0940 (onder 15-21).
Vgl. J.W. Fokkens in Noyon, Langemeijer & Remmelink (red.), Het Wetboek van Strafrecht (losbladig), Deventer: Kluwer, suppl. 123, aant. 21 bij art. 138 Sr, J.M. ten Voorde in C.P.M. Cleiren & M.J.M. Verpalen (red.), Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2012, aant. 8 bij art. 138a Sr en HR 8 november 1955, NJ 1956/181.
Vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.5.3.
Beroepschrift 15‑12‑2011
SCHRIFTUUR HOUDENDE TWEE MIDDELEN VAN CASSATIE
van mr M. Lindhout
Griffienummer: S11/03074
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN TE DEN HAAG
In de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, op 4 mei 2011 onder rolnummer 21/004408-10 (parketnummer 16/601095-10) gewezen arrest.
Middel I
1
Het recht — in het bijzonder art. 6 EVRM en de artikelen 348, 350, 358, 359, 359a, en 415, alsmede art. 551a Sv jo art. 138a Sr — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof het door hem gehanteerde toetsingskader met betrekking tot de verweren van de verdediging ten onrechte heeft beperkt tot de verweren die betrekking hebben op de vraag naar de rechtmatigheid van het handelen ter opsporing en vervolging alsmede de vragen die verband houden met de uitleg van hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd, zodat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op de verweren van de verdediging met betrekking tot de onrechtmatigheid van de ontruiming, althans doordat het Hof deze beslissing onjuist, onbegrijpelijk en/of niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd.
Toelichting
Verweren:
1.1
De verdediging heeft aangevoerd dat de ontruiming van het pand onrechtmatig is geweest.1. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat voor de ontruiming van het pand een machtiging tot binnentreden ter ontruiming was vereist, welke machtiging ontbrak.2. Voorts heeft de verdediging daartoe aangevoerd dat werd ontruimd zonder voorafgaande rechterlijke toetsing, door welke ontruiming bovendien fundamentele grondrechten van verdachte waaronder het huisrecht, zijn geschonden.3.
Overwegingen Hof:
1.2
Het Hof overweegt in zijn arrest dat de meeste door de verdediging in de onderhavige strafzaak geformuleerde verweren betrekking hebben op de ontruiming van het pand, en op de wijze waarop dit is geschied. Een belangrijk aspect van deze verweren is volgens het Hof de vervolgens betrokken stelling dat de bepaling van art. 551a Sv onvoldoende bescherming van het huisrecht biedt doordat die bepaling geen voorziening bevat om, voorafgaand aan een ontruiming, de rechtmatigheid daarvan te toetsen door de rechter. Het Hof meent niettemin dat deze vragen in de onderhavige procedure niet aan de orde kunnen komen. Daartoe overweegt het Hof dat de hantering van de ontruímingsbevoegdheid los moet worden gezien van de vraag naar het optreden in het kader van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, ook al is — in de tijd gezien — sprake van een zekere overlap tussen beide.
1.3
Het Hof overweegt voorts:
‘In het onderhavige geval is ter aanhouding van verdachten binnengetreden in het gebouw en vervolgens kan thans aan het Hof uitsluitend de vraag worden voorgelegd of de hantering van strafprocessuele bevoegdheden daartoe rechtmatig is geweest. De hantering van de bevoegdheid tot ontruiming kan niet als een strafvorderlijke bevoegdheid worden aangemerkt, aangezien deze niet, zoals gedefinieerd in art. 132a Sv ten doel heeft het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Verwezen kan voorts worden naar de tekst van art. 551a Sv, dat in de tweede volzin een afzonderlijk geformuleerde bevoegdheid tot ontruiming toekent aan opsporingsambtenaren. Deze bevoegdheid is als accessoir of bijkomend aan te merken en de hantering ervan staat naar het oordeel van het Hof los van de daaraan voorafgaande verdenking van overtreding van de in het artikel genoemde misdrijven van de artikelen 138, 138a en 139 Sr.
Het Hof onderkent —met de verdediging— dat bij de hantering van deze vergaande bevoegdheid ruimte is voor verdere ontwikkeling op het gebied van rechtsbescherming, maar is van oordeel dat de daarmee verband houdende vragen thans niet aan de orde zijn.’4.
1.4
Ten onrechte heeft het Hof deze beperking aangebracht en is het Hof uitsluitend ingegaan op de verweren die volgens het Hof betrekking hebben op de vraag naar de rechtmatigheid van het handelen ter opsporing en vervolging alsmede op de vragen die verband houden met de uitleg van hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd.
1.5
Reeds uit het gegeven dat de strafvorderlijke bevoegdheid tot ontruiming zoals deze is vastgelegd in art. 551a Sv tot stand is gekomen bij het aannemen van de Wet kraken en leegstand, welke op 1 oktober 2010 in werking trad, blijkt van een voldoende verband tussen de in art. 551a Sv geïntroduceerde strafvorderlijke bevoegdheid en de strafbepaling van art. 138a Sr. Dat het hier niet gaat om los van elkaar staande bevoegdheden die — volgens het Hof — niet in het kader van de onderhavige zaak behandeld behoren te worden, blijkt ook uit de Memorie van Antwoord: ‘Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat kraken algeheel — dat wil zeggen ongeacht de duur van de leegstand — wordt verboden.’5.
1.6
Het Hof miskent bovendien met zijn overweging dat de hantering van de bevoegdheid tot ontruiming niet als een strafvorderlijke bevoegdheid kan worden aangemerkt, ‘aangezien deze niet, zoals gedefinieerd in art. 132a Sv ten doel heeft het nemen van strafvorderlijke beslissingen’, dat op grond van het gestelde in art. 132a Sv dient te worden aangenomen dat elk onderzoek dat is gericht op het nemen van strafvorderlijke beslissingen, wordt geschaard onder het begrip ‘opsporing’.6. Reeds uit het feit dat de wetgever ervoor heeft gekozen de ontruimingsbevoegdheid op te nemen in een titel7. die bijzondere bepalingen beoogt te geven omtrent opsporing van strafbare feiten, volgt dat de wetgever de bevoegdheid tot ontruiming wel degelijk als een strafvorderlijke bevoegdheid heeft willen aanmerken. Het Hof heeft bovendien overwogen dat de ontruiming geen vormverzuim in de zin van art. 359a Sv oplevert. Het Hof heeft hiermee het verweer te beperkt opgevat. Immers door de ontruiming die onrechtmatig was zijn bovendien beginselen van een behoorlijke procesorde geschonden.
1.7
Door de ontruimingsbevoegdheid van art. 551a Sv als losstaand aan te merken van de bevoegdheden in het kader van art. 138a Sr, gaat het Hof voorbij aan hetgeen de wetgever blijkens de Memorie van Antwoord in de Eerste Kamer heeft bedoeld:
‘ Ons uitgangspunt is dat de jarenlange praktijk waarin kraakpanden op strafvorderlijke titel werden ontruimd, voorzien van een adequate wettelijke grondslag, kan worden gecontinueerd. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in het voorgestelde art. 551a Sv waarin aan opsporingsambtenaren de bevoegdheid wordt verleend bij verdenking van kraken tot ontruiming over te gaan. Voor ontruiming van kraakpanden behoeven zij — op grond van de Algemene wet op het binnentreden — een machtiging van de (hulp) officier van justitie. In de voorgestelde bepaling is, conform de tot nu toe geldende praktijk, niet voorzien in een vereiste van voorafgaand verlof van een rechter.
Dat betekent niet dat de rechter geen rol toekomt. De strafrechter kan bij de berechting van de krakers beoordelen of de ontruiming rechtmatig was. Indien de strafrechter oordeelt dat de bevoegdheid onrechtmatig is uitgeoefend, kan hij daaraan rechtsgevolgen verbinden, zoals bijvoorbeeld strafvermindering.’8.
Op de vraag of personen die worden verdacht van kraken na een ontruiming nog wel een eerlijk proces krijgen kunnen wij bevestigend antwoorden. In het strafproces staat de vraag centraal of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan kraken. Indien hij meent dat de ontruiming onrechtmatig was, kan hij dit bij de strafrechter naar voren brengen. De strafrechter kan daaraan rechtsgevolgen verbinden, bijvoorbeeld strafvermindering.’9.
1.8
De hierboven in 1.2 en 1.3 weergegeven overwegingen van het Hof zijn mitsdien niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. Hiermee geeft het Hof een onjuiste uitleg van / invulling aan de Wet kraken en leegstand.
1.9
In de onderhavige zaak heeft het Openbaar Ministerie verzuimd aan verdachte de mogelijkheid te bieden in kort geding de rechtmatigheid van de bewoning van het pand door de rechter te laten toetsen. In het arrest van 28 oktober 2011 heeft de civiele kamer van Uw Raad onlangs geoordeeld dat ontruiming op grond van art. 551a Sv in beginsel slechts kan plaatsvinden nadat de krakers het oordeel van de kortgedingrechter in eerste aanleg over de rechtmatigheid van de ontruiming hebben kunnen inroepen10.. Uw Raad overwoog:
R.O. 3.5.8.
Het voorgaande brengt mee dat het oordeel van het Hof dat, gelet op de bedoelde ernst van de inbreuk en de onomkeerbaarheid van de gevolgen, de mogelijkheid van een rechterlijke toetsing vooraf dient te bestaan, tevergeefs wordt bestreden door de onderdelen 1a, 1b en 1d van het middel in het principale beroep, waarin naar de kern wordt betoogd dat als gevolg van de wederrechtelijkheid van het verblijf de ontruiming van een kraakpand op de voet van art. 551a Sv altijd en zonder meer de toets van art. 8 EVRM kan doorstaan.
R.O. 3.5.9
Het Hof heeft geoordeeld dat uit een oogpunt van effectieve rechtsbescherming van het huisrecht de ontruiming van [verweerder] c.s. in beginsel slechts kan plaatsvinden nadat de krakers het oordeel van de voorzieningenrechter in eerste aanleg over de rechtmatigheid van de ontruiming hebben kunnen inroepen, dat het OM wel de uitkomst daarvan moet afwachten, maar niet de uitkomst van een eventueel daartegen door de kraker(s) ingesteld hoger beroep behoeft af te wachten, dat voor de effectiviteit van het rechtsmiddel is vereist dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de ontruiming op een zodanig tijdstip wordt aangekondigd dat er voldoende gelegenheid is om een kort geding aanhangig te maken en dat, bij gebreke van een regeling terzake in de Wet kraken en leegstand, slechts nauwkeurig omschreven en deugdelijk gepubliceerde beleidsregels van het OM een voldoende waarborg dienaangaande bieden. Die oordelen zijn juist.’
1.10
In de onderhavige strafzaak heeft ontruiming plaatsgevonden zonder voorafgaande toetsing door de kortgedingrechter, zodat de (on)rechtmatigheid van de ontruiming niet is getoetst. Nu ook het Hof in zijn arrest van 4 mei 2011 in de strafzaak heeft nagelaten over de (on)rechtmatigheid van de ontruiming te oordelen, ontstaat de nijpende situatie dat de ontruiming niet is getoetst, niet in kort geding noch in de strafprocedure. Dit brengt mee dat verdachte geen eerlijk proces heeft gehad. Art.6 lid 1 EVRM is mitsdien geschonden.
1.11
Ten slotte heeft het Hof niet of onvoldoende, althans niet of onvoldoende gemotiveerd, aangegeven in welk opzicht het handelen van de opsporingsambtenaren op grond van hun bevoegdheid tot binnentreden en aanhouden op voet van art. 138a Sr, los zou staan van hun bevoegdheid tot ontruiming op basis van art. 551a Sv, nu beide bevoegdheden tegelijkertijd, althans overlappend — hetgeen het Hof erkent— door dezelfde opsporingsambtenaren werden gebruikt en uitgevoerd.
Beide handelingen, uitgevoerd door dezelfde opsporingsambtenaren, zijn zodanig met elkaar verweven, zowel in tijd, als met betrekking tot de plaats en de persoon, dat het loskoppelen van beide bevoegdheden en het buiten bespreking laten van de verweren die zien op de volgens de verdediging onrechtmatigheid van de ontruiming, mede gelet op de bedoelingen van de wetgever, getuigen van een onjuiste toepassing van het recht.
1.12
Het Hof heeft mitsdien ten onrechte niet gerespondeerd op door de verdediging in de onderhavige strafzaak geformuleerde verweren die betrekking hebben op de ontruiming van het pand, en op de wijze waarop dit is geschied.
Middel II
2
Het recht — in het bijzonder artikelen 6 en7 EVRM en de artikelen 348, 350, 358, 359, 359a en 415 Sv en art. 1 en art. 138a Sr — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
- (a)
het Hof heeft geoordeeld dat de stelling van de verdediging dat de eis dat verdachte gevorderd dient te worden het pand te verlaten voorafgaand aan diens aanhouding, geen steun vindt in het recht,
- (b)
het Hof ten onrechte heeft overwogen dat het bestanddeel wederrechtelijk in de zin van art. 138a Sr zal dienen te worden uitgelegd als zonder toestemming van de rechthebbende en
- (c)
het Hof overwoog dat zonder meer moet worden aangenomen dat verdachte zich bewust was van het ontbreken van toestemming vanwege rechthebbende voor zijn vertoeven in het pand.
Het Hof heeft de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het Hof is uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting, althans en in elk geval heeft het Hof het recht onjuist toegepast en zijn beslissing onjuist, onbegrijpelijk en/of niet dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
2.1
Verweren:
- a.
De verdediging heeft aangevoerd dat geen sprake was van wederrechtelijk vertoeven omdat verdachte niet gevorderd was zich te verwijderen. Verdachte verkeerde in de veronderstelling dat hij niet wederrechtelijk verbleef in het pand zolang de kort geding procedure werd afgewacht11..
- b.
De verdediging heeft aangevoerd dat het bestanddeel wederrechtelijk niet bewezen kan worden verklaard12.. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat wederrechtelijk is ‘zonder daartoe gerechtigd te zijn, zonder eigen recht of in strijd met het objectieve recht’.
- c.
Door de politie is het vertrouwen gewekt dat het pand niet ontruimd zou worden. Hierdoor verkeerden verdachten in de veronderstelling dat zij niet wederrechtelijk in het pand verbleven. Omdat er niet werd gevorderd het pand te verlaten, wist verdachte niet dat hij wederrechtelijk in het pand verbleef13..
Bewezenverklaring Hof:
2.2
Het Hof heeft bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 31 oktober 2010 tot en met 1 november 2010 te Utrecht tezamen en in vereniging met anderen in een gebouw (…) waarvan het gebruik door rechthebbende is beëindigd, wederrechtelijk heeft vertoefd.’
Ad a. Vordering rechthebbende
Opzet:
2.3
Aangezien het opzet geen apart bestanddeel is van de delictsomschrijving, dient het opzet te worden ingelezen in een ander bestanddeel van de delictsomschrijving. Het opzet kan niet worden ingelezen in het begrip kraken. Kraken is immers geen bestanddeel van de delictsomschrijving, maar louter een kwalificatie. Nu het Hof heeft geoordeeld dat een vordering gericht tot verdachte dat hij het pand dient te verlaten geen voorwaarde is voor strafbaarheid, zal het opzet ofwel moeten worden ingelezen in het bestanddeel wederrechtelijk ofwel in het bestanddeel vertoeven. Het Hof heeft zich hieromtrent in het geheel niet uitgelaten.
Vordering van de rechthebbende:
2.4
Ten onrechte heeft het Hof geoordeeld dat de stelling van de verdediging dat de eis dat verdachte gevorderd dient te worden het pand te verlaten voorafgaand aan diens aanhouding, geen steun vindt in het recht. De verdediging meent dat de toestand van wederrechtelijk vertoeven eerst dient te worden vastgesteld door een vordering van rechthebbende om het pand te verlaten. Het zich wederrechtelijk bevinden is slechts de inleiding tot het misdrijf, dat bestaat in het zich wederechtelijk blijven bevinden.14.
De wederrechtelijkheid dient eerst te worden vastgesteld. Indien het verdachte duidelijk is dat hij zich wederechtelijk in een pand bevindt, kan hij besluiten aldaar opzettelijk wederrechtelijk te blijven of niet.
Door het schrappen van het bestanddeel dat verdachte zich dient te verwijderen op vordering van de rechthebbende uit de delictsomschrijving, is het vereiste opzet geschrapt en dient het opzet te worden ingelezen in het bestanddeel wederrechtelijk.
Relatie tot art. 138 Sr:
2.5
Immers in art. 138 Sr is het vereiste opzet verdisconteerd in het bestanddeel niet verwijderen.15.
Het opzet van art. 138 Sr hoeft niet gericht te zijn op de wederrechtelijkheid.16.
Door het schrappen van het bestanddeel ‘niet verwijderen op vordering van de rechthebbende’ uit art. 138a Sr is het vereiste bestanddeel opzet geschrapt en dient het opzet in het bestanddeel wederrechtelijk te worden ingelezen in art. 138a Sr, waardoor de situatie ontstaat dat voor een bewezenverklaring van art. 138 Sr (huisvredebreuk) niet vereist is dat het opzet op de wederrechtelijkheid is gericht, en voor een bewezenverklaring van art. 138a Sr (kraken) wel.
Schrappen van het bestanddeel ‘verwijderen op vordering rechthebbende’:
2.6
Uit de behandeling van het wetsvoorstel van de Wet kraken en leegstand blijkt het volgende:
Vervallen van de vordering van de rechthebbende zich aanstonds te verwijderen:
‘Zoals in het voorgaande reeds is aangegeven, is nu — conform artikel 429sexies Sr — slechts het niet voldoen aan een vordering van de rechthebbende om een wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw aanstonds te ontruimen strafbaar. Aangezien, naar hiervoor in deze memorie van toelichting naar voren kwam, uit de handhavingspraktijk is gebleken dat het vereiste van de vordering van de rechthebbende zich aanstonds te verwijderen bewijsproblemen oplevert, hebben wij ervoor gekozen dit vereiste uit artikel 429 sexies Sr niet over te nemen in de voorgestelde strafbaarstelling van kraken. Aldus worden het wederrechtelijk binnendringen van en het wederrechtelijk vertoeven in het leegstaande pand als zodanig strafbaar gesteld. Dat achten wij ook vanuit het oogpunt van duidelijke normstelling gewenst, omdat krakers die zich al wederrechtelijk in een pand bevinden niet meer aan strafrechtelijke aansprakelijkheid kunnen ontkomen door het pand op vordering van de rechthebbende aanstonds te ontruimen.
Wij zijn dan ook van mening dat in de wet duidelijk tot uitdrukking dient te worden gebracht dat ook reeds het wederrechtelijk binnendringen van of vertoeven in een gebouw of woning strafbaar is.’17.
Vragen hierover tijdens de behandeling in de Tweede Kamer:
‘De leden van de PvdA-fractie merken op dat in artikel 138a-nieuw Sr als bestanddeel niet is overgenomen dat er ‘door of namens de rechthebbende’ een vordering moet zijn uitgegaan vooraleer er aan de delictomschrijving is voldaan. Is het juist dat hierdoor ook nietsvermoedende bezoekers van een kraakpand onder de omschrijving van kraken als misdrijf zouden vallen? Betekent dat dat bezoekers van kraakpanden zonder voorafgaande waarschuwing dan strafbaar zijn?’18.
Antwoord op deze vraag wordt gegeven in de Nota nav verslag:
‘De voorgestelde strafbaarstelling is uiteraard niet bedoeld te worden ingezet tegen personen die zich er niet van bewust zijn dat zij zich zonder toestemming van de rechthebbende in het pand bevinden. Als deze personen van hun verkeerde veronderstelling geen verwijt kan worden gemaakt, zijn zij bovendien niet strafrechtelijk aansprakelijk. Doorgaans zal echter ook voor de bezoeker duidelijk zijn dat hij zich in een kraakpand bevindt. De consequentie van de gekozen redactie van artikel 138 is inderdaad dat deze bezoeker zonder voorafgaande ‘waarschuwing’ van de rechtshebbende strafbaar is. Het ligt niet voor de hand, zo moet worden onderstreept, het vervolgingsbeleid op de onnozele bezoeker te richten.
Handhaven van het vereiste dat degene die in het pand vertoeft een vordering door de rechthebbende negeert, zou echter de bewijsvoordelen die met het schrappen daarvan kunnen worden behaald, teniet doen.’19.
Andere opmerkingen over het verdwenen vorderingsvereiste in deze nota:
‘Mede naar aanleiding van het advies van de G4 op een concept van het initiatiefwetsvoorstel, waar uw leden ook naar verwijzen, hebben wij navraag gedaan bij de uitvoeringspraktijk op welke moeilijkheden zij stuiten wat betreft het rond krijgen van de bewijslast. Op basis van deze nieuwe inzichten hebben wij het initiatiefwetsvoorstel gewijzigd in die zin dat het vereiste van de vordering van de rechthebbende is komen te vervallen.
Dit maakt dat krakers niet langer kunnen voorwenden de vordering om zich te verwijderen niet te hebben ontvangen of gehoord.’20.
‘Allereerst blijkt, zoals hiervoor aangegeven, dat politie en Openbaar Ministerie de nodige problemen ondervinden doordat krakers kunnen ontkennen dat zij een vordering zich te verwijderen hebben ontvangen of gehoord. In het initiatiefwetsvoorstel is daarom bepaald dat het vereiste — conform artikel 429 sexies Sr— van de vordering van de rechthebbende komt te vervallen.’21.
Vragen van Mevrouw Böhler (GroenLinks) tijdens de behandeling in de Eerste Kamer:
‘Een andere mogelijkheid om problemen van kenbaarheid en voorzienbaarheid te voorkomen, was geweest de woorden ‘verwijdering op vordering van de rechthebbende’ te handhaven, die in de eerste tekst van het wetsvoorstel staan. In antwoord op mijn vraag waarom dit tekstdeel werd geschrapt, zeiden de initiatiefnemers dat daaraan vooral bewijstechnische redenen ten grondslag liggen. Daarmee overtuigen zij mij echter niet, zeker niet als je stilstaat bij de problemen van voorzienbaarheid en kenbaarheid in geval van wijziging van continuing offences. Bovendien gelden bewijstechnische argumenten natuurlijk ook ingeval er sprake is van ‘normale’ huisvredebreuk, waarvoor de tekst over het wederrechtelijk vertoeven wel in de wet is opgenomen. Waardoor wordt dit verschil gerechtvaardigd? Naar mijn inschatting is het ook uit wetsystematisch oogpunt vreemd dat het wederrechtelijk vertoeven in geval van de gewone huisvredebreuk slechts strafbaar is indien de indringer zich niet op vordering van de rechthebbende verwijdert en dat deze tekst voor het kraken juist niet in het wetsvoorstel staat. Ik nodig de initiatiefnemers en de regering dan ook uit om dit verschil uit wetsystematisch oogpunt toe te lichten.’22.
2.7
Uit bovenstaande passages uit de behandeling van het wetsvoorstel blijkt dat het bestanddeel is geschrapt om bewijsproblemen te voorkomen. Het gevolg is thans dat bewezen moet worden dat verdachte wist dat zijn verblijf wederrechtelijk was.
2.8
Het opzet kan bezwaarlijk worden ingelezen in het bestanddeel vertoeven. De niets vermoedende bezoeker die in de kamerstukken wordt genoemd, zal opzettelijk verblijven in het pand doch zich niet bewust zijn van de wederrechtelijkheid van het verblijf.
2.9
De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Het Hof is uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting, althans en in elk geval heeft het Hof het recht onjuist toegepast en de beslissing ontoereikend gemotiveerd.
Ad b Opzet op de wederrechtelijkheid:
2.10
Het opzet van verdachte op de wederrechtelijkheid is door het Hof impliciet bewezen verklaard, terwijl de bewijsmiddelen niets inhouden omtrent het ingeblikte opzet van verdachte. De verdediging heeft juist aangegeven dat verdachte in de veronderstelling was dat het verblijf niet wederrechtelijk was. Het Hof heeft dit verweer onvoldoende toereikend gemotiveerd verworpen.
Door de overweging van het Hof dat het bestanddeel wederrechtelijk in de zin van art. 138a Sr zal dienen te worden uitgelegd als zonder toestemming van de rechthebbende, is het Hof uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting.
2.11
Immers wederrechtelijk is zonder daartoe gerechtigd te zijn, zonder eigen recht of in strijd met het objectieve recht.23. Prof. Mr J.W. Fokkens merkt op in aant. 22 op art. 138 Sr24.: ‘De vraag of er wederrechtelijk gehandeld is, zal men in beginsel moeten beantwoorden naar de verhouding der partijen, waarbij indien duidelijke afspraken en geschreven recht ontbreken, de regels van het maatschappelijk of, zo men wil, menselijk verkeer een belangrijke rol zullen spelen.’25.
2.12
Bovendien impliceert het bestanddeel wederrechtelijk in de zin van art. 138a Sr het opzet, zodat het begrip wederrechtelijkheid in de zin van art. 138a Sr dient te worden uitgelegd als ‘Zonder daartoe gerechtigd te zijn, zonder eigen recht of in strijd met het objectieve recht, terwijl verdachte dit wist althans behoorde te weten.’
Bevoegdheid tot ontruiming/wederrechtelijkheid:
2.13
In het arrest van Uw Raad van 28 oktober 2011 heeft de HR geoordeeld dat een pand niet ontruimd mag worden alvorens deze ontruiming door het OM is aangezegd en verdachte in de gelegenheid is gesteld het voornemen tot ontruiming ter toetsing voor te leggen aan de kortgedingrechter. In de onderhavige zaak is de ontruiming niet aangezegd door het OM. Derhalve stond de wederrechtelijkheid van het verblijf niet vast. Verdachte had een kort geding aangespannen om ontruiming te voorkomen. Het OM heeft de beslissing van de rechter in kort geding niet afgewacht maar is tot ontruiming overgegaan.
2.14
Vastgesteld dient te worden in welk geval sprake is van wederrechtelijk verblijf en het opzet van verdachte op dit wederrechtelijk verblijf. Zo lang de verdachte een procedure voert met betrekking tot de ontruiming staat de wederrechtelijkheid — in elk geval voor verdachte — niet vast. Indien de civiele rechter in kort geding bepaalt dat het pand niet mag worden ontruimd, is het verblijf van verdachte in het pand dan wederrechtelijk of niet? Indien het verblijf van verdachte desondanks als wederrechtelijk wordt aangemerkt, hoe wordt verdachte dan geacht hiervan op de hoogte te zijn indien de civiele rechter instemt met het verblijf van verdachte?
Lex certa
2.15
Uit het voorgaande blijkt dat art. 138a Sr een in ons Wetboek van Strafrecht nogal vreemde eend in de bijt is. Dat betekent echter niet zonder meer dat de bepaling niet zou voldoen aan de vereiste voorzienbaarheid. Ingevolge art. 1 Sr dient de wetgever in het formuleren van delictsomschrijvingen zo bepaald mogelijk te zijn.
Een van de vereisten die ook uit art. 7 lid 1 EVRM voortvloeien is dat een strafbepaling duidelijk is.26. Behalve forseeability (voorzienbaarheid) is ook accessibility (toegankelijkheid) vereist: ‘aan het vereiste van toegankelijkheid is voldaan indien het recht gepubliceerd is. Het vereiste van consistentie houdt ook verband met de voorzienbaarheid. Aan het voorzienbaarheidsvereiste is voldaan indien het voor het individu —evt. met hulp van juridisch advies— voorzienbaar is wat de consequenties zijn van een bepaalde gedraging.’27. Dit vereiste is nader uitgewerkt in het lex-certa gebod en het verbod van extensieve interpretatie ten nadele van de verdachte.
2.16
Uit de EHRM rechtspraak kan weliswaar worden afgeleid dat de te regelen materie met zich kan brengen dat concessies gedaan moeten worden aan de precisie van de formulering, maar er moet toch altijd aan een bepaalde mate van voorzienbaarheid worden voldaan. Ook indien het moeilijk is om een bepaalde norm scherp te omschrijven, dan nog moeten er aan de burger indicaties worden gegeven met behulp waarvan hij zijn gedrag kan afstemmen.28.
Volgens het EHRM is aan het lex-certa vereiste voldaan indien het individu met behulp van de wettekst, ook al is deze vaag, en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie (en die ontbreekt op dit moment nog vrijwel geheel over art. 138a Sr!) kan voorzien welk gedrag strafbaar is.29.
2.17
Het Hof heeft miskend dat het ‘lex certa’-beginsel zich ertegen verzet dat bij de uitleg van art. 138a Sr rekening moet worden gehouden met de voor de burger niet dan wel moeilijk kenbare en niet duidelijke bedoeling van de wetgever.
2.18
Het Hof heeft de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het Hof is uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting, althans en in elk geval heeft het Hof het recht onjuist toegepast en de beslissing ontoereikend gemotiveerd.
Ad c. Bewustzijn:
2.19
Het Hof overwoog dat zonder meer moet worden aangenomen dat verdachte zich bewust was van het ontbreken van toestemming vanwege rechthebbende voor zijn vertoeven in het pand. De bewezenverklaring is op dit punt onvoldoende met redenen omkleed nu de bewijsmiddelen niets inhouden omtrent dit bewustzijn van verdachte. Immers de enkele verklaring van verdachte dat het zijn bedoeling was in het pand te wonen, is onvoldoende om het bewijs voor het bewustzijn bij verdachte van het ontbreken van toestemming van rechthebbende te constitueren.30. De mededeling van een ‘woordvoerder’ dat de in het pand aanwezige personen niet vrijwillig bij een ontruiming zouden vertrekken is evenzeer onvoldoende bewijs voor het benodigde bewustzijn van verdachte.31.
2.20
Het Hof heeft het recht onjuist toegepast door hier het criterium van bewustzijn te hanteren. Immers overtreding van art. 138a Sr is een misdrijf zodat opzet is vereist en niet enkel het bewustzijn van de wederrechtelijkheid.
Omkering bewijslast:
2.21
Door Hof's overweging dat niet is gebleken dat toestemming is verleend aan verdachte voor voortgezet verblijf in het pand, waar vervolgens ook niet is gebleken van enige eigen, aan het objectieve recht te ontlenen bevoegdheid van de verdachte om in het pand te verblijven, het aldaar vertoeven van verdachte wederrechtelijk was, heeft het Hof ten onrechte de bewijslast omgekeerd.
De rechter kan enkel tot een bewezenverklaring van een misdrijf komen indien het opzet van verdachte bewezen kan worden verklaard op grond van de bewijsmiddelen in het dossier. Door de omkering van de bewijslast door het Hof wordt de onschuldpresumptie geschonden.32.
Het Hof is uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting, althans en in elk geval heeft het Hof het recht onjuist toegepast en de beslissing ontoereikend gemotiveerd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr M. Lindhout, advocaat te Den Haag, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Den Haag, 15 december 2011
M. Lindhout
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑12‑2011
pleitnota hoger beroep punten 9 t/m 24; 28 t/m 51
pleitnota hoger beroep punten 9 t/m 12
pleitnota hoger beroep punten 13 t/m 24 en 28 t/m 51
Hof Amsterdam, nevenzitting Arnhem, 4 mei 2011, rol 21-004408-10, p. 2/3
Kamerstukken I 2009–2010 31560 nr. C, p. 4
vgl. aant. 2b op art. 132a Tekst & Commentaar Strafvordering Cleiren en Verpalen, 9e druk
Wetboek van Strafvordering, Boek IV titel VIII
Kamerstukken I 2009–2010 31 560 nr. C, p. 21
Kamerstukken I 2009–2010 31 560 nr. C, p. 28
Hoge Raad 28 oktober 2011, LJN: BQ9880 HR 10/05147
pleitnota hoger beroep punt 58 + pv van de zitting van Hof Arnhem p4
pleitnota hoger beroep punt 55 t/m 61
proces-verbaal van de zitting van Hof Arnhem p4
Noyon-Langemeijer-Remmelink aant. 23 op art. 138 Sr
aant. 8 op art. 138 Sr Tekst & Commentaar Strafrecht, Cleiren en Verpalen, 8e druk
HR 8 november 1955, NJ 1956, 181
Kamerstukken II 2008–2009 31650 nr. 6, p. 11
Kamerstukken II 2008–2009 31560 nr. 7, p. 20
Kamerstukken II 2008–2009 31560 nr. 8, p. 38
Kamerstukken II 2008–2009 31560 nr. 8, p. 8
Kamerstukken II 2008–2009 31560 nr. 8, p. 10
Handelingen EK 2009–2010 nr. 29, p. 1204
aant. 9e op art. 138 Sr Tekst &Commentaar Strafrecht, Cleiren & Verpalen, 8e druk
Noyon Langemeijer Remmelink
Punt 59 pleitnota hoger beroep
vgl. aantekening 1a en 1d op art. 7 EVRM Cleiren en Verpalen Tekst en Commentaar Strafvordering 9e druk
vgl. EHRM 24 mei 1988 Müller e.a. en EHRM 27 sept. 1995, NJ 1996,49
vgl. Sunday Times, EHRM 26 april 1979, NJ 1980, 124, paragraaf 52
Müller e.a. en EHRM 25 mei 1993 Kokkinakis par. 40
bewijsmiddel 1
bewijsmiddel 5
Degene die strafrechtelijk wordt vervolgd, moet door de vervolgende en rechtsprekende instanties voor onschuldig worden gehouden, totdat zijn schuld wettig is komen vast te staan (art. 6 lid 2 EVRM). Zowel opsporingsambtenaren als het OM en de rechterlijke instanties mogen bij de toepassing van hun bevoegdheden niet van het uitgangspunt uitgaan dat de verdachte schuldig is (zie N. Keijzer, Enkele opmerkingen omtrent de praesumptio innocentiae in strafzaken, in: Naar eer en geweten, 1987, p.235-23; Melai suppl. 147, aant. 18 bij art. 29 Sr). De presumptie van onschuld dient te worden uitgelegd als een richtlijn voor de attitude van strafvorderlijke autoriteiten: deze mogen er geen blijk van geven de verdachte bij voorbaat als schuldig aan te merken. De verdachte moet een redelijke kans krijgen belastend bewijs/bewijsmateriaal te weerleggen. De bewijslast dient bij de vervolgende instantie te liggen en enige twijfel over de schuld van de verdachte moet in zijn voordeel worden uitgelegd (Corstens 2008, IV.2; Mr 2006, 2.5.1 en art. 6 EVRM aant. 11). De onschuldpresumptie heeft betrekking op het formeelrechtelijk schuldbegrip, namelijk dat in het proces schuld niet voortijdig mag worden aangenomen. Pas als door rechterlijke instanties de materiële schuld is vastgesteld, mag de verdachte voor schuldig worden gehouden (J.F.Nijboer, Schuldbegrip en Schuldbeginsel als oriëntatiepunten in het strafrecht, Recht en Kritiek 1989, p. 363–383). Zowel het EVRM als het IVBPR garanderen de verdachte het recht op een eerlijk proces, dat onder meer de presumptie van onschuld omvat (art. 6 lid 3 EVRM en art. 14 IVBPR).